XV. - HET LUIKJE IN DE DEUR
Inderdaad verscheen Grijphus met zijn hond bij zich.
"Zo, Mijnheer Van Baerle, bent u het. Hoe is het mogelijk dat wij elkaar hier weer ontmoeten".
"Ja, en tot mijn genoegen zie ik, dat de arm, die ik gezet heb, weer goed in orde is".
Grijphus fronsde zijn voorhoofd en zei: "Maar in de politiek worden fouten gemaakt. De prins heeft u in leven gelaten, da's jammer. Dat zou ik nooit gedaan hebben. "
"Zo, en waarom niet", vroeg Cornelis.
"Omdat u echt iemand bent die opnieuw een samenzwering op touw zet!"
"Grijphus, ik kan u verzekeren dat, alhoewel ik op een
gegeven ogenblik het wel overwogen heb om er vandoor te gaan, ik dat idee voorgoed van me heb afgeschoven!"
"Dat is maar goed ook, past u maar op en reken maar dat ik ook op u zal passen."
"Maar waarom heeft de Prins een grote fout begaan, omdat hij me in leven gelaten heeft"?
"Ja, want houden de Gebroeders de Witt zich nu niet rustig?"
"Oh, wat een vreselijke dingen zegt u toch, Grijphus", zei Cornelis.
"Ja en toch spreek ik zo uit naastenliefde".
"Zo en kunt u me dat eens uitleggen, Grijphus?"
"Jazeker, als u was gestorven op het schavot, dan was uw lijdensweg afgelopen geweest.
Maar nu zult u het niet gemakkelijk krijgen bij mij. Dat kan ik u verzekeren".
Cornelis lachte maar eens tegen het zure gezicht van Grijphus, want achter hem zag hij Roosje staan, die hem vriendelijk en bemoedigend toeknikte.
Daarop liep Grijphus naar het raam en keek naar buiten.
Op dat ogenblik werden de duiven uit hun nest opgeschrikt door die vreemde stem en vlogen weg.
"Wat is dat"?, vroeg Grijphus.
"Oh, dat zijn mijn duiven!" antwoordde Cornelis.
"Mijn duiven, mijn duiven!", zei de cipier kwaad.
"Weet u wel, dat een gevangene niets heeft, dat van hem is?"
"Och Grijphus, het zijn duiven die Onze Lieve Heertje me heeft geleend", zei Cornelis weer.
"Zo, dus nu al een overtreding. Nou, morgen op zo'n laatst gaandie beesten eraan, dat kan ik u verzekeren."
En met deze boze belofte boog hij zich naar voren om te zien, hoe het nest in elkaar zat.
Haastig liep Cornelis nu naar de deur, waar Roosje stond. Hij drukte haar de hand en het meisje fluisterde: "Vanavond om negen uur kom ik, hoor!"
Grijphus was zo druk bezig met te bedenken hoe hij de volgende dag die duiven te pakken kon krijgen, dat hij niets hoorde of zag.
Nadat hij het raam weer gesloten had, nam hij zijn dochter bij de arm en verliet de cel.
Buiten draaide hij de sleutel tweemaal om, schoof de grendels voor de deur en ging de cel van een andere gevangene inspecteren.
Zodra de cipier verdwenen was, ging Cornelis naar het venster en rukte haastig het nest, dat hij voor zijn duiven in elkaar had gezet, stuk.
Wel jammer voor die lieve diertjes die hem zo goed hadden geholpen Roosje weer te bereiken, maar het was beter dat hij ze verjoeg, dan dat die cipier ze dood maakte.
Met ongeduld wachtte hij die avond tot de torenklok van het slot negen uur zou slaan. Nauwelijks was de laatste slag verklonken, of hij hoorde een lichte voetstap op de trap en dadelijk daarop werd het schuifje in zijn celdeur weggeschoven en daar verscheen het gezicht van Roosje, die nog nahijgde van het trappen klimmen.
"Zie zo, hier ben ik dan!"
"Oh, Roosje!"
" Ben je blij me te zien ?"
"Vraag je dat nog? Maar hoe is het je gelukt om hier te komen?"
"Nou, iedere avond drinkt mijn vader een paar glaasjes jenever. Na het eten valt hij altijd in slaap. Daarom kan ik rustig iedere avond een uurtje met je komen praten."
"Wat fijn, Roosje-lief",zei Cornelis en zijn gezicht kwam zo dicht bij het hare dat Roosje haastig terug trok.
"Ik heb de tulpenbollen meegebracht."
Cornelis' hart bonsde van vreugde. Hij had nog niet durven vragen, wat Roosje met zijn kostbare bollen had gedaan.
"Zo, dus je hebt ze bewaard?"
" Wat dacht je dan, Cornelis, je hebt ze me toch toevertrouwd als iets wat je erg dierbaar was?"
"Ja, maar ik heb ze aan jou gegeven, dus ze zijn nu ook van jou."
"Ze zouden van mij zijn als je dood was, maar gelukkig ben je niet dood en dus zijn ze eerlijk van jou!"
Ik was al een hele poos van plan om je die bollen terug te geven, alleen wist ik niet hoe. Ik was net van plan om aan de stadhouder een plaats in de gevangenis van Gorcum te vragen, toen je voedster me die brief bracht. Toen ben ik dus naar Leiden gegaan en de rest weet je".
"Dus je dacht er al aan naar me toe te komen, voordat je mijn brief had gekregen?"
"En of", antwoordde Roosje, die niet langer probeerde haar liefde te verbergen, ik dacht daar alleen maar aan!!!"
En terwijl ze dit zei, werd haar gezichtje weer zo mooi dat Cornelis zijn gezicht gauw dicht bij het hare bracht als wilde hij het meisje kussen om haar te bedanken voor die lieve woorden. Weer trok ze haastig terug.
"Eigenlijk, besefte ik pas goed hoe erg het is om niet te kunnen lezen, op de dag dat ik je brief kreeg" zei Roosje en ze sloeg blozend haar ogen neer.
Zo zag ze niet dat de mond van Cornelis haar gezicht naderde. Toen voelde het jonge meisje haar lippen branden onder de vurigheid van die tedere kus. Zij werd spierwit, misschien nog witter dan op de dag van de terechtstelling, kreunde en rende weg. Daarbij vergat ze echter de bollen aan Cornelis terug te geven.