12. You Made Me Love You
Het leven als sprookjespleegmoeder was uiteindelijk niets voor me. Reenie hield van Danny zoals ik nog nooit iemand van iemand heb zien houden, en ik werd er beroerd van. Ze kreeg tranen in haar ogen als ze zijn bleke gezichtje waste. Ze pakte midden onder het ontbijt zijn hand en drukte hem tegen haar lippen, pal boven de roereieren. Het was een feest van moederliefde, de hele dag, elke dag. En Danny botte dan misschien niet uit, maar het ging zeker beter met hem. Hij werd minder bleek. Hij praatte. Hij volgde Reenie als een opgewekte kleine sleepboot en schrok niet meer als mensen iets tegen hem zeiden. Ik ging hen allebei uit de weg.
Vóór Iris’ ondergang was ik verliefd op iedere filmster aan wie in de tijdschriften aandacht werd besteed. (Waarom zou ik het verzwijgen? Grant, Gable, Flynn en Randolph Scott.) Nu weigerde ik op ook maar iemand verliefd te worden. Vrouwen waren idioten. Mannen waren idioten die geluk hadden gehad. Als ik mijn leven zou herschrijven zou mevrouw Torelli mijn moeder zijn, Francisco mijn vader en mevrouw Gruber de geliefde, excentrieke tante. Danny, die verwaterde, huilerige, bangelijke versie van mij, zou niet eens een bijrolletje krijgen.
Iris zei altijd dat ik een geboren toneelknecht was. Ik had me vastgebeten in de Torelli-voorstelling, als een bloedzuiger. Ik bedroop de kip als Reenie het goed vond. Ik dopte bonen. Ik bond strikken in het haar van de meisjes en veegde Joeys gezicht schoon. Ik ruimde de ochtendkrant (en de formuliertjes voor de paardenrennen van meneer Torelli en de haarspelden van mevrouw Torelli) van de ontbijttafel om het huis klaar te maken voor bezoekers. Ik keek bij het raam uit naar mevrouw Torelli’s kapster (haar kapster, een Franse vrouw, kwam op vrijdag en maandag over uit de stad, alleen voor mevrouw Torelli). Ik keek uit naar de knappe Vader Dom, die eens per week kwam om een wandeling met mevrouw Torelli te maken en de kinderen te prijzen. De eerste zondag van oktober, die mooiste winderige dag van die maand, zaten er ongeveer dertig Torelli’s in de zitkamer op Vader Dom te wachten. Mevrouw Torelli vertelde me in de keuken dat Vader Dom verpletterd was door zijn afwijzing door het leger, afgewezen als soldaat, als verpleger en zelfs als kapelaan. In oorlogstijd kunnen legerpriesters de katholieke soldaten voorafgaand aan een gevaarlijke manoeuvre absolutie geven voor al hun zonden in het verleden en de toekomst, met inbegrip van alle die ze in de strijd zouden kunnen begaan. Vader Dom besloot dat hij, omdat er een oorlog gaande was, de Torelli’s absolutie te velde kon geven. Hij nam met een buiging van zijn blinkende hoofd in het solarium iedereen de biecht af en schonk voor alle toekomstige zonden vergiffenis terwijl de Torelli’s van alle leeftijden en uit alle voorsteden knielden in de zitkamer, een enorme maaltijd verorberden en daarna het slagveld van het leven weer betraden. Ik keek vanuit de keuken toe en overwoog me te bekeren (mevrouw Torelli zou er zo blij mee zijn, dacht ik, en al mijn leugens en toekomstige leugens zouden me vergeven worden), en daarna hielp ik met het opdienen van aubergine met parmezaan. Reenie had bonkende hoofdpijn, dus zei ik dat ik het van haar zou overnemen.
Tegen achten had iedereen de absolutie gehad en gegeten. De kinderen sliepen. Meneer Torelli ging naar een speciale bijeenkomst met de groenteboeren. Reenie was gaan liggen. Danny lag in bed en Iris was in het theater, waar ze iemands uitdagende Ierse dienstmeisje speelde. Baby Paulie was erg druk, wrong zich uit de armen van mevrouw Torelli, boog zich als een roze vis tot een hoepeltje. Paulie was er verschrikkelijk aan toe, hoestend en sniffend, beurtelings in en buiten zijn peperdure bedje. Mevrouw Torelli gaf hem baby-aspirine, fijngemaakt in appelmoes, die hij driemaal weer uitkotste. De vierde keer hielp ik haar terwijl ze het bij hem naar binnen lepelde en toen sliep hij. Ik zorgde ervoor dat de meisjes rustig werden en vertelde Joey het verhaal over Cowboy Joe, dat eigenlijk de Gelaarsde Kat in Wyoming was. Mevrouw Torelli zei dat ik een godsgeschenk was en ik ging thee voor ons zetten. Ik zocht naar moeders zoals een alcoholist naar een café. Grote, kleine, Italiaanse, zwarte. Het enige wat ik wilde was een zachte, stevige schouder om tegen te leunen, een bekwame hand om me op de juiste weg te helpen en ontbijt voor me te maken.
Ik viel in slaap op de bank in de slaapkamer van de Torelli’s en werd wakker van Paulie, die als een zeehond lag te blaffen. Ik rende naar zijn kamer. Hij voelde niet verhit aan. Hij huilde niet. Hij glansde in al zijn huidplooien en zweette, een beetje, van de inspanning om lucht te krijgen. Iedere keer dat hij hoestte klonk hij als een zeehond in een circus, en elke keer dat hij inademde klonk het als de fluit van een trein. Mevrouw Torelli nam ons mee naar haar badkamer. Ze hing haar kasjmieren kamerjas met de zijden zomen op.
‘Zet de douche aan,’ zei ze. ‘Heel warm. Maar niet gloeiend.’
Ze gaf mij Paulie en sloot de deur van de badkamer. Ze trok haar nachthemd en zijn luier uit en stapte naakt met Paulie onder de douche. ‘Trek je sokken en schoenen uit,’ riep mevrouw Torelli. ‘En je rok ook maar.’ Ik deed het. Ik telde tot honderd, mevrouw Torelli zong ‘Een ditje, een datje’. Ze zong iets uit een opera en toen hield Paulie op met hoesten. Er klonk een zacht gesnuif en toen het geluid van zijn babylachje. Mevrouw Torelli stapte uit de douche, sloeg een handdoek om de warme, roze Paulie heen en legde hem in mijn armen. Hij liet zijn hoofd op mijn schouder rusten en ik streek zijn natte bruine krullen uit zijn gezicht. Ik zag mevrouw Torelli voordat ze de badhanddoek om zich heen trok: een reeks ivoorkleurige ovalen, vlekken roze en spetters zwart. Ik wilde nooit meer weg uit die kamer.
Paulie sliep en mevrouw Torelli en ik waren droog en klaarwakker. Ik vroeg haar nog iets uit de opera te zingen. Ze keek een andere kant op, als een verlegen meisje, en zong wat ze voor Paulie had gezongen: ‘Come per me sereno.’ Ze vertelde me dat haar moeder operazangeres had willen worden. ‘Wie van hoop leeft, sterft van de honger,’ zei mevrouw Torelli, en ik zei dat ik hoopte dat dat niet waar was. Ze zei: ‘Zie je wel, hoop.’
Ik bood aan haar kaarten te lezen. Ik legde een Keltisch Kruis uit. Ik gaf mevrouw Torelli de moeder aller lezingen. Ik gaf haar gezonde kinderen (‘En een erbij?’ vroeg ze, en ik zei: ‘Natuurlijk, als u er echt, echt nog een wilt’, want ik dacht dat ze het uiteindelijk toch niet zou willen) en voor allemaal succes in het leven. Ik gaf haar nog meer Torelli Markets (want dat leek me waarschijnlijk). Ik gaf haar een goede gezondheid voor haar en meneer T., en meer geluk voor haar zuster, die multiple sclerose had (en ik zei niet wat meer geluk precies zou inhouden). Ik gaf haar de Geliefden en de Zon en de Hogepriesteres, in een keurig stapeltje. Ik gaf mevrouw Torelli de liefde zonder dood, wat ze verdiende.