Brief van Iris (niet verzonden)
South Ken, Londen
Engeland
maart 1947
Lieve Eva,
Je zou denken dat het lastig is een man uit zijn dagelijkse bestaan op Long Island te laten plukken en ergens heen te laten verschepen. Je zou gedacht hebben dat het minstens problematisch zou zijn. Je had dat hele artikel over Ezio Ponza hardop onder het ontbijt gelezen. Beroemde operazanger, basso cantante, en voorafgaand aan deze gebeurtenissen alleen befaamd vanwege zijn stem en het feit dat zijn vrouw een sopraan van het Metropolitan Opera House een proces had aangedaan vanwege ontvreemding van affectie. Volgens jou en Time trouwde hij met een ander Amerikaans meisje (niet de ontvreemdster van affectie) en kregen ze een dochter. In het artikel stond dat hij na twee maanden op Ellis Island werd vrijgelaten en dat hij meteen weer opera ging zingen. Dat is me bijgebleven. De man heeft geen dag in de gevangenis doorgebracht. Hij is niet eens gearresteerd. Hij was gewoon twee maanden weg. Wist je dat Ezio Ponza aan het eind van de oorlog voor generaal Patton en generaal Doolittle en voor de man die bevel tot zijn arrestatie had gegeven ‘The Star Spangled Banner’ heeft gezongen? Dit ook uit de Time.
Ik was zo bang dat ik dacht dat ik in de bus zou gaan kotsen. Ik liep tot voorbij het station om er ver genoeg vandaan te zijn. Ik liep in dat deel van de stad altijd bekenden tegen het lijf. Ik legde een zakdoek over het spreekgedeelte. Er nam een man op en ik dacht dat ze waarschijnlijk allemaal als Edgar J. Hoover met zijn hoge, vlakke stem zouden klinken. Vijf minuten nadat ik had opgehangen wist ik de naam van de agent al niet meer. Ik had voor het telefoontje een rol verzonnen. Ik was een alleenstaande dame uit Hartford in Connecticut die op bezoek was bij vrienden in Great Neck. Ik werkte bij een bank. Ik vertelde de man dat Gus Heitmann heel misschien een Duitse spion was. Ik zei dat ik wist dat iedereen zijn bijdrage aan de oorlogsinspanning moest leveren. Mijn stem trilde alsof ik in een trein zat. Ik zei dat ik hoopte dat het goed was wat ik deed. De man zei niet: ‘Jij leugenachtige slet.’ Hij zei dat ik mijn plicht deed. Hij herhaalde Gus’ naam en het adres van zijn garage en bedankte me, tweemaal. Ik stond te zweten als een hoer in een kerk, wat niet zo gek was, en ik veegde mijn gezicht af met het blauwe kanten zakdoekje van mijn moeder en gooide het in de afvalbak op het station.
Ik wist dat ik, als er een God bestond, hier op onvoorstelbare manieren voor zou worden gestraft. Mijn leven zou lijken op een van die middeleeuwse schilderijen, waarop misvormde duivels met hun kleine zwarte hooivorken en scherpe, zilverachtige staarten uit je hersenen en over je lichaam klimmen. Ik kan alleen maar zeggen dat ik er niet op was voorbereid. Mijn liefde voor Reenie had al het gezonde verstand uit me gemept. Wat ik met Rose had gehad was wellust (met grote, oplichtende en een paar waanzinnige momenten, maar toch niet meer dan wellust) en wat ik voor Reenie voelde ging een miljoen keer verder dan dat. Ik stond te dansen op straat en te zingen onder de douche. Ik liep de lege keuken in terwijl mijn hart erop los bonkte en vond dan een briefje in het schoolhandschrift van Reenie, dat ze vroeg naar huis was gegaan of met Edgar boodschappen deed en dan strompelde ik naar de rand van het zwembad en huilde alsof ik nog maar twee weken te leven had. Ik probeerde elke ochtend drie of vier setjes kleren voordat ik naar de Torelli’s liep. Ik smeerde alle foundations op mijn gezicht die Francisco me aanried, soms drie tegelijk, gebruikte zoutscrub op mijn armen en deed de gymnastiek die ik in Hollywood altijd deed. Ik zong onderwijl Edgars oude nummers omdat ik wist dat Reenie me op een dag zou zien en van me zou houden en voor mij haar leven overhoop zou gooien.
Wist ik veel. Ik keek naar Reenie en Gus en hun vriendelijke gedrag tegen elkaar en hun zachtaardige kameraadschap en soms walgde ik van hen allebei en meestal walgde ik gewoon van mezelf. Ik voelde me ongemakkelijk als Gus Reenie aan het lachen maakte en die avond dat hij een van haar sjaals over zijn hoofd legde en zijn imitatie van Judy Canova deed. Ik hoopte dat Reenie hem een dwaas zou vinden. Jij lachte je een ongeluk. Ik voelde me ongemakkelijk als hij thee voor Reenie zette en haar een klapje op haar schouder gaf als hij langs haar liep. Wat me voor ogen stond was een gevecht op leven en dood met een ontaarde bruut. Hij zou kracht aan zijn kant hebben en ik ware liefde aan de mijne en ik zou hem neerhalen zoals David Goliath had neergehaald. Het was vreselijk dat Gus geen bruut was, en na een tijdje concludeerde ik dat dat zijn strategie was. Het slimme van hem was dat hij een aardige en fatsoenlijke indruk wekte, zodat ze nooit zou inzien dat hij als de Rocky Mountains tussen ons in stond. Ik liet jou Gus afleiden, zodat ik dicht genoeg bij haar kon komen om haar in hun donkere achtertuintje mijn liefde te verklaren. Ik probeerde slimmer te zijn. Ik begon met Gus te flirten en suggereerde dat een man met zijn bekwaamheden en intelligentie best de wijde wereld in kon. Ik maakte liefdevolle, neerbuigende opmerkingen over Reenie – dat ze waarschijnlijk een slimme jongen als hij niet kon bijbenen – en Gus zei alleen: ‘Probeer je me nou in de maling te nemen?’ Weet je nog? Op een ochtend stond je vroeg op en maakte toast met banaan voor me en vroeg of het goed met me ging. Ik zei dat het prima ging en je pakte mijn hand en zei dat als ik stervende was ik het je moest vertellen omdat er een heleboel te doen zou zijn als dat gebeurde. Ik at die toast op. Althans, ik hoop van wel.
Ik vond Reenie in de keuken, en omdat mijn strategie en verleiding waren mislukt ging ik op de vloer zitten en sloeg mijn armen om haar knieën totdat ze me naar zich omhoogtrok. (Wat moet ik hiervan zeggen? Ik was geen man, dus kon ik me niet op één knie laten zakken en ik dacht inderdaad dat een of andere abjecte pose bij de gelegenheid paste. Ik voelde me zeker abject.) Ik huilde op Reenies been en daarna op haar schouder en ik probeerde haar een ring met een parel te geven, van Lutzmann’s aan Madison Avenue. Reenie stopte het doosje terug in mijn zak. Ze deed een stap achteruit. Ik smeekte Reenie het open te maken, en toen ze het uiteindelijk deed vulden die prachtige bruine ogen zich met tranen. ‘Ik ben niet achterlijk,’ zei ze. ‘Ik weet wat dit betekent.’ Ik schoof de ring met de parel aan haar vinger en ze trok hem eraf. Ze veegde haar ogen af en stond daar, verstandig en vriendelijk, alsof ze niet had gehuild. ‘Wat moet ik nou zeggen? Kom nou, Iris, je kunt me geen ring geven.’ Ik bracht hem terug naar Lutzmann’s en zei twee weken lang geen woord tegen Reenie.
Ik had gefaald, erger dan in Hollywood. Aan de andere kant had ze om mij gehuild.
Elke dag praatte ik dreigend over eenzaamheid en het verdriet om wat we hadden kunnen hebben, en ik vind het niet leuk te moeten zeggen dat ik met enig misbaar duidelijk maakte dat ik me van kant zou maken (ik zie de uitdrukking van weerzin en ongeloof al op je gezicht), op welk moment de arme Reenie zei dat ze ergens anders zou gaan werken. Ik maakte Reenie soms aan het huilen, wat me een duister genoegen bezorgde, alsof ik op een wond drukte, en dan smeekte ik om vergiffenis, die ik kreeg. (‘Ik weet het,’ zei Reenie dan. ‘Het is al goed. Ik weet waarom.’) Edgar liep bij de Torelli’s langs me heen en keek wanhopig.
Uiteindelijk, uiteindelijk lukte het. Ik ging dicht bij haar staan, zoals elke keer als ik de kans kreeg. Ik drukte mijn lippen in haar nek, waar de zwarte krullen waren opgestoken, en ditmaal draaide ze zich naar me om, niet van me af, en de deur die tussen ons in had gestaan zwaaide open. De Torelli’s waren allemaal naar de Mis en we maakten gretig gebruik van de logeerkamer. Het waren hoogtijdagen. Door de week fluisterden we tegen elkaar in de keuken en in de rozentuin en ze zei dat ze van me hield. Ze zei dat ze met haar hele hart van me hield, dat ze, als we elkaar vasthielden, het gevoel had dat haar leven eindelijk begon. Ze zei dat ze geen afstand kon doen van haar huwelijksgelofte en haar hoop dat er een kind zou komen. Ze zei dat ze een belofte had gedaan, niet alleen aan Gus, maar ook aan God. Ik kuste haar omdat ze niet één keer zei dat ze van Gus hield. Ze zei dat ze van mij zou houden, alleen van mij, tot haar dood. Ik zei dat ik het begreep, omdat ik het begreep. Ik zei dat ik altijd van haar zou houden, en dat ik er altijd voor haar zou zijn. We lagen allebei op de vloer van de logeerkamer, huilend als gebroken wezens.
Nadat ik het telefoontje had gepleegd bleef ik nog even op het station rondhangen en ging toen op weg naar huis, wachtend op een van de bussen naar Middle Neck Road. Het was een warme avond voor mei en de mensen waren blij dat de zomer in aantocht was. Iedereen had zijn voordeur openstaan. De mannen rookten en dronken koffie en lazen de krant, in hun hemdsmouwen. De vrouwen droegen hun schort en wasten af. Iedereen had de radio aanstaan.
Iris