XXV. - ROOSJE BEZOEKT MIJNHEER VAN SYSTENS
Nadat Roosje Cornelis met een kushand vaarwel had gezegd, had ze zich voorgenomen hem de zwarte tulp te bezorgen of hem anders nooit meer te zien.
Dus ging ze naar haar kamer, zocht wat kleren bij elkaar en maakte daarvan een bundeltje, pakte haar spaarcentjes, driehonderd gulden, en grabbelde tussen haar ondergoed naar de derde tulpenbol en stopte hem voorzichtig in haar keurslijfje.
Ze deed de deur van haar kamer op het nachtslot, dan zou het wat langer duren voordat ze zouden ontdekken dat ze weg was.
Eenmaal de gevangenis uit, kwam ze bij een stalhouder in Gorcum en huurde daar een paard. Ze hoopte dat ze de veerman nog kon inhalen. Ze zouden dan samen verder rijden en hij zou haar tot metgezel en gids dienen.
En inderdaad, toen ze nog maar nauwelijks een mijl had afgelegd zag ze hem zich voorthaasten op de weg langs de rivier.
Zij zette haar paard dus tot een draf aan om hem in te halen. Zo kwam het dus, dat Roosje al een flink eind op weg was en haar vader nog steeds niet had ontdekt dat ze het slot verlaten had, en terwijl hij dacht dat Roosje nog op haar kamer zat te beven van angst en woede, legde zijn dochter een behoorlijk stuk af van de weg naar Haarlem.
En toen Grijphus zich eindelijk begon af te vragen waar zijn dochter toch bleef, reed die net Rotterdam binnen, samen met haar metgezel. Diezelfde avond kwam ze in Delft aan.
De volgende morgen vertrok ze weer en tenslotte bereikte ze Haarlem, waar vier uur tevoren ook Boxtel aangekomen was. Ze ging onmiddellijk naar de voorzitter, mijnheer van Systens en liet zich aandienen.
En omdat haar naam, hoe welluidend ook, hem onbekend was, voelde deze er niets voor haar te ontvangen.
Maar zo gemakkelijk liet Roosje zich niet uit het veld slaan.
"Zeg maar tegen de voorzitter, dat ik hem iets moet vertellen over de zwarte tulp." En het was dankzij deze woorden dat zij de studeerkamer van de burgemeester werd binnengelaten. Deze kwam haar beleefd tegemoet.
"Och juffrouw, komt u me wat vertellen over de zwarte tulp?"
"Ja mijnheer", was het antwoord.
"Gaat het wel goed met haar" vervolgde Van Systens met een glimlach vol bewondering.
"Jammer genoeg weet ik dat niet, mijnheer de Burgemeester. "
"Weetje dat niet? Is er dan iets mee gebeurd?"
"Ja mijnheer, alleen niet met de tulp maar met mij. Ik ben gekomen om u te vertellen, dat ze de zwarte tulp van me gestolen hebben."
"Nu moetje eens wat duidelijker worden, meisje. Je bedoelt zeker dat ze de zwarte tulp van je baas, mijnheer Boxtel, hebben gestolen."
"Nee mijnheer. Helemaal niet. Ik ken mijnheer Boxtel niet, ik heb zelfs nooit van hem gehoord!"
"Oh, ik dacht dat u misschien zijn dienstmeisje was. Dus u kent mijnheer Boxtel niet en u zegt dat u óók een zwarte tulp had?"
"Is er dan nóg een?", vroeg Roosje verbaasd.
"Ja, mijnheer Boxtel heeft er een."
"En hoe ziet die er uit."
"Pikzwart, zonder ook maar één vlekje."
"Heeft u die tulp hier?"
"Nee, maar ze zullen haar straks wel brengen. Ik moet haar laten zien aan de jury vóórdat we de prijs uitreiken."
Plotseling riep Roosje uit: "Mijnheer, die Izaak Boxtel, die man die beweert dat die zwarte tulp van hem is..."
"Maar dat is ook zo".
"Ja maar, die Boxtel, is dat soms een magere man, met een kaal hoofd en kromme benen?"
"Ja, zo ziet hij er precies uit".
"Oh, maar Burgemeester, dan is het mijn tulp."
"Die Izaak Boxtel heeft hem van mij gestolen. Hij is van mij, dat verzeker ik u en ik moet hem terughebben!"
"Ho, ho", zei Burgemeester van Systens en keek Roosje eens streng aan. "Wou jij de tulp van Mijnheer Boxtel terugvragen. Je durft nogal!" Maar ga maar naar hotel De Witte Zwaan toe, daar kun je hem vinden".
"Maar mijnheer de Burgemeester toch!" kreunde Roosje wanhopig.
"Hoor eens kind, je bent een aardig meisje, maar ik geef je een goede raad: wees maar voorzichtig, want we hebben hier in Haarlem een gerecht en een gevangenis en wij zijn nogal gevoelig voor wat de eer van onze tulpen aangaat. Ga nu maar naar Mijnheer Boxtel in hotel 'De Witte Zwaan'.