26. On the Sunny Side of the Street

Mazzeljoden. Gus dacht dit iedere keer dat hij in de damp van Stricoff’s bakkerij op zijn roggebrood stond te wachten, iedere keer wanneer hij bij de kar bij de high school een warme donut kocht, iedere keer dat hij in de cafetaria van het station een sandwich met kalfsborst at en keek hoe de bookmaker achter het loket in de hoek zijn zaken afwikkelde. En die mazzelaar van een Gersh Hoffman, dacht hij. Net toen het schoolbestuur had besloten dat ze waarschijnlijk door al die slimme joodse kinderen zouden worden overspoeld, en dat het dus misschien goed zou zijn een paar joodse leerkrachten van de goede soort aan te stellen(bij voorkeur veteranen, en echte Amerikanen, bij voorkeur in wiskunde of Latijn, het soort vakken waartoe lastpakken zich niet aangetrokken voelden), verscheen Gersh Hoffman op het toneel: een hinkende, accentloze joodse leraar wiskunde en techniek die over haviksogen beschikte. Meteen tegen een fatsoenlijk salaris in dienst genomen na slechts een snelle ronde met de Eed van Trouw (‘Verder zweer ik dat ik de omverwerping met geweld of andere onwettige methoden van de regering van de Verenigde Staten of van de Staat New York niet aanmoedig, bepleit of propageer en dit gedurende de periode vanaf vijf jaar voor de effectieve datum van de verordening die het afleggen van deze eed vereist ook niet heb aangemoedigd, bepleit of gepropageerd...’), die hij als koude koffie doorslikte.

In de winkels voelde hij zich het best. Hij winkelde bijna elke dag. Alleen al de aanblik van voedsel maakte hem gelukkig en hij was dol op het voedsel in Great Neck. Zes hele geroosterde kippen, draaiend aan een spit in de etalage. Tonijn, versierd met een roos van een tomaat, en een schaal eiersalade waarop in schijfjes olijf de dag van de week stond aangegeven. Sandwiches zo groot als lunchtrommeltjes. De Duitse delicatessenzaak werd bestierd door een verre neef van Kaiser Wilhelm, en de joden van Great Neck vonden het er heerlijk: ze stroomden naar Kuch’s toe. Ze zeiden tegen elkaar: ‘Het is me er eentje, die Otto, heel erg het oude land, echt.’ Gus kon zich niet voorstellen dat negers zich naar een winkel zouden haasten die door een gepensioneerde slaveneigenaar werd gedreven, enthousiast herinneringen aan de leuke tijden op de plantage delend en de ouderwetse Mississippicharme van Massa prijzend. Joden joegen nog steeds die absurde wensdroom na. Uiteindelijk zouden ze net als ieder ander worden. Ze zouden kleinere grieven opkweken; ze zouden gekwetste gevoelens en mishandelingen koesteren alsof het tekenen van deugdzaamheid waren.

Over vijftig jaar zal Gus over joodse jonge mannen en vrouwen lezen die lange essays en zelfs hele boeken schrijven over hun ervaringen als de kleinkinderen, of achternichtjes en -neefjes, van overlevenden van de Holocaust, alsof hun dat ergens recht op geeft, en sommigen van hen zullen uit vrije wil de reeks cijfers op hun onderarm laten tatoeëren, en niets van dit alles zal hem verbazen.

We hebben het geprobeerd, dacht hij, terwijl hij kijkt hoe de leuke gezinnen vroom maar niet fanatiek naar de synagoge rijden, waarna de vader ongeveer een huizenblok verderop parkeert, de vrouw helpt uit de Olds te stappen en Sylvia, Rachel en David eruit klimmen en achter hen aan lopen, als eendjes in blauwe wol. Wij allemaal, de ontheemden, de soldaten die de kampen hebben bevrijd, zelfs de overlevenden die hier terecht zijn gekomen, we hebben allemaal geprobeerd het bij jullie weg te houden. We hebben Amerika beschermd tegen wat er is gebeurd, zoals een man zijn vrouw beschermt. De man vindt het niet erg als zijn vrouw haar ogen sluit voor het angstaanjagende deel van de rit, van de film. Vanwege die lieve, bewust gewilde onwetendheid houdt hij van haar. Ze geeft hem iets om te beschermen, een mooie wereld waarin kwade dingen niet gebeuren. Het is een genoegen, en een opluchting, om die onwetendheid intact te houden, ook al komt die tussen hen in te staan.

Hoewel Gus ook hield van het voedsel en de drukte op de stoepen van Middle Neck Road (een tiental verschillende paren hoge hakken, alle in staccato, een rij trommels met dikke achterwerken), hield hij nog meer van de Chase National Bank, en hij las alles over de bank en de Rockefellers wat hij te pakken kon krijgen; toen Chase fuseerde met de Manhattan Company volgde hij de aankoop alsof hij er zelf geld in had zitten. De Chase Bank was de zuilengang waar Gus’ nieuwe mazzelbestaan doorheen rende.

Toen alle onroerendgoedmagnaten en filmsterren en orkestleiders hun overhemden, hun huizen, die lachwekkende wedstrijdjachten en hun onbetaalde Rolls-Royces kwijtraakten legden de verstandige mannen bij Chase beslag. George Dodge en Walter Chrysler en hun vrienden verdwenen uit Great Neck of zetten hun reis voort of stierven. De bank nam de halfhouten Tudorvilla’s met koetshuis, badhuis en zwembad terug, het Bauhaus-aan-de-Sound, de zeventiende-eeuwse landgoederen in Nantucketstijl met hun witte, met grind beklede cirkelvormige oprijlanen en Moorse gazonversieringen, verdeelden ze onder in drie en vier en zelfs zes secties en zeiden: ‘Iemand moet ze kopen.’ En de joden zeiden: ‘Alstublieft, laat ons dat zijn.’ En de verstandige mannen bij Chase, die zelf niet in Great Neck woonden, zeiden: ‘Prima, we hebben hier geen jood meer gehad sinds 1891, toen die rijke Ier een huis voor zijn eigen kleermaker kocht, om hem altijd in de buurt te hebben, dus laten er dan maar joden komen.’ Uiteindelijk zouden ze ook Afro-Amerikanen laten kopen, maar niet in de jaren vijftig. (Ralph Bunche, nee. Joe Jones, even later, ja, want iedere stad moet een goede taxidienst hebben, en uiteindelijk Oost-Aziaten, ja, met hun slimme kinderen bij wie vergeleken de joodse kinderen eigenlijk lijntrekkers waren, en als in de jaren zeventig de Iraanse joden komen komt het wat Gus betreft neer op de Asjkenazische versie van alle-luiken-dicht, maar dan is het te laat. Gus kende zijn geschiedenis: tenzij je de mensen die je in je stad hebt toegelaten echt vermoordt krijg je ze er nooit meer uit. Hun kinderen zullen zich met de jouwe mengen. Vroeg of laat zullen hun kinderen met de jouwe trouwen. Vroeg of laat springen ze over de bezem en trappen ze in dezelfde vrolijke, heftige beweging een glas kapot. Hun kinderen zullen mooier zijn dan ieder kind dat je o zo monochrome stamboom ooit heeft voortgebracht.)

De joden kwamen binnen, uit Brooklyn en Queens. Ze gingen naar huizen in de buurt van het station en op Baker Hill, met goedkope koffers. Ze kwamen in aanmerking voor het Demobilisatieprogramma, en de gelukkige veteranen die de winnende loten in de loterij hadden bezeten, stopten hun contante vijfhonderd dollar in een enveloppe en reden in de auto van hun schoonfamilie van Flatbush Avenue naar Ramsey Road. De Great Neck News kwam met zuinige hoofdartikelen waarin werd geklaagd over stadskinderen met vieze gezichten die uit propvolle verhuiswagens sprongen en voetzoekers en kwalijke gewoonten uit de buitenwijken meenamen. (Uiteindelijk zeiden de rijke mannen die met hun joodse partners het Long Island Jewish Hospital bouwden tegen de redacties dat ze hun mond moesten houden en zich moesten beperken tot de prachtige rododendrons van Kenilworth en de prompte dienstverlening van de brandweer, wat ze dan ook deden. Vijf jaar later stonden er in de Great Neck News advertenties voor ‘fraai meubilair’ en de Stoomwasscherij van de gebroeders Cohen.) De joodse veteranen brachten hun zwangere vrouwen onder in huizen met drie slaapkamers die heel erg leken op de huizen met drie slaapkamers links en rechts ervan. Op zomeravonden stroomden er vijfentwintig lawaaierige joodse kinderen, en nu en dan een Castellano of O’Brien, de brede straten op, speelden honkrennen of overgooien of ruilden honkbalplaatjes tot iemands kleine broertje met lege handen bleef zitten en begon te huilen. Ze renden door zes smalle achterlaantjes van het ene uiteinde van het huizenblok naar het andere, zaten achter vuurvliegjes en elkaar aan en gingen snel kijken hoe Bobby Feldman zich weer uit de wilg liet vallen. Gus had zich voorgesteld aan de twee mevrouwen Schwartz aan de beide uiteinden van Ramsey Road, die ijsthee en limonade maakten en plastic bekers op een kaarttafeltje op het gras voor het huis zetten en hij had kennisgemaakt met de vaders: accountants en schoenenverkopers en bontwerkers. Hij riep ‘Hé, Koufax’, ‘Hé, Helen Keller, kop op!’ en gooide en ving als hij aan de beurt was de bal voor de kinderen tot het te donker was.

Gus liep door de straten waar de gezinnen woonden en vertraagde zijn pas om te luisteren en te kijken, om te zien of Eva zich ertussen bevond.