XVII. - DE EERSTE TULPEBOL

De volgende dag bracht Roosje de bijbel van Cornelis de Witt mee naar boven.

Het luikje, waardoor ze altijd praatten, was een beetje te hoog en Roosje moest het hoofd schuin houden om in het boek te kunnen lezen. Cornelis had bedacht om een lamp met een zakdoek aan het traliewerk te binden.

Zo begonnen dan de leeslessen en Roosje spelde de letters, die Cornelis haar met behulp van een strootje aanwees. Het contact met de heldere geest van Cornelis, deed Roosje snelle vorderingen maken. En als ze na de les weer terug op haar kamer was, dan herhaalde ze alles nog eens.

Op zekere avond echter, kwam ze een half uur later dan gewoonlijk.

"Oh, brom maar niet op me", zei ze, "want het is mijn schuld niet. Vader heeft bezoek gekregen van een mannetje, die hem in Den Haag ook dikwijls heeft opgezocht."

"Weet je anders niets van hem?"

"Nee", antwoordde Roosje.

"Het is vast iemand, die gestuurd is om de gevangenen en hun bewakers te bespieden", zei Cornelis.

"Nee hoor", lachte Roosje, "als die man al iemand bespiedt dan bespiedt hij mij en niet mijn vader.

"Jou?"

"Ja, die man kwam in de Gevangenpoort al bij ons; wacht eens even, dat was net toen jij er ook zat. Toen jij daar eenmaal weg was kwam hij niet meer, en nu komt hij plotseling hier opdagen. "

"Is hij jong, knap?" vroeg Cornelis en in afwachting van een antwoord keek hij Roosje onderzoekend aan.

"Jong en knap! Och wel nee, hij is afzichtelijk, hij loopt tegen de vijftig en durft niet eens tegen me te praten, laat staan me aankijken!" En zij barstte in lachen uit.

"Hoe heet hij?"

"Jacob Gisels."

"In ieder geval houdt hij van je, Roosje, want iemand die jou ziet wordt onmiddellijk verliefd op je. En jij, ben jij ook verliefd op hem?"

"Och wel nee, hoe kom je erbij? Hoe gaat het met je tulpenbol?"

"Het eerste blanke scheutje komt boven de grond uitkijken", zei Cornelis stralend van vreugde.

"En wanneer moet ik de mijne poten?"

"De eerste de beste dag, die er gunstig genoeg voor is, ik zal het je wel zeggen."

"Maar Roosje, vertel ons geheim alsjeblieft aan niemand."

"Maak je maar geen zorgen. Maar nu moet ik weg."

"Wat, nu al, en je bent al zo laat gekomen?"

"Ja, maar ik moet nu gaan, want misschien vertrouwt mijn vader het niet helemaal als ik niet terug ben".

Plotseling hield ze stil en luisterde naar iets.

"Wat is er", vroeg Cornelis.

"Ik dacht dat ik wat hoorde op de trap".

Het meisje verdween en ze was nog geen tien treden afgedaald of ze hoorde een deur haastig dichtdoen.

Cornelis wist niet wat hij er van moest denken. Hij wist ook niet dat dit nog maar het begin van de ellende voor hem was.

Op een morgen stapte Grijphus onverwacht de cel binnen, juist toen Cornelis met de kruik op zijn knieën zat en de eerste spruitjes van de tulp bewonderde.

Als een valk op zijn prooi, schoot Grijphus op de bak van Cornelis af en riep:

"Wat heb je daar? Ha, eindelijk betrap ik je!"

Hij begon met zijn handen in de aarde te graaien totdat hij de bol tevoorschijn had gehaald. Toen wierp hij die op de grond en vertrapte hem met zijn zware laars.

Met ontzetting zag Cornelis wat er gebeurde.

Het valse plezier van de cipier bracht hem buiten zichzelf van woede en wanhoop. Hij was in staat om de gemenerik te vermoorden. Hij greep de kruik, waar nog wat aarde inzat, hield haar met beide handen boven het hoofd en... nog één ogenblik, dan zou het zware voorwerp neerkomen op het kale hoofd van Grijphus.

De angstige kreet van Roosje achter de tralies van het luikje hield hem tegen. Cornelis liet de kruik in duizend scherven op de vloer vallen.

"Ik veracht je, hoor je me?" schreeuwde Van Baerle, terwijl hij wanhopig de restjes van zijn geliefde tulp door zijn trillende vingers liet gaan.

"Stil maar, Cornelis, morgen zal ik mijn bol planten hoor", fluisterde Roosje troostend.