XVI. - ROOSJE LEERT LEZEN

Maar de sympathie, die Roosje voor het petekind van Cornelis de Witt had, werd niet gedeeld door haar vader.

Deze kwam drie keer per dag de kamer van Van Baerle binnen, in de hoop Cornelis op een fout te kunnen betrappen.

Maar Cornelis hoefde geen brieven meer te versturen, aangezien de persoon aan wie hij schreef zich in hetzelfde huis bevond. Ja, want Roosje had beloofd iedere avond een praatje te komen maken en had van de eerste avond af woord gehouden.

De volgende avond kwam ze weer voorzichtig aangeslopen. Zodra zij het luikje had weggeschoven, reikte ze Cornelis de drie bollen toe, die nog steeds in hetzelfde papier gewikkeld waren. Maar tot haar grote verbazing drukte hij haar hand terug.

"Nee Roosje, zei hij, ik heb er eens over nagedacht en nu moet je goed luisteren. Ik geloof dat het heel erg onvoorzichtig van ons zou zijn om alles op één paard te zetten. Uiteindelijk gaat het erom de zwarte tulp tot bloei te brengen. Ik zal je vertellen, wat ik heb bedacht om dat doel te bereiken."

"Ik ben een en al oor", zei Roosje.

"Er is hier op Loevestein toch wel een tuin, of anders een binnenplaats of een terras?"

"Er is een hele mooie tuin."

"Wil je me dan wat grond uit die tuin brengen, van de zonzijde én van de schaduwzijde. Dan kan ik kijken of die grond goed is voor de tulp."

"Natuurlijk doe ik dat."

"Als we eenmaal de goede aarde gevonden hebben, misschien moet ik er wel iets aan doen, dan neem jij één van de drie bollen en die poot je. Als je ermee doet wat ik zeg zal hij zeker gaan bloeien."

"Ik laat hem geen minuut alleen."

"Ik zal er hier in mijn cel ook een opkweken.

Dat zal wel niet veel worden, maar goed, het zal mij helpen de tijd door te komen.

Wat betreft de derde bol, die moet jij bewaren voor het geval de mijne en de jouwe allebei mochten mislukken. Als reserve

dus. Op die manier moeten we de prijs wel winnen."

"Goed", zei Roosje, "morgen zal ik aarde meebrengen."

"Oh", maar zo'n haast hebben we niet; onze bollen hoeven pas over een maand gepoot te worden. Alleen als het eenmaal zover is zul je toch precies doen wat ik zeg, hè Roosje?"

"Dat beloof ik je".

"Ach wat een lief meisje ben je toch, je bezorgt me zoveel vreugde".

Daarop drukte Cornelis een vurige kus op de hand van Roosje. Was dat nu omdat die hand één van zijn bollen omklemde of omdat het de hand van Roosje was?

In ieder geval van die tijd af werd het leven voor de gevangene weer aangenaam.

Hij had nu een bol.

Elke avond bracht Roosje een handvol aarde mee, de beste die ze in de tuin had kunnen ontdekken.

Cornelis deed de aarde in een oude stenen kruik, die hij handig had stukgeslagen en waarvan het onderste deel hem uitstekend als bloembak diende.

Begin april pootte hij bevend de eerste bol.

Iedere avond kwam Roosje voor het luikje staan en dan waren de tulpen meestal het onderwerp van het gesprek.

Maar je kunt nu eenmaal niet altijd over tulpen praten en dus werd er ook over andere dingen gesproken.

Vaak verbaasde Cornelis zich over die zeer uitgebreide gespreksstof.

Het enige wat hem bijna net zulke zorgen als die om zijn bollen baarde, was het feit dat Roosje totaal afhankelijk was van haar vader.

"Stel je eens voor", zei hij op een avond, "dat je vader het in zijn hoofd krijgt Loevestein te verlaten. Hij hoeft de jenever bijvoorbeeld maar niet lekker te vinden. Dan moet jij mee en horen we niet meer van elkaar. Postduiven zullen ons ook niet kunnen helpen, want jij kunt niet lezen".

"Nou", antwoordde Roosje, die hier net zo bang voor was als Cornelis, "leer me dan lezen en schrijven, dan kunnen we niet meer van elkaar gescheiden worden, behalve dan wanneer we dat zelf willen."

"Dat is een goed idee. We hebben volop de tijd, ik heb toch levenslang."

Roosje glimlachte en zei: "maar Cornelis denk je dan, dat jè hier altijd moet blijven?"

"Zou de prins je niet een keer de vrijheid teruggeven. En eenmaal vrij en rijk ben ik bang, dat je niet meer kijkt naar zo'n eenvoudig meisje als ik nu eenmaal ben."

En voor Cornelis hierop iets kon zeggen, zei ze: "wanneer beginnen we?"

"Meteen."

"Nee, morgen."

"Hoezo, morgen?"

"Omdat het al te laat is en ik nu weg moet."

"Nu al? Waar zullen we trouwens uit lezen?"

"Ik heb nog een boek", zei Roosje. "En ik hoop dat dat boek ons geluk brengt."

"Dus je komt morgen?"

"Ja, ik kom morgen."