XX. - WAT ER IN DIE ACHT DAGEN GEBEURD WAS
De volgende dag, op het gebruikelijke uur, hoorde Van Baerle inderdaad tegen zijn ruitje tikken.
Roosje, die met haar lampje in de hand stond te wachten, schrok, toen ze zag hoe bleek de gevangene was.
"Ben je ziek, Cornelis?", vroeg ze.
"Ja, Roosje", antwoordde Cornelis.
"Mijn vader vertelde me, dat je niet meer uit je bed kwam; toen heb ik je maar geschreven om je gerust te stellen over je tulp, waarover, dat weet ik, je je het meest zorgen maakt". Roosje sprak deze woorden zo koel uit, dat Cornelis ervan schrok.
"Mijn hemel, Roosje, hou op, mompelde hij, heb ik je niet gezegd, dat ik alleen maar aan jou dacht, dat ik alleen om jou zo ongelukkig was."
Roosje lachte weemoedig.
"Ach, zei ze, het is dat je tulp in groot gevaar heeft verkeerd. "
Cornelis schrok op en liep in de val.
"Groot gevaar, mijn hemel! Wat dan?"
Roosje keek hem met zacht medelijden aan.
"Ja, zei ze, je had het goed geraden, die aanbidder, die verliefde Jacob kwam helemaal niet voor mij. Hij kwam voor de tulp."
"Oh!" sprak Cornelis terwijl hij bleek wegtrok.
Deze reactie ontging het meisje geenszins en gedurende een ogenblik verscheen een verdrietige glimlach rond haar lippen.
"Deze man verontrustte je de dag, dat ik je het laatst zag en dat je me zei...
Cornelis onderbrak haar: "Nogmaals, neem me niet kwalijk, Roosje, riep hij uit. Wat ik je die avond zei, had ik je niet moeten zeggen. Vergeef je het me niet?"
"De dag daarop, vervolgde Roosje, heb ik voor die gemene
Jacob een valstrik gespannen, zoals we hadden afgesproken".
"En, vroeg Cornelis, wat gebeurde er?"
"Ik ben de tuin ingegaan en zoals je al dacht, volgde Jacob me, terwijl hij probeerde zich zo goed mogelijk te verbergen. Ik ging naar het kweekbed, waar ik net deed alsof ik de bol plantte, waarna ik me achter de deur verstopte om hem te bespieden."
"En wat deed die ellendeling?" vroeg Cornelis gespannen.
" Hij wachtte even, ongetwijfeld om er zeker van te zijn dat ik niet terugkwam, sloop vervolgens langs een grote omweg vanuit zijn schuilplaats naar het kweekbed en aangekomen op de plaats waar de aarde was omgewoeld hield hij schijnbaar ongeïnteresseerd stil, keek om zich heen, onderzocht alle hoeken en gaten van de tuin, inspecteerde elk raam van de aanliggende gebouwen en ervan overtuigd, dat hij helemaal alleen was, bukte hij zich, stopte zijn beide handen in de zachte grond, haalde er een handvol aarde uit, welke hij voorzichtig uitspreidde om te zien of de bol ertussen zat, herhaalde dit driemaal, steeds sneller en zorgvuldiger, totdat hij begon te begrijpen, dat hij weleens het slachtoffer zou kunnen zijn van een of andere list. Hij pakte vervolgens de hark, maakte het terrein weer mooi egaal zoals het was, en liep met hangende pootjes terug naar zijn kamer, terwijl hij net deed alsof hij gewoon wat aan het wandelen was."
"Oh, de ellendeling, mompelde Cornelis, ik dacht het wel. Maar wat heb je met de tulp gedaan, Roosje? Helaas, het is al wat laat om hem te planten."
"De bol? Die zit al zes dagen in de grond."
"Hoe kan dat? riep Cornelis uit. Waar is hij? In welke grond zit hij? Hoe staat de zon erop? Bestaat er geen gevaar, dat hij door die afschuwelijke Jacob wordt gestolen?"
"Er bestaat geen gevaar dat hij gestolen wordt, tenzij Jacob het slot van mijn kamerdeur forceert."
"Oef, dat is een pak van mijn hart."
"Hij zit in een aarden pot, die even breed is als de kruik, waarin jij die van jou had geplant. De teelaarde is voor driekwart gewone aarde, uit het beste plekje van de tuin, en voor een kwart aarde van de straat. Oh, ik heb zo vaak door jou en die schurk van een Jacob, zoals je zegt, horen uitleggen in welke aarde de tulp opgekweekt moet worden, dat ik het net zo goed weet als de beste tuinman van Haarlem!"
"Goed, nu de zon nog. Waar heb je hem neergezet, Roosje?"
"Op het ogenblik heeft hij de hele dag zon. Maar wanneer hij opkomt, zal ik hem 's morgens van acht tot elf uur bij mijn raam zetten waar de zon opgaat en van drie tot vijf uur 's middags bij het raam aan de kant van de ondergaande zon."
"Héél goed", riep Cornelis uit, "je bent een uitstekende tuinman, mijn mooie Roosje. Maar, het kweken van mijn tulp gaat je al je tijd kosten."
"Ja, dat is waar, zei Roosje, maar wat geeft dat, jouw tulp is mijn kind. Ik heb begrepen, voegde zij er glimlachend aan toe, dat ik door haar moeder te worden niet langer meer haar rivaal ben."
"Vind je het vervelend, Roosje, mijn lieve Roosje, vind je het vervelend, dat ik van bloemen hou?"
"Ik vind het helemaal niet erg dat je van bloemen houdt, Cornelis, het doet me alleen verdriet dat je meer van die bloemen houdt dan van mij."
" Ach mijn lieve Roosje, riep Cornelis uit, mijn hartendief, breek de bol van de zwarte tulp, vernietig de hoop, die ik erin heb gelegd, neem dat alles van me weg, jaloerse bloem die je bent, maar ontneem me niet je aanwezigheid, je stem, ontneem me niet het vuur van je ogen in die duistere gang, hou van mij Roosje, want ik voel dat ik alleen van jou hou."
"Na de zwarte tulp", zuchtte het meisje, die eindelijk haar handen door de tralies heen in die van Cornelis legde.
" Jij gaat vóór alles, Roosje..."
" Moet ik je geloven ? "
"Zoals je in God gelooft."
"Goed, maar bindt het je niet teveel om van me te houden?"
"Jammer genoeg te weinig, Roosje, maar jou bindt het".
"Mij? vroeg Roosje, en waartoe bindt het me dan wel?"
"Allereerst om niet trouwen!"
"Je wijzigt dus je instructies?"
" Hoezo, mijn instructies ? "
"Nou, je instructies of ben je", vervolgde het meisje, "je eigenhandig in de bijbel van mijnheer Cornelis de Witt geschreven testament vergeten? Ik niet hoor! Want nu ik kan lezen, lees ik het iedere dag over, vaak zelfs tot tweemaal toe. Welnu, in dat testament draag je me op, te houden van- en te trouwen met een mooie jongeman tussen zes- en achtentwintig jaar oud."
"Ja maar Roosje, het testament is opgesteld toen ik dacht dat ik absoluut dood zou gaan en ik ben, de hemel zij dank, nog springlevend."
"Welnu, dan zal ik geen aardige jongeman van zesentwintig jaar zoeken maar jou komen opzoeken."
"Oh, ja lief Roosje, kom alsjeblieft!"
"Ja, maar dan op één voorwaarde."
"Die is bij voorbaat aangenomen."
"Drie dagen lang wil ik het woord tulp niet horen."
"Als je wilt, praten we er helemaal niet meer over Roosje."
"Och, ik kan nu ook weer niet het onmogelijke eisen", was het antwoord en omdat zij haar gezicht héél onvoorzichtig tot vlakbij de tralies bracht, kon Cornelis vlug een kus op haar wang drukken.