XXVI. - ROOSJE VECHT VOOR DE ZWARTE TULP

Na haar bezoek aan de burgemeester liep Roosje naar buiten. Ze was blij omdat de zwarte tulp teruggevonden was en bang, omdat de tulp misschien wel voorgoed verloren was.

Tussen hoop en vrees geslingerd wandelde ze in gezelschap van de veerman, een sterke Fries die op z'n eentje wel tien Boxtels aankon, naar hotel 'De Witte Zwaan'.

Op de Grote Markt gekomen bleef ze plotseling staan. Ze was op het idee gekomen dat ze misschien wel een domme streek had uitgehaald.

De mensen zouden nu vast op hun hoede zijn; en als vrouw alleen had ze toch niets in te brengen tegen al die mannen.

Ze dacht een ogenblik na.

"Als ik naar Boxtel ga en ik herken hem niet, als hij Jacob Gisels niet is, maar een andere kweker, die ook de zwarte tulp heeft ontdekt...

Aan de andere kant als Boxtel wél Jacob Gisels is...

Oh, Heilige Maria, sta me bij!"

Intussen was er op de markt een grote drukte ontstaan, doch Roosje lette er niet op.

Ze zei tegen de veerman: "Kom, we kunnen beter teruggaan naar de burgemeester!"

Het was ook nu weer moeilijk om bij de burgemeester toegelaten te worden.

Maar hij bleek echter nog steeds gevoelig voor het toverwoord 'Zwarte Tulp'.

Maar toen hij Roosje weer herkende, werd hij woedend en wilde haar op staande voet wegsturen.

Maar Roosje vouwde de handen en vroeg op smekende toon: "Och mijnheer de Burgemeester, stuur me alsjeblieft niet weg... Luister naar me en verschaf mij recht. Dan hoeft u zich later tenminste niet te verwijten, dat u medeplichtig bent geweest aan bedrog".

Van Systens stampvoette van ongeduld.

Dit was nu al de tweede keer, dat dat meisje hem kwam storen in een rapport waar heel zijn prestige als burgemeester en Voorzitter van de Haarlemse Tuinbouwveiling mee op het spel stond.

"Maar mijn rapport, kind!" zei hij. "Ik ben immers bezig aan een rapport over de Zwarte Tulp".

"Als u nu niet naar me luistert, zal dat rapport louter en alleen op leugens berusten. U moet die Boxtel hier laten komen, nu, waar ik bij ben, en ik zweer u bij alles wat me lief is, dat ik hem in het bezit van de bloem zal laten als ik hem en de tulp niet herken!"

"Wat een voorstel!", zei de Burgemeester.

"Hoezo?"

"Als jij die man en de tulp herkent, wat zou dat dan nog bewijzen?"

"Maar Burgemeester, U bent toch een eerlijk mens? Stelt u zich eens voor, dat de prijs gegeven zou worden aan een man die de tulp niet gekweekt, maar gestolen heeft! Dat zou U toch niet willen?"

De burgemeester dacht na. Ja, daar zat wat in.

Maar vóór hij kon antwoorden, ontstond er een groot rumoer op straat.

Het leek wel of de mensen iemand toejuichten.

"Wat is dat nou?", mompelde de Burgemeester.

"Heb ik het goed gehoord? Dat is haast onmogelijk!"

En daarop haastte hij zich naar zijn ontvangkamer en vergat daarbij helemaal dat Roosje nog in zijn werkkamer stond.

Terwijl hij de gang in liep uitte hij een kreet van verbazing want door de voordeur zag hij een eenvoudig geklede, doch zeer waardige jongeman binnenkomen. Achter hem liepen twee officieren: één van de marine en één van de cavalerie.

Van Systens liet zijn bedienden opzij gaan en boog vervolgens voor de gast.

"Hoogheid, wat een eer om u hier te hebben!"

"Mijn beste Mijnheer Systens, zei Willem van Oranje op z'n zo eigen kalme toon. "Ik hoorde, toen ik in Leiden was, dat Haarlem in het gelukkige bezit van een zwarte tulp is, en nu kom ik bij de voorzitter van de Haarlemse Tuinbouwvereniging om daar iets meer van te horen".

"Wat een eer voor ons, Hoogheid", stamelde de Burgemeester verrukt.

"Heeft u die bloem hier", vroeg de Prins kortaf.

"Helaas niet Hoogheid".

"Maar waar is de tulp dan?"

"Bij de eigenaar".

"Waar is die nu?"

"In hotel de Witte Zwaan. Ik zal hem dadelijk laten roepen, wanneer Uwe Hoogheid mij de eer wilt aandoen zolang in mijn salon te wachten."

"Goed, laat hem maar komen."

"Jazeker Hoogheid, alleen..."

"Wat?"

"Oh, eigenlijk is het niet zo belangrijk."

"Alles is belangrijk mijnheer van Systens".

" Wel Hoogheid, de tulp wordt opgeëist door iemand, die in haar bezit wil komen om zo die honderdduizend gulden op te strijken."

"Maar mijnheer Systens dat is een misdaad."

"Jazeker Hoogheid."

"Maar heeft u bewijzen voor deze oplichterij?"

"Nee, Hoogheid, eigenlijk niet, maar de persoon die de tulp opeist zit in de kamer hiernaast."

"En wat denkt u ervan Mijnheer van Systens?"

"Nu, ik begon haar juist te ondervragen toen uwe Hoogheid binnenkwam."

"Wel, dan zal ik die ondervraging graag bijwonen, Mijnheer van Systens. En aangezien ik de hoogste magistraat van het land ben zal ik u een handje helpen een oordeel te vellen."

"Ha, ik heb eindelijk een Salomon gevonden", dacht de Burgemeester, terwijl hij al buigend de prins vóór liet gaan. Deze wilde al vóórgaan maar plotseling bedacht hij zich. "Gaat u maar voor", zei hij, en noem mij maar mijnheer, dat lijkt me beter."

Toen gingen ze de studeerkamer binnen.

Roosje stond nog op dezelfde plaats bij de vensterbank en keek in de tuin.

"Ach zo, een Friezinnetje", mompelde de Prins, toen hij de kap en de rode rok van Roosje zag.

Het meisje keerde zich dadelijk om, doch kon de prins niet zien, omdat hij in de donkerste hoek van de kamer ging zitten.

De burgemeester ging ook zitten en zei heel gewichtig: "Beloof je me de waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggenover de zwarte tulp?"

"Dat beloof ik u, burgemeester".

"Nu, dan moet je me het hele verhaal maar eens vertellen, waar deze mijnheer, een van de leden van de Tuinbouwvereniging bij is."

"Ik weet niet, wat ik u nog moet zeggen. Mijnheer. Ik heb u immers alles al verteld."

"Vertel het nog maar eens."

"Ik zou u mijn verzoek nog eens willen herhalen."

"Welk verzoek."

"Nou, of u die Boxtel niet hier wilt laten komen met de tulp. Als ik de tulp niet herken zal ik het u eerlijk zeggen. Maar als het wél de mijne is, wil ik haar terughebben, al zou ik ervoor naar Zijne Hoogheid de stadhouder moeten gaan!"

De burgemeester en de prins wisselden een blik en de prins dacht bij zichzelf dat hij die stem al eens eerder had gehoord.

Er werd een officier naar Boxtel gezonden en ondertussen zette de burgemeester zijn ondervraging voort.

"Waarom beweer je, dat die tulp van jou is?" vroeg hij.

"Heel eenvoudig, omdat ik haar zelf in mijn kamer gepoot en gekweekt heb", antwoordde het meisje.

"Waar is je kamer dan?"

"Op Loevestein."

"Kom je dan van Loevestein?"

"Ja, ik ben de dochter van de cipier van Loevestein."

De prins knikte alsof hij wilde zeggen: "Ja dat is waar, nu herinner ik me het weer."

Schijnbaar lezend lette hij scherp op.

"Zo, dus je houdt nogal van bloemen?", ging de burgemeester verder.

"Ja mijnheer".

"Dan ben je zeker een volleerd kweekster?"

Roosje aarzelde even en zuchtte toen: "Heren ik spreek toch tot mannen van eer, hè?"

En haar toon was zó oprecht dat Van Systens en de prins allebei ja knikten.

"Welnu dan, nee, ik ben geen volleerd kweekster. Ik ben maar een eenvoudig meisje uit het volk, een arm Fries boerenmeisje en drie maanden geleden kon ik nog niet eens lezen of schrijven. Nee, ik ben het niet geweest, die de zwarte tulp heeft ontdekt."

"Maar wie dan wel ? "

"Een ongelukkige gevangene op Loevestein".

Plotseling zei de prins: "Een gevangene op Loevestein?"

Er ging een schok door Roosje heen, die stem had ze meer gehoord.

"Dus", ging de prins verder, "dan is het een Staatsgevangene want Loevestein is een Staatsgevangenis."

Daarop ging hij weer zitten lezen of deed tenminste alsof.

"Ja", prevelde Roosje, "ja, dat is zo."

De burgemeester was bleek geworden bij deze woorden en zei: "dus je hebt blijkbaar gebruik gemaakt van het feit dat je de dochter van de cipier was om contact te hebben met de gevangene en zo bloemen te kweken?"

"Ja mijnheer", mompelde Roosje, die op het punt stond te gaan huilen, "ik zal het maar eerlijk bekennen, ik zag hem iedere dag".

"Och kind toch!", zei de burgemeester.

De prins keek op en zag het bange gezichtje van Roosje, hij zag ook dat de burgemeester bleek was geworden.

Toen zei hij met heldere stem: "Dat gaat de Tuinbouwvereniging niet aan. Ze hoeft zich alleen maar met de zwarte tulp bezig te houden. Ga maar verder, meisje."

Van Systens wierp hem een dankbare blik toe.

En Roosje die nu helemaal opgelucht was, door wat die vreemde heer had gezegd, vertelde alles wat er de laatste drie maanden was gebeurd.

Ze vertelde over Grijphus, die de eerste bol had vernietigd, over het verdriet van de gevangene en hoe zij toen de zorg voor de tweede bol op zich had genomen, van het geduld dat de gevangene had moeten hebben, van hun scheiding van een week, ze vertelde, dat de gevangene toen bijna van verdriet was gestorven en over zijn grote vreugde, toen de zwarte tulp eindelijk bloeide, tenslotte vertelde ze van hun wanhoop toen bleek dat de tulp, een uur nadat ze was opengegaan, was gestolen.

Ze sprak op zó'n oprechte toon dat de burgemeester er door geroerd leek. De prins echter scheen onverstoorbaar en zei kalm: "maar die gevangene ken je toch zeker nog niet zo lang? "

Roosje keek verbaasd naar de onbekende, die zich zo wonderwel in het donker verscholen hield:

"Waarom vraagt u dat mijnheer?"

"Omdat de cipier Grijphus en zijn dochter pas vier maanden op Loevestein wonen."

"Ja, dat is zo mijnheer."

"Heb je dan soms overplaatsing van je vader gevraagd", ging de vreemde verder, "om de gevangene te kunnen volgen, die van Den Haag naar Loevestein is gebracht?"

"Oh, mijnheer!" zei Roosje en kreeg een kleur.

"Ja... ?", zei de prins.

"Ja, ik zal het maar eerlijk zeggen, ik kende de gevangene inderdaad al in Den Haag."

"Dan prijs ik die gevangene gelukkig", zei de prins met een glimlach.

Op dat ogenblik trad de officier, die naar Boxtel was gestuurd binnen, met de boodschap dat de man met zijn tulp er was.