X. - DE DOCHTER VAN DE CIPIER
Diezelfde avond, toen hij zijn gevangene diens rantsoen kwam brengen, gleed Grijphus uit op een glibberige tegel en brak zijn arm, juist boven zijn pols.
Hij wilde weer opstaan en steunde op zijn arm die het begaf en de grote ruwe man zakte als een pudding in elkaar op de drempel van de cel. Op het geluid van de val van Grijphus en de kreet die hij had laten horen, kwam er haastig iemand de trap afgelopen.
Het was Roosje, het lieve Friezinnetje, die, toen zij haar vader op de grond zag liggen en hem wel langer kende dan vandaag, dacht dat hij gevochten had met de gevangene, die over hem heen gebogen stond. Maar een seconde daarna zag ze dat ze zich vergistte en beschaamd richtte ze zich tot de jongeman en zei met vochtige ogen: "Neemt u me niet kwalijk, mijnheer, als ik even wat anders van u dacht".
Cornelis bloosde en zei: "Ik doe slechts mijn plicht, iedere Christen moet zijn naaste helpen".
"Ja maar, vanmorgen heeft hij u enorm beledigd en tóch helpt u hem!"
Cornelis keek even naar het mooie meisje maar had verder geen tijd om nog wat te zeggen want Grijphus sloeg zijn ogen op en knorde: "Ja, dat heb je er nou van als je je haast om je gevangene zijn eten te brengen, je valt, breekt je arm en ze laten je zo liggen".
"Dat is niet eerlijk vader, zei Roosje, deze mijnheer heeft u juist wel geholpen".
"Hij?", zei Grijphus ongelovig.
"Jazeker, en ik kan u nog meer helpen als u dat wilt".
"Bent u soms dokter?"
"Dat is mijn eigenlijke beroep" antwoordde de gevangene.
"Dus u kunt mijn arm zetten".
"Natuurlijk".
" En wat heeft u daar zoal voor nodig ? "
"Twee houten plankjes en wat linnen windsels".
"Hoor je dat Roosje?, zei Grijphus, "vooruit help me even opstaan, ik voel me een stuk beter".
Hij stond op terwijl Cornelis om hem te helpen een stoel naar hem toeschoof.
Grijphus ging erop zitten en wendde zich weer tot zijn dochter: "Vooruit, heb je het niet gehoord?" Ga eens halen wat we nodig hebben".
Roosje verdween en enkele ogenblikken later kwam ze weer binnen met het verband en twee duigen van een vat.
"Is dit goed mijnheer?"
"Ja, juffrouw", zei Cornelis en wierp een blik op hetgeen ze had meegebracht, "ja, dat is goed. Misschien kunt u nu even helpen met de tafel tegen de stoel aan te schuiven, dan houd ik de arm van uw vader vast."
Roosje schoof de tafel bij en Cornelis legde daar zachtjes de gebroken arm op, en drukte hem plat. Daarna, zette hij de arm, spalkte hem en legde het verband aan, dit alles met een verrassende behendigheid.
Terwijl hij de laatste hand legde aan het verband viel Grijphus nog eens flauw.
Als u wat azijn voor me heeft, dan kunnen we daarmee z'n slapen inwrijven.
Maar in plaats van azijn te gaan halen, keek Roosje nog eens goed of haar vader nog buiten bewustzijn was en fluisterde toen in het oor van Cornelis: "Mijnheer, vóór iets, hoort iets".
"En wat wil je daarmee zeggen, kind?", was het antwoord.
"Ik wilde de Heren De Witt redden, dat is me jammer genoeg niet gelukt.
Nu wil ik u redden. Maar in godsnaam schiet op. Mijn vader ademt al weer beter, zo meteen komt hij weer bij en dan is het te laat!"Wilt u niet?"
Inderdaad verroerde Cornelis geen vin en staarde naar Roosje. Het leek wel of hij haar niet gehoord had. "Begrijpt u het dan niet?", zei het meisje ongeduldig.
"Jawel, ik begrijp het maar al te best", zei Cornelis, "maar..."
"Maar?"
"Ik ga niet, want ze zouden u de schuld geven".
"Wat geeft dat nu", zei Roosje en ze bloosde ervan.
"Dank je, m'n kind", zei Cornelis weer, "maar ik blijf".
"Blijft u, maar begrijpt u dan niet dat men u zal veroordelen... ter dood veroordelen, dat men u op het schavot zal brengen, dat u misschien wel vermoord of in de pan gehakt zal worden zoals de Heren De Witt?"
"Wat", riep de cipier plotseling uit, want hij was weer bijgekomen, "wie spreekt hier over die schurken?"
"Windt u niet op mijn beste man", glimlachte Cornelis. "Het allerslechtste voor een gebroken arm is een te hoge bloeddruk".
Vervolgens fluisterde hij tegen Roosje:
"Lief kind, ik ben onschuldig; in die wetenschap wacht ik rustig mijn oordeel af".
"Stil toch", zei Roosje.
"Waarom?"
"Mijn vader mag niet weten, dat wij samen gesproken hebben".
"Wat is daar nu op tegen?"
"Wat daar op tegen is! Dan zou ik niet meer naar u toe mogen!", zei het jonge meisje.
Deze kinderlijke mededeling deed Cornelis glimlachen, plotseling was het alsof de zon weer een beetje was gaan schijnen.