XXII. - DE ZWARTE TULP BLOEIT

De volgende dag kwam Roosje op de gewone tijd. Ze was zo blij als een kind.

"En hoe gaat het?", vroeg Cornelis.

"Alles gaat uitstekend, de zwarte tulp zal beslist vannacht opengaan!"

"Zou ze zwart zijn?" vroeg hij gretig.

" Gitzwart en zonder het minste vlekje!"

"Oh Roosje, wat maak je me blij!"

Het meisje glimlachte alhoewel met een zweem van ironie.

Cornelis zette plotseling een ernstig gezicht: "als je denkt dat de tulp vannacht open gaat, moeten we denken aan de brief en vooral aan degene die hem naar Haarlem zal brengen".

"Dat heb ik al gedaan, Cornelis, en de boodschapper staat klaar om te vertrekken zodra ik hem waarschuw".

"Wie is het, kunnen we hem vertrouwen?"

"Ik sta voor hem in, het is een van mijn vrienden. De veerman van Loevestein, een handige jongen van vijfentwintig jaar".

"Och nee toch!"

"Wees maar niet bang" lachte Roosje. Trouwens hij heeft de leeftijd die jij in je testament noemde nog niet bereikt".

"Roosje, je moet me beloven dat je de tulp aan niemand laat zien, voordat de voorzitter van de tuinbouwvereniging hem gezien heeft, hoor! De mensen stelen al één gulden, dus dan stelen ze helemaal honderdduizend gulden. En denk eraan, als de tulp eenmaal open is, valt er geen ogenblik te verliezen en moet je meteen de voorzitter waarschuwen!"

Roosje zuchtte eens diep, maar wel als iemand die zijn pappenheimers begint te kennen.

"Ik ga nu terug naar mijn tulp, Cornelis, en als ze open gaat, kom ik je het meteen vertellen!"

"Och Roosje, wat ben je fantastisch!"

"Nou Cornelis, als je me maar nét zo fantastisch vindt als je zwarte tulp, dan ben ik al best tevreden. Nu ga ik. Tot straks, Cornelis."

"Je moet zeggen: Tot straks m'n beste Cornelis."

"Tot straks, m'n beste Cornelis", zei het meisje blij.

"En: Tot straks m'n liefste Cornelis."

"Ja, m'n..."

"Toe zeg het dan, ik ben toch je liefste? Och toe, Roosje, zeg het nou!"

"Ja hoor, je bent m'n liefste", zei Roosje stralend.

"Nu heb ik nog maar één verlangen, Roosjelief."

"En dat is... ?"

"Je een kusje geven..."

Het volgende moment kuste een overgelukkige Cornelis de zachte mond van zijn geliefde.

Daarop verdween Roosje haastig. Cornelis was diep gelukkig, hij deed het raam open en staarde naar de donkere hemel en de zilveren weerschijn van de maan op de rivier.

Zo bleef hij lange tijd staan terwijl hij bij zichzelf dacht: "Niet ver hier vandaan is Roosje en misschien houdt ze onze tulp wel in haar handen."

Zijn droom werd werkelijkheid, even later hoorde hij zachte stappen op de gang.

Met één sprong was hij bij de deur. Roosje kuste hem zachtjes en fluisterde hem toe: "De tulp is open en zo zwart als roet, kijk maar!"

In haar ene hand hield ze een lantaarn en in haar andere de prachtige tulp.

Cornelis uitte een zachte kreet en even werd hem zijn ontroering te machtig.

"Oh hemel", steunde hij. "Het is te mooi om waar te zijn. Mijn onschuld wordt beloond met twee bloemen voor het luikje van mijn cel, Roosje en de zwarte tulp".

"Geef haar nu maar een kusje", zei Roosje, "dat heb ik ook gedaan daarstraks".

Werkelijk, de tulp was schitterend, de stengel was ruim achttien centimeter en werd omringd door prachtige sterke groene bladeren, de bloem was pikzwart zonder het minste vlekje.

"Maar nu moet je onmiddellijk schrijven, Roosje", zei Cornelis, "we hebben geen ogenblik te verliezen."

"De brief is al geschreven, jongen!" Terwijl ik zat te wachten totdat de tulp open zou gaan, heb ik meteen een briefje geschreven." Ze reikte hem de brief aan.

Cornelis nam het briefje aan en las:

Mijnheer de Voorzitter,

Waarschijnlijk zal de zwarte tulp binnen tien minuten opengaan.

Als het zover is, zal ik u terstond een bode sturen, om u te verzoeken zelf naar Loevestein te komen om de bloem te halen.

Ik ben de dochter van de cipier van Loevestein en bijna een gevangene, zoals de gevangenen van mijn vader. Ik kan u dus deze uitzonderlijke mooie bloem niet zelf komen brengen.

Dat is de reden, waarom ik u durf vragen haar zelf te komen halen. Mijn wens is, dat de tulp zal heten: "Rosa Baerlensis"! Ja, ze is nu open en volkomen zwart. Kom, mijnheer de voorzitter, kom gauw.

Ik heb de eer te zijn,

Uw nederige dienares,

Rosa Grijphus.

"Een keurige brief, Roosje. Dat had ik zelf niet beter kunnen doen. Ik geloof zelfs, dat ik het niet zo eenvoudig had kunnen stellen."

"Hoe heet die voorzitter", vroeg Roosje.

"Hij heet Systens, wacht, geef mij de brief maar, dan zal ik het adres er wel op schrijven."

En met bevende hand schreef Cornelis:

Aan de Heer Peter Systens, burgemeester en voorzitter van de Haarlemse tuinbouwvereniging.

"Ga nu maar, Roosje", drong Cornelis aan, "en laten we hopen dat God, die tot nu toe over ons gewaakt heeft, ons ook verder onder zijn hoede zal willen nemen".