Abeltje: De dag van meneer Tump
“Nu zullen we eens kijken of we zaken kunnen doen,” mompelde meneer Tump, toen hij zich ‘s-morgens op weg begaf. Zijn tas met mottenballen had hij onder de arm en terwijl hij met ferme pas in de richting van de wolkenkrabbers liep, probeerde hij een plan te maken.
Zovéél mottenballen heb ik niet, dacht hij. Ik moet proberen ze per stuk te verkopen, en zo duur mogelijk. Wat zal ik doen? Zal ik een groot warenhuis binnengaan en op de tapijtafdeling gaan vragen of ze iets tegen motten nodig hebben? Nee, dat lijkt me niet verstandig. Grote warenhuizen hebben vast al allerlei anti-mot-dingen in huis.
Weet je wat, ik ga maar gewoon aan de rand van het park staan, bij een drukke ingang.
Daar stond hij dan, meneer Tump, met zijn jekker en zijn bontkraagje. Zijn hoed had hij afgezet, want het was warm en zonnig. Zijn zakdoek legde hij op de grond en daarop stalde hij de mottenballen uit.
“Anti-mot!” riep hij met stentorstem. “Het middel tegen motten!”
Hij had het liever in het Engels geroepen, maar hij wist niet wat het in het Engels was. Gek, dacht hij, ik spreek vloeiend Engels, maar hier in Amerika kan ik het opeens niet zo goed meer.
“Prachtige balletjes tegen de mot!” riep hij. “Patent anti-motballen!”
Algauw kwam er een kringetje mensen om hem heen staan. Het waren meest dames, nieuwsgierige dames, die zoiets niet gewend waren en eens wilden zien wat er eigenlijk aan de hand was.
Meneer Tump wond zich vreselijk op. Hij probeerde met gebaren uit te leggen waarvoor de mottenballen bestemd waren. Hij wees op z’n kleren, hij wees op de balletjes, hij maakte een beweging van vliegen en fladderen, hij sloeg denkbeeldige motten dood in de lucht en daarbij hield hij een redevoering in het meest brabbelige Amerikaans dat men zich zou kunnen bedenken.
Niemand verstond er ook maar één woord van. Maar een man kwam dichterbij en vroeg om zo’n mottenbal.
“Een dollar,” riep meneer Tump.
De man gaf hem een dollar en kreeg de mottenbal. Maar hij was de enige, die er een kocht. Alle andere mensen keken geamuseerd toe, terwijl de man met de bal wegging. Niemand verder had zin om een dollar te geven voor een ding waarvan je niet eens wist wat het was en waarvoor het diende.
Maar meneer Tump had moed gekregen door die ene verkoop. “Kum on!” schreeuwde hij, “een dollar voor een juwéél van een mottenbal, uw hele verdere leven geen mot meer, voor één dollar!”
De mensen stonden zwijgend om hem heen…een grote klomp mensen en daar achteraan was eensklaps een gedrang en rumoer. Er drong zich iemand naar voren. Het was de man die zo-even de mottenbal gekocht had. Hij had een politieagent bij zich en hij wenkte en zwaaide boos met zijn armen. Hij en de politieagent kwamen op meneer Tump af. Want wat was het geval? De man had de mottenbal opgegeten. Hij dacht dat het een snoepje was, hij had het verkeerd begrepen. En het was afschuwelijk geweest en helemaal niet lekker; daarom had hij een agent aangeklampt om die bedrieger in het park, die vreemdeling met zijn bontkraagje, onmiddellijk te laten arresteren.
Meneer Tump zag wat de bedoeling was. Hij liet er geen gras over groeien. Vlug grabbelde hij de balletjes bij elkaar in de zakdoek, smeet ze in zijn tas, pakte zijn hoed en baande zich een weg door de menigte. De mensen riepen hem van alles na, maar met een paar flinke elleboogdouwen was hij buiten het bereik van de groep omstanders. Hij zette het op een lopen, zo hard hij kon. Maar de agent kwam achter hem aan.
O jee, o jee, dacht meneer Tump. Wat heb ik gedaan…Wat stom om een mottenbal voor een dollar te verkopen.
Nu word ik wegens oplichterij gepakt. En nu kom ik in de gevangenis. Onder het lopen bedacht hij dat de gevangenis hier Sing Sing heette. Hij had er eens een film van gezien: een man in een gestreept pak in een cel. Vreselijk, dacht hij kreunend, ik wil niet in de gevangenis. En hij liep zo hard als hij maar kon.
Nu was hij het park uit en liep tussen het gewoel van honderden mensen op een trottoir in een drukke straat. Hij begreep wel dat hij hier niet meer zo kon rennen. Dat zou veel te veel opvallen. Hij moest juist proberen gewoon tussen de mensen te verdwijnen. Misschien zou de agent hem nu uit het oog verliezen. Zo onopvallend mogelijk bewoog hij zich tussen de voorbijgangers. Liep die agent nog achter hem? Zaten ze hem op de hielen?
Een fluitje…hij hoorde een fluitje…was dat de politie?
“O, wat moet ik doen,” kreunde meneer Tump zachtjes.
Toen zag hij een paar dames en heren die een huis binnengingen. Zonder er verder bij na te denken liep hij gewoon mee. Het was een prachtig huis, dat zag hij wel, er was een marmeren gang, er waren marmeren trappen met witmarmeren beelden en donkerrode fluwelen lopers en er kwam een huisknecht aan om hen te begroeten. De twee dames en de twee heren, die vlak voor meneer Tump waren binnengegaan, werden heel beleefd door de huisknecht ontvangen.
Tja, dacht meneer Tump, en nou ik…Hij zal me direct de deur uitgooien, die opgedirkte huisknecht met zijn mooie livrei. Maar eerst zal ik proberen hem een mottenbal te verkopen, dan win ik tenminste tijd. En ondertussen is dan die agent op straat wel het spoor kwijtgeraakt.
Nu kwam de huisknecht naar hem toe. Daar zal je ‘t hebben, dacht meneer Tump. Maar nee, de huisknecht boog heel onderdanig voor hem en strekte zijn hand uit om de hoed en de jas van meneer Tump aan te nemen.
Wat heb ik nou aan mijn pet hangen, dacht meneer Tump. Heel verschrikt deed hij zijn jas uit en gaf zijn hoed af. Hij werd samen met de anderen binnengelaten in een grote ruimte, waar het blijkbaar feest was. Er klonk vrolijke dansmuziek; er waren grote bloemstukken…prachtige orchideeën en rode rozen.
Toen meneer Tump daar binnenkwam, zijn hoofd vuurrood van het harde lopen, zijn ogen verschrikt en dodelijk verlegen, toen verstomde het gesprek…de mensen riepen: “Aaaaah” en er kwam een grote brede heer op hem toe, die zei: “Aaaaah, there you are.”
Dat betekent: “Ha, daar bent u dus.”
Nu begreep meneer Tump er helemaal niets meer van. Werd hij hier dan verwacht? Wie kende hem hier, in deze grote stad, in dit prachtige huis?
“Hallo,” zei hij maar. Het leek hem het enige wat hij kon zeggen.
Er kwam een dame naar hem toe, die allerliefst tegen hem lachte en haar hand uitstak. Ze zei ook: “Hellooooo!”
“Helloooo!” zei meneer Tump weer.
Ze nam hem bij de hand en liep met hem door de zaal. Want dit was geen kamer meer, het was een soort van zaal met prachtige glimmende parketvloeren en palmen met een strijkje ertussen dat zachtjes walsen speelde.
De dame vroeg hem van alles, maar meneer Tump verstond het niet. Daarom zei hij maar: “Yes, miss,” en “No, miss,” dat leek hem het beste. Ze lachte steeds en bracht hem naar een tafel waaraan verschillende mensen zaten, allemaal met een bordje in hun hand. Ze aten verrukkelijke kleine slaatjes.
“Johnnie,” riep de mevrouw, die hem bij de hand hield. En toen zag meneer Tump ineens Abeltje zitten. Abeltje zat daar tussen die vreemde mensen aan het tafeltje. Hij had een zwartfluwelen pak aan met een kanten kraag. Hij at van een slaatje, met een doodongelukkig gezicht.
Meneer Tumps mond viel wijdopen van verbazing. “Hellooooo!” zei hij.
Wanneer Abeltje plotseling een engel uit de hemel had gezien, zou hij niet gelukkiger hebben kunnen zijn. Voor hem was op dit moment meneer Tump een soort engel, regelrecht uit de hemel!
“Helloooo!” zei hij ook.
“Johnnie,” zei mevrouw Cockle Smith, want zij was de dame die meneer Tump zo vriendelijk aan de hand voerde, “Johnnie, hier is een indiaan die jouw taal spreekt en vertel nu maar aan hem wat je allemaal beleefd hebt.”
Meneer Cockle Smith kwam er ook bij staan en alle gasten vormden een grote kring om hen heen. Ze waren er allemaal van overtuigd, dat meneer Tump de indiaan was, die ze hadden besteld.
Het was niet zo verwonderlijk dat ze hem voor een indiaan aanzagen. Van dat harde lopen had hij een donkerrood gezicht, en hij had iets wilds over zich, door de angst. Hij had best een indiaan kunnen zijn, in burger. En ze verwachtten de indiaan immers? Welnu, hier was hij dan!
“Hoe kom jij hier?” vroeg meneer Tump.
“Hoe komt u hier?” zei Abeltje.
“Ze verstaan elkaar,” riep mevrouw Cockle Smith. “Zie je wel, dat het onze Johnnie is? Anders zou hij toch geen indiaans verstaan?”
“Toevallig kwam ik hier binnen,” zei meneer Tump. “Maar jij? Waarom heb je dat malle apenpak aan?”
“Ze denken dat ik hun zoontje ben,” zei Abeltje. Hij kreeg tranen in de ogen. Het was allemaal zo akelig. “Kunt u niet zeggen, dat ik Abeltje ben? Dat ik niets met ze te maken heb? Die mevrouw heeft me gewoonweg geroofd. Ze heeft me mijn uniform afgepakt! Ze heeft me hierheen gesleept in haar auto en nu moet ik hier blijven. En ik moet hun zoon wezen. En dat wil ik niet!”
In één adem ratelde Abeltje dit allemaal af. Meneer Tump dacht één seconde na voor hij antwoordde. Hij begreep dat hij hier met list en handigheid moest ingrijpen. Hij wist nog steeds niet waarom ze hem hier bij deze jongen gebracht hadden, hij wist niets van het indianenplan, maar…hij moest handelen.
Hij greep Abeltje bij de arm, wees op zichzelf, wees op de deur en zei: “Alone…speak alone…”
Dat betekent: alleen spreken…Gelukkig kende hij deze woorden Engels.
“O, ze willen even samen spreken,” zei mevrouw Cockle Smith. “Dat kan. Laat ze even samen in de zijkamer.”
Meneer Cockle Smith voerde de twee de zaal uit. Iedereen keek hen fluisterend na.
“Hier kunt u even rustig met hem spreken,” zei meneer Cockle Smith tegen meneer Tump. “Thank you,” zei meneer Tump.
Ze waren alleen.
“O,” riep Abeltje, “wat fijn, dat u gekomen bent! Wat ben ik blij!”
“Ja wacht ‘s knaap,” zei meneer Tump. “Nu moeten we nog zien hier uit te komen. Is er eigenlijk iemand op de gang?” Hij sloop naar de deur en keek op de gang. “Geen sterveling,” fluisterde hij. “Kom mee, zachtjes.” Hij greep Abeltje bij een arm en sleepte hem de gang op. In een minimum van tijd waren ze bij de voordeur. Heel zachtjes deed meneer Tump de zware voordeur open. Ze hoorden binnen duidelijk de dansmuziek en geroes van stemmen.
Hij duwde Abeltje de stoep op en zei: “Wacht hier even op me.”
Toen wandelde hij snel terug door de marmeren gang. Opzij was een soort van garderobe. Daar hing zijn jekker met de bontkraag. Daar hing ook zijn hoed. Meneer Tump deed het jekkertje aan en zette zijn hoed op. En juist toen hij daarmee klaar was, kwam er een huisknecht de trap af. Hij droeg in zijn ene hand het rode uniform van Abeltje, in de andere hield hij een borstel. Blijkbaar was hij van plan dit uniformpje eens flink te gaan afborstelen.
“Senk joe verrie muts,” prevelde meneer Tump en pakte vriendelijk maar beslist het uniform uit de handen van de huisknecht.
Toen bewoog hij zich pijlsnel in de richting van de deur, sleurde Abeltje mee de stoep af en samen verdwenen ze in de woelige straat.
Volkomen verbluft stond de huisknecht in de gang, de borstel nog opgeheven.
Meneer Tump voerde Abeltje de eerste de beste zijstraat in. “Kom,” hijgde hij, “we moeten gauw zien ergens een café te vinden of zoiets, want ze komen ons natuurlijk achterna. Hier is een soort cafetaria.”
Ze gingen binnen in een zaak die in Amerika een drugstore heet, een drogisterij, maar wat je bij ons een cafetaria zou kunnen noemen.
“Hè hè,” zei meneer Tump, “zijn dat even avonturen?” Ze gingen ieder op een hoge kruk zitten, aan de toonbank, en meneer Tump bestelde voor ieder een broodje en een flesje Coca-Cola.
“Hebt u geld?” fluisterde Abeltje.
“Een dollar,” zei meneer Tump. Hij rilde terwijl hij het zei, en hij keek snel om zich heen of er geen agent in de buurt was die hem zou kunnen arresteren.
Ze aten het broodje een beetje schichtig op, maar toen er geen agent kwam en geen meneer of mevrouw Cockle Smith, werden ze een beetje rustiger en Abeltje vertelde zijn hele avontuur…Meneer Tump vertelde niet alles wat hij beleefd had, want hij schaamde zich een beetje omdat hij een hele dollar had gevraagd voor één mottenbal, die het arme slachtoffer ook nog had opgegeten.
“Weet je wat?” zei meneer Tump. “Ga nu even daar achter naar de toiletten en doe je uniform weer aan. Dat gekke zwartfluwelen pak! Je lijkt precies de kleine Lord!”
“Ja, afschuwelijk hè?” zei Abeltje en keek met afgrijzen naar het pak dat hij aan had. Hij ging even weg en kwam terug in rood uniform, en het fluwelen pronkpak droeg hij over de arm.
De man achter de toonbank, die hen bediend had, keek wel een beetje vreemd op toen het zwartfluwelen jongetje ineens een lift-jongen geworden was. Hij zei iets, maar ze verstonden het niet.
Meneer Tump stond op en betaalde. “Hier,” zei hij toen ze de drugstore uitgingen. “Voor joe!” En hij wierp de man achter de toonbank het kleine-Lord-pak toe.
Alweer bleef er iemand verbluft achter.