10. Pennies from Heaven

De Torelli’s waren mijn sprookjesgezin. Ik geloofde dat hun huis zoveel leuker was en hun gezin zoveel steviger omdat ze betere mensen waren dan wij. Mijn moeder en ik waren de ergste mensen geweest, dus hadden we het ergste huis gehad. We hadden de uitgewoonde eerste verdieping van een huis met twee uitgewoonde verdiepingen gehad, en op de dag dat ik op de veranda van mijn vader werd achtergelaten zag ik dat alles wat we bezaten sowieso armoedig en gewoon goedkoop was, ook mijn kleren en ikzelf. In het huis van mijn vader, dat in werkelijkheid het huis van Iris’ moeder was, was alles prachtig. Mijn vader kon niet echt voor een prachtige man doorgaan, maar hij redde ons wel uit Hollywood, zo zag ik het tenminste.

Iedereen vertelde me dat Iris’ moeder heel mooi was geweest, en ik dacht dat haar volmaaktheid waarschijnlijk de tekortkomingen van mijn vader had gecompenseerd. Ik geloofde dat de Torelli’s, in tegenstelling tot mijn familie, een ziel hadden, en dat hun zielen, als je ze aan de waslijn achter het koetshuis hing, helderwit en schuin zouden opbollen en als zonneschijn hadden geroken. Mevrouw Torelli nam, zoals ik haar zag, het moederschap serieus. Ze praatte met Reenie over wat haar kinderen graag aten, ze praatte met Iris over hun gevoelens (hun ‘krankzinnige ideeën’, noemde ze ze, maar toch was ze geïnteresseerd), ze vertelde iedereen over meneer Torelli’s spijsverteringsproblemen, die de kleine Joey had geërfd, en als Baby Paulie een gezwollen paarse uitslag in zijn dikke kleine hals had liet mevrouw Torelli dokter Fishkind langskomen om het te behandelen. Ze zou geen kind op de veranda van welk huis dan ook achterlaten, nergens, nooit.

Meneer Torelli praatte af en toe met me als ik vroeg in de ochtend in de keuken iets achteroverdrukte of als hij me aan het eind van de dag op het pad van de garage naar hun huis tegenkwam. Soms gaf hij me een klopje op mijn hoofd en vroeg: ‘Hoe is het met dit genie?’ Soms begon hij gewoon te praten zoals je met een hond praat, en dan liep ik met hem mee tot de keukendeur, waar hij doorpraatte tot hij naar binnen ging.

De Torelli‘s vonden het prettig als hun kinderen elke dag een dutje deden en ze hielden van uitgebreide maaltijden met goed eten. Ze hielden van grote, schone auto’s, een schone keuken en mooie kleren, zonder vlekken of vegen van tranen. Zolang wij dit mogelijk maakten vielen de Torelli’s ons niet lastig. (Reenie liet het ‘Heitmann’ vallen toen Gus was meegenomen en ging zich weer ‘Lombardo’ noemen. Ze trok bij ons in in het koetshuis, en mijn vader zei alleen maar: ‘Goh, nu zijn we net een Opéra-bouffe-aan-Zee.’) Mevrouw Torelli zei tegen me, boven haar meloen en Baby Paulies rijsthapje, dat over de helft van haar zijden ochtendjas verspreid lag, dat het goed was dat we Reenie hadden opgenomen. Die arme meid wist van voren niet meer dat ze van achteren bestond, zei mevrouw Torelli.

Reenie en Iris deelden nu een kamer en Iris ging tweemaal per week naar de stad voor een auditie. (‘Ik had het je willen vertellen,’ zei ze. ‘Ik heb de meisjesnaam van mijn moeder aangenomen. Reardon. We zijn nog steeds zussen. De mensen doen het voortdurend.’) Als Iris de ochtendtrein nam vroeg ze me haar werk met de meisjes over te nemen, en dan speelden we Aardrijkskunde en ‘Ik zie, ik zie wat jij niet ziet’, wat me heel leerzame spelletjes leken. Soms voerden we onze versie van Little Women op, waarin Beth niet doodgaat en Joey de hond van de familie March speelde. Mevrouw Torelli had er geen bezwaar tegen. Ze bestierde haar huishouden met één mollige witte hand en de hulp die er echt toe deed was die van mijn vader en Reenie. Iris noemde mijn tijd met de kinderen ‘verrijking’. Nu de meisjes op school zaten richtte mevrouw Torelli haar aandacht overdag op de jongens en liet ze in de tuin rondrennen tot ze nat en vuil en hongerig waren. Als ik thuis was bracht ik sandwiches en appelsap naar buiten. De dagen dat Iris weg was waren alleen voor Reenie een probleem, volgens mij. Iris nodigde ons allebei uit naar haar te komen kijken als ze op het toneel stond. Reenie zei: ‘Daar heb ik geen tijd voor. Ik werk.’ ‘Ik ook,’ zei ik, en het schonk me een laaghartige bevrediging Iris aan het verstand te brengen dat ik ditmaal wel iets beters te doen had dan lovertjes vast te naaien en in de coulissen te staan wachten.

Als Iris twee dagen achter elkaar weg was, wat steeds vaker gebeurde, studeerde ik met de kinderen Torelli de ene avond een toneelstuk in en liet het ze de avond daarna opvoeren. We deden Assepoester, met Catherine als Assepoester, daarna met Mary als Assepoester en altijd met Joey als de Koets. We deden een ingekorte versie van The Tempest, merendeels storm en reddingen, met Mary als Miranda (‘Jij bent de prinses!’), Catherine als Ariël (‘Jij ben een toverfee!’ zei ik haar), Joey als Caliban (‘Jij maakt dat die meisje zich doodschrikken’) en Baby Paulie als Prospero (door mij gedragen, zijn tekst door mij uitgesproken – die lange ritten naar Oost-Brooklyn waren niet voor niets geweest) en ik liet mijn vader, mevrouw Torelli en Reenie kijken.

Ze applaudisseerden en mevrouw Torelli bracht de kinderen naar boven. Mijn vader zei: ‘Interessant experiment’, en liep terug naar het koetshuis. Reenie zat te huilen aan de keukentafel.

‘Ik zie Gus niet meer terug,’ zei ze.

Ik zei dat we dat niet wisten.

‘Ik zal nooit kinderen hebben,’ zei ze, en ik dacht dat dat wel de kortste rouwperiode was die ooit was geboekstaafd.

‘Denk je echt dat hij een Duitse spion was?’ vroeg Reenie.

‘Jij?’ vroeg ik.

Reenie veegde met een theedoek haar gezicht af. ‘Natuurlijk niet. Hij was een goed mens.’

Ik zei dat ik dat ook dacht, en Reenie stond op en deed haar schort af.

‘Je zou de regering kunnen schrijven om erachter te komen wat er met hem is gebeurd,’ zei ik. ‘Of ik zou het kunnen doen.’

‘Ik heb het al gedaan,’ zei ze. ‘Het is niet zo makkelijk als je denkt. Dat geldt trouwens overal voor.’

Reenie trok haar jas aan en pakte een schaal vruchtencompote die ze voor ons in het huis had gemaakt, stukjes en stukken fruit die bruin begonnen te worden, gekookt met kaneel en witte wijn. Iris en ik aten er schalenvol van.

‘Iris maakt zich zorgen over hem,’ zei Reenie.

Kun je net denken, dacht ik. Reenie wilde een kind en Iris wilde Reenie en het scheen me toe dat ik de enige was die Gus’ luide lach niet had gehoord, die zijn scherpe blik en die dikke, snelle vingers die als een croupier de kaarten schudden niet had gezien.

Clara Williams was de verrassing van de volgende ochtend. Mijn vader stelde haar aan me voor, op ongeveer dezelfde manier waarop hij me in Ohio aan mijn zus had voorgesteld. Als het om directe familie ging was Edgar voor duidelijke taal. ‘O, Evie, ik ben blij dat je op bent. Iris vliegt het huis maar in en uit. Dit is mijn heel goede vriendin juffrouw Clara Williams. We hopen dat ze ons erg regelmatig zal bezoeken.’

Juffrouw Clara Williams, bleek en donker, trok haar mooie lichtblauwe suède handschoen uit (mijn moeder had een moord begaan voor die handschoenen, met die dunne platte kettinkjes om de polsen en die twee blauwe parelmoeren knoopjes) en ik nam haar hand aan en mompelde iets. Ze glimlachte en het kuiltje in haar wang was diep als een stuiver. Ik wilde haar nog eens laten glimlachen. Ze ging zitten en trok de andere handschoen uit. Ik zag haar handen, bespikkeld met witte plekjes en stukken witte huid. Ze zei dat ik misschien wel bij haar zou willen blijven zitten om een kop koffie met haar te drinken, als ik het niet te druk had. Ik schonk twee koppen in. Mijn vader trok zijn butlerjasje aan, gaf me een klopje op mijn schouder en liep naar de deur.

‘Voor God, het vaderland en Joe Torelli,’ zei hij, en hij ging naar buiten.

Clara roerde in haar koffie en liet toen haar lepeltje een paar centimeter boven de tafel zweven.

‘Neem me niet kwalijk,’ zei ik. Ik legde de twee verschroeide linnen servetten neer die mijn vader uit de stapel wasgoed van de Torelli’s had genomen (‘gered,’ zei hij).

‘Is dit niet verrukkelijk,’ zei ze. ‘Verrukkelijk.’ In Oost-Brooklyn was een Italiaans café waar mijn zus en ik graag kwamen, en als traktatie bestelden we daar affogato, hete espresso die over vanille-ijs werd geschonken, waardoor de donkere kleur in smeltende ivoorwitte poelen stroomde. Zoiets.

‘Zit je op school?’ vroeg ze.

Ik draaide mijn verplichte nummer af, dat ermee begon dat ik liet doorschemeren dat ik mijn einddiploma al had en ermee eindigde dat ik vertelde dat ik echt vaak over City College nadacht.

‘Je vader zegt dat jij de slimmerik bent.’

‘Maar niet de mooie,’ zei ik. Ik schaamde me dood.

‘O, mooi zijn is een kwestie van doen alsof,’ zei ze.

Clara kwam hierna de meeste nachten naar ons huis en sliep bij mijn vader. ’s Morgens werd ik vroeg wakker om de lichtblauwe taxi te zien die haar kwam ophalen en om haar met een jurk over haar arm en haar enorme krokodillenleren make-uptas de trap af te zien rennen. We aten nooit met zijn drieën en ik dacht liever dat dat door mijn vaders bezitterigheid kwam dan door Clara’s gebrek aan belangstelling. Iris zei dat we voor Clara niet meer dan kegels waren die omvergegooid moesten worden. Ik zei dat ik niet dacht dat Clara op zijn fortuin uit was.

Ik was zestien en ik was gewend aan Iris en Reenie, en gewend aan de gelukkige Torelli’s en nu gewend aan mijn vader die deed alsof hij butler was, hoewel ik het niet leuk vond te zien hoe hij zijn hoofd boog, al was het maar een centimeter, als meneer Torelli zei dat hij de auto moest halen. Clara Williams was een buitengewone verschijning voor me. Ik vond het gênant hoe ik door haar vreemde, gladde huid en haar koele manier van doen werd gefascineerd en dat ik zo verliefd was op haar stem. Mijn vader had geluk.

We waren allemaal blut, maar ik was blutter. Ik nam, heel behoedzaam, geld weg uit alle openstaande beurzen of portefeuilles. Reenie had een paar kwartjes in haar oude zwarte beursje en Iris had, nu ze terug was in de business, altijd wel los geld. Ze was Ierse Meid, Tweede Debutante of Onnozel Winkelmeisje en trad iedere avond op bij of aan Broadway. Ze werkte hard, en niet alleen op het toneel. Ze vertelde me over de agenten die ze te vriend moest houden, en de theaterdirecteuren. Ze vertelde me dat het belangrijk was je eigen drank te betalen als je na de voorstelling met je collega’s op stap ging en ze vertelde me dat de mensen je aardiger vonden als je eens een dollar extra in de pot stopte. Ze deed elke dag haar oefeningen, zei ze, en ze nam danslessen en was tot een acteerklas toegelaten. Ze zei dat haar stem een instrument was en dat haar lichaam een instrument was. En mijn reet is een Stradivarius, zei ze.

Het enige wat ik wilde was een eigen leven beginnen, een leven zonder mijn familie. De meeste dagen verscheen ik op tijd voor de lunch bij Bea en Carnie. Zij waren ook in Clara geïnteresseerd. Was ze echt een negerin, wat gebruikte ze voor haar huid, wat voor zangeres was ze, zou ze ooit een blanke haar haar laten doen? Ik genoot ervan dat Bea en Carnie dachten dat Clara en ik maar zo’n beetje rondhingen, zaten te luieren aan onze keukentafel. Francisco had geen tijd voor me. Hij had een magere jongen met Frank Sinatra-haar die in zijn winkel de vloer voor hem veegde en met shampoo werkte en hij had twee barbiers in dienst. Hij had me niet nodig, zei hij. Hij zei dat ik, hoe hij ook van me hield, beter voor zijn zusters kon werken. Hij knipte mijn pony bij en de magere jongen keek naar ons en veegde met een brede zwaai de piepkleine plukjes haar op. Ik ging terug naar La Bella Donna.

Bea en Carnie zeiden dat ik het er bij hen in de winkel zo goed afbracht dat ik met ze mee moest gaan op huisbezoek, zodat ik wat meer fooi zou krijgen. ‘Je bent geen baby meer,’ zei Bea. ‘Je moet vooruitkijken.’ Huisbezoeken betekenden meer en zorgvuldiger vegen dan in de winkel. Ik merkte inderdaad dat de dames erg tevreden waren als ik de pluizenborstel gebruikte op hun meubilair, thee zette en de vuilnisbak leegde, en zou je het heel erg vinden, ah wat lief van je, om de hond even uit te laten als ik zit te drogen. Ik stal kleine dingen waarvan ik dacht dat ze niet gemist zouden worden. De dames die ik aan huis bezocht waren rijk maar niet Torelli-rijk. Aanstekers zouden gemist worden. Broches zouden gemist worden. Ik pikte een blikje pinda’s, een stel marineblauwe kniekousen. Ik vond vijf dollar in de zak van een herenregenjas en nam het mee. Ik dacht: ik kijk vooruit.

Bea en Carnie hadden het er wekenlang over of ze me al dan niet naar mevrouw Vandor moesten meenemen. Mevrouw Vandor was hun hoofdprijs. Haar eerste man was een Hongaarse edelman geweest (zei Bea) en was in de Eerste Wereldoorlog omgekomen (of in Frankrijk, bij een auto-ongeluk, zei Carnie). Mevrouw Vandor was uit Hongarije ontsnapt en naar dit land gegaan (met alleen de kleren die ze aanhad, zei Bea, of met goudstukken in haar ondergoed genaaid, zei Carnie) en was met een Wit-Rus getrouwd die aan tbc was gestorven. Nu had ze een prachtig appartement in het mooiste gebouw van Oost-Brooklyn en was ze hun favoriete cliënte, de beste ooit.

Ik was een goede assistente geworden. Ik vond dit niet verbazingwekkend, maar Carnie zei dat het tegendeel waar was. ‘Je ziet jezelf toch niet over tien jaar nog steeds hopen haar opvegen en de gootsteen droogdweilen en de haarverf van iemands gezicht poetsen zodat ze er niet vlekkerig uitziet, toch? Je denkt toch niet dat je dat tot in alle eeuwigheid zult doen?’ Ik zei dat ik dat inderdaad niet zag gebeuren. (Mijn visioen van de toekomst leek op de schilderijen van het Oude Westen die ik had gezien: geheimzinnig, ernstig, met grote schoonheid in elk vergezicht, de vreselijke dingen die er gebeurden zodra er mensen op het toneel verschenen.) ‘Nou dan,’ zei Carnie. ‘De beste assistente is volgens mij de dochter van Dora, Kimmy, die assistente wíl zijn. Wíl zijn. Zie je hoe tevreden ze is als ze elke haar van de vloer heeft opgeveegd? Ik wel.’ Ik veegde om geprezen te worden, om de verhulde goedkeurende blik van Francisco als hij even langskwam, om de lunch en een dollar en een plaats aan de tafel. Ik veegde niet omwille van het genoegen dat ik een klus goed had gedaan.

Kimmy was onze mascotte. Ze had een lui oog en was een tikkeltje traag. Ik heb nooit iemand onvriendelijk tegen haar zien doen. Als Kimmy in de winkel zat zorgde Carnie er altijd voor aardige dingen over de nonnen, over kloosters te zeggen, en hoeveel pret de zusters hadden. Bea zei dat een nonnenklooster zo te horen een prima plek was om te wonen. Uiteindelijk sloot Kimmy, zelfs met haar luie oog, een goed huwelijk met een veel oudere man met een eigen bedrijf en zonder kinderen, en ze verhuisden naar Astoria. Toen haar moeder problemen met haar hart kreeg trok ze bij Kimmy en haar man in en zei Carnie tegen mij: ‘Zie je nou? Je weet het nooit.’

Iemand als Kimmy namen ze niet mee naar mevrouw Vandor. Ze wilden geen van beiden de rommel opruimen. Ze zaten graag een middag bij mevrouw Vandor. Volgens mij was het de enige vrouw die ze als meer werelds beschouwden, als meer echt kosmopolitisch dan zijzelf. Ze keken naar foto’s in de krant van de glamourvrouwen en hun Griekse playboys, van vrouwen met tiara’s voor zomerhuizen in Italië en landgoederen op Rhode Island, van mannen met drie achternamen die hun hand op hun paard of hun sportwagen lieten rusten en ik hoorde nooit ook maar één bittere, jaloerse opmerking van ze. Ze peinsden over beoordelingsfouten van beroemde mensen, op dezelfde manier als over die van hun buren, mijn familie en de hunne. Ze zeiden regelmatig, zoals ik nu: ‘Jammer dat geld en smaak niet samengaan.’ Ze zeiden, zoals ik iedere dag van mijn leven als volwassene zou kunnen zeggen: ‘God deelt niet met allebei zijn handen geschenken uit, liefje.’

Het appartement van mevrouw Vandor was in vergelijking met alle andere huizen die ik had gezien hetzelfde als Jackie Kennedy vergeleken met alle voorgaande presidentsvrouwen. Het was fris en chic maar zacht en zo zelfverzekerd dat je maar binnen hoefde te komen om te begrijpen dat je niet alleen tussen de verkeerde meubels leefde, uit welk ongelukkig huis je ook kwam, maar dat je uitgerekend die ochtend ook precies de verkeerde kleren had gekozen. Het had u buitengewoon veel moeite gekost me ervan te overtuigen dat mevrouw Vandor niet een uitzonderlijk lieflijk menselijk wezen was, ook al had ze bij haar binnenkomst in de kamer een bloedend lichaam achter zich aan gesleept en was ze er het laatste restje leven uit gaan schoppen. Wat ze niet deed. Ze was lang, blond en vorstelijk en niet echt mager (als ik niet zo betoverd was geweest had ik gezegd dat ze eruitzag als een heel bleke kameel), droeg een lage grijze zijden pyjama, waarvan het bovenste knoopje openstond zodat je een lang wit satijnen hemd zag. (Waar ik maar niet over uit kon – ik dacht er dagenlang over na. Was het wel ondergoed, ook al was het satijn, waar droeg ze het nog meer, was het iets wat ze alleen thuis droeg, zoals mijn moeder op sommige zondagochtenden een katoenen kamerjas had gedragen als ze zich op de komst van mijn vader voorbereidde?)

Bea en Carnie stelden me als hun nichtje voor en mevrouw Vandor zei: ‘Doe niet zo belachelijk, ze is geen familie van jullie. Een combinatie van Schots-Iers en Russisch.’ Bea en Carnie keken naar me en ik haalde mijn schouders op. Mevrouw Vandor zette thee voor ons allemaal en schonk hem in kopjes die ik niet durfde vast te houden en waaruit ik niet durfde te drinken. Ik probeerde mijn lippen om mijn tanden heen te houden zodat ik niet per ongeluk in het porselein zou bijten. Carnie keek me strak aan. Ik zette mijn kopje neer, zodat het rammelde op het schoteltje, en klampte me vast aan een gemberkoekje (met een vulling van citroenroom) alsof het een reddingboei was.

Carnie verfde het haar van mevrouw Vandor asblond en daarna deed Bea haar handen en voeten. Mevrouw Vandor hield haar ogen dicht tot ze klaar waren. Ik bood aan de kopjes af te wassen en de prullenmand te legen en mevrouw Vandor zei met gesloten ogen: ‘Daar moet je geen gewoonte van maken. Iedereen wil nuttig zijn, maar niet onmisbaar.’ Ze gaf me twee dollar en een tas van Bonwit met boeken.

‘Een kamer is pas een kamer als er boeken staan,’ zei ze. Ze gaf Bea en Carnie ieder een zware zijden Franse sjaal, een rode voor Bea en een smaragdgroene voor Carnie, en toen zei ze, bij de voordeur: ‘Ik ga een reisje maken, meisjes. We zien elkaar voor Kerstmis.’ (Dat zou niet doorgaan.)

Bea en Carnie praatten er de hele weg naar huis over waar ze heen zou gaan en waarom en met wie. Ik haalde Butterfield 8 uit de tas en las het in de trein naar Great Neck en in de bus naar Pond Road.

Die avond liep ik de keuken van de Torelli’s binnen om nog een kleinigheidje te eten en struikelde bijna over mijn vader, die een kop koffie zat te drinken. Mijn vader en ik zagen elkaar maar nauwelijks onder vier ogen. Reenie en Iris waren een stelletje. Mijn vader en Clara waren een stelletje. Ik was, voor iedereen, ook voor mezelf, het vijfde wiel aan de wagen.

‘Hallo, onbekende,’ zei hij.

Hij vroeg me wat ik van Iris en haar vriendin Reenie vond en ik zei: ‘Niet veel.’

‘Ze lijken erg dol op elkaar,’ zei hij.

Ik zei dat dat zeker zo was en ik heb misschien een beetje wanhopig, disloyaal gekeken, alleen maar om mijn vader duidelijk te maken dat ik niet zo’n dwaas als Iris was om steeds maar hoteldebotel te raken van andere mensen, andere vrouwen. Mijn vader glimlachte. Hij zei: ‘Je weet wat Oscar Wilde heeft gezegd: “Vrouwen zijn er om van te houden, niet om te begrijpen.” Dat slaat op hen allebei, liefje.’ En ik knikte, hoewel het me toescheen dat ik ook een vrouw zou worden en het leuk zou vinden als iemand zou denken dat hij of zij me zou moeten begrijpen.

‘Wat zit er in die tas?’ vroeg hij. Ik liet hem de boeken zien. Hij floot toen hij Butterfield 8 zag en vroeg me of ik het pikant vond. Ik zei dat ik het treurig vond en zag dat hij mijn antwoord op prijs stelde en ik hoopte dat hij me naar de andere boeken zou vragen en dat ik dan met diepzinnige, interessante antwoorden zou aankomen.

‘Je weet wat ik graag lees,’ zei hij. ‘Die Little Blue Books die we op de grote tocht naar het oosten lazen. Er zijn er duizenden van. Zoals Phineas T. Barnum zei: “Voor elk wat wils.” ’

Mijn vader waste zijn kopje om en droogde het af en we liepen in het donker terug naar het koetshuis. Hij stak zijn hand uit om te voorkomen dat de takken van de forsythia in mijn gezicht sloegen.

Als ik behoefte voel mijn vader op te roepen, als ik wil voelen dat hij van me heeft gehouden, denk ik aan hem terug toen hij met me danste in mijn slaapkamer in Abingdon, voordat mijn moeder me op de veranda achterliet. Dan denk ik aan hem toen hij me door de forsythiastruiken voorging, toen zijn vingers de motten uit mijn gezicht veegden bij de voordeur van het koetshuis.

Er was niets mis met ons koetshuis. Het was niet zo mooi als het huis van mijn vader in Windsor, maar het was op zijn praktische, niet-opzichtige manier mooi genoeg. Het hele interieur was nuttig, een beetje versleten, grotendeels bruin. Niets paste er bij elkaar. Niets was van kant of geborduurd. Mijn vader en ik liepen onze huiskamer in, waar hij zijn jasje ophing en zijn pantoffels aantrok. Hij pakte alle boeken uit de tas van mevrouw Vandor: Robert Benchley, Dorothy Parker, S.J. Perelman, nog meer van John O’Hara en O Pioneers! van Willa Cather. Onder in de tas lag een oud spel kaarten, met groene stof op de achterkant en allerlei plaatjes.

‘Tarot,’ zei mijn vader, waarbij hij beide t’s inslikte. ‘De geheimen van het universum. God sta ons bij.’ Ik was er niet tegen de geheimen van het universum te kennen. Mijn vader gooide de twee bovenste kaarten op de tafel: de Koningin van Bekers, een grimmige blondine in een lange witte jurk op een granieten troon. De Geliefden, Adam en Eva hand in hand onder een gevleugelde god met vlammend haar. Hij gooide er nog drie op tafel, een man die in zijn bed lag te huilen onder een stapel van negen zwaarden, een dwerg die op grote muntstukken met een ster stond, een regenboog van tien gouden bekers. Mijn vader snoof. ‘Niet de vrouw die je zou denken dat ze was, met haar bibliotheek,’ zei hij. ‘Afgrijselijk.’

De volgende ochtend vond ik een doos met dertig Little Blue Books voor mijn deur. Zijn briefje luidde: ‘Leid jezelf op.’

De geschiedenis van de evolutie; Gedichten van John Keats; Autosuggestie: hoe het werkt; Zelf Frans leren (met veel aantekeningen in potlood); Wat iedere getrouwde man moet weten; Wat iedere getrouwde vrouw moet weten; Allerlei soorten snoep maken; Psychoanalyse: de sleutel tot menselijk gedrag; Japanse spreekwoorden; Chinese spreekwoorden; Italiaanse spreekwoorden; Russische spreekwoorden; Arabische spreekwoorden; Korte verhalen van Balzac. En onder nog een tiental: Een inleiding in het lezen van tarot.

Bij de achtenzeventig kaarten zat een gevlekt instructieboekje. Ieder plaatje vertelde een verhaal en de verhalen bevielen me. Nu en dan waren de plaatjes opgewekt: een huppelende goochelaar die grote muntstukken vasthield, de naakte dame die haar emmer in een vijver met sterren (de Ster) liet zakken, maar vaker de Dood, die op een groot wit paard reed, honden die tegen een fronsende maan blaften, een bliksemflits die een dreigende toren trof, waarna deze in brand vloog.

Ik werd gek op die Toren. In tegenstelling tot de andere zevenenzeventig kaarten, waarvan de betekenis kan worden omgekeerd, of in elk geval getemperd, als de kaart ondersteboven wordt gelegd, is de Toren altijd de Toren. Bovenkant boven: ramp. Ondersteboven: bijna-ramp. Hij joeg mijn cliënten, toen ik die eenmaal had, de doodschrik op het lijf en leidde tot extra sessies, tot ik besloot hem weg te laten. Grote en kleine arcana. In plaats van klaver, schoppen, harten en ruiten waren de kleuren staven, bekers, pentagrammen (de grote munten) en zwaarden. Je kon ze gebruiken als aanduiding van de vier seizoenen, de vier elementen, de ziel, het lichaam, de geest en het hart. Je kon ze gebruiken om zo ongeveer alle vier dingen uit te beelden waarover iemand iets zou willen horen.

Ik nam de kaarten en het boekje mee naar de schoonheidssalon en vroeg Bea en Carnie of ik een winkeltje in hun winkel mocht beginnen. Bea en Carnie hadden veel respect voor ondernemingszin, en aangezien, zoals Bea zei, ik niet het soort meisje leek dat op korte termijn een succesvolle echtgenoot of een rijke knappe jongeman aan de haak zou slaan, gaven ze me een kaarttafeltje in de wachtkamer. Geen van hen beiden wist iets van tarot, maar ze keken de kaarten door (Bea sloeg snel een kruis) en tegen de tijd dat ze de kaarten hadden gecontroleerd op alles wat niet met het stijlvolle karakter van La Bella Donna zou stroken hadden ze al regels voor me opgesteld. Sessies van tien minuten, omdat we de doorstroming gaande moesten houden, tenzij er in de winkel vertraging optrad, in welk geval ik er meer werk van kon maken. (Dit kwam me prima uit. Ik dacht niet dat ik deze hocus pocus langer dan tien minuten zou kunnen volhouden.) Een dollar per sessie. (Bea dacht misschien vijftig cent, maar Carnie zei: ‘Hoezo, moet ze dan alleen maar dubbeltjes en kwartjes verdienen?’) En ze waren het erover eens dat mensen voor dit soort dingen soms geen fooi gaven.

‘Ga je ze ook slecht nieuws vertellen?’ vroeg Carnie. Ik zei dat ik dacht dat een beetje slecht nieuws er waarschijnlijk wel bij hoorde. Carnie zei dat het beter voor de zaken zou zijn als ik daar in de salon niet met een binnenkort te verwachten overlijden aankwam, of dat er iets heel beroerds met een kind van een cliënte zou gebeuren. (Geen van ons overwoog maar een seconde dat ik helderziend was.) Ik zou een rok en een blouse dragen en Carnie deed mijn haar en mijn make-up. (‘Je hoeft geen schoonheidskoningin te zijn,’ zei ze. ‘Je moet er normaal aantrekkelijk uitzien omdat je in onze winkel zit. Je vertegenwoordigt ons.’ ‘Maar je moet er wel uitzien alsof je iets speciaals weet,’ zei Bea. Ze bracht een schoonheidsvlekje bij mijn mond aan.)

Ze loodsten me behoedzaam de kant van mevrouw Russo op. Mevrouw Russo was zes jaar daarvoor door haar echtgenoot verlaten en daar nooit overheen gekomen. Ze dacht hem overal te zien. Ze belde eenmaal per maand de politie en hun laatste twee trouwdagen had ze geprobeerd zelfmoord te plegen. Bea dacht dat als iemand me een dollar zou geven het wel mevrouw Russo zou zijn.

Mevrouw Russo en ik keken elkaar boven het tafeltje aan. Ik had de kaarten in een van Iris’ zijden sjaals gewikkeld. Ik haalde met veel theater de sjaal weg en vroeg mevrouw Russo de kaarten vast te houden. Ze kneep erin alsof ze meneer Russo waren. Ik draaide negen kaarten om, voor het verleden, het heden en de toekomst. Ik zei dat ik meneer Russo zag, weggelokt door boosaardige types. Ik zei dat hij een auto-ongeluk had gehad en zijn geheugen kwijt was. Ik beschreef het heden als gevuld met kracht (de vrouw met een ketting van bloemen die een leeuw vasthield) en zei dat de toekomst voor mevrouw Russo vrede in petto had, en voor meneer Russo geen pijn. Mevrouw Russo vond dit het beste wat ze ooit had gehoord. Ze vertelde het haar zuster, die me nog eens vijfentwintig cent gaf, alleen maar als dank. Mevrouw Russo’s aangetrouwde nicht, die een kwalijke reputatie had, keek toe terwijl ik voor haar nicht de kaarten uitlegde. ‘Prachtig,’ zei ze. ‘Na mijn henna mag je mij ook doen.’ Ik gaf Sylvia Russo een man die krankzinnig verliefd op haar was, die met haar wilde trouwen. Ze keek erg blij. Ik zei dat ze niet met deze man moest trouwen: hij was niet goed genoeg voor haar. Hij vertelde haar niet de hele waarheid, zei ik haar. Mevrouw Russo en haar zuster stonden over de stoel van hun nicht gebogen. Ik vertelde Sylvia dat er een jaar nadat ze de huidige liegende deugniet had afgewezen, een andere man op het toneel zou verschijnen. Een goede man. Met die man moest ze trouwen. De Russo’s veegden de tranen uit hun ogen. Ik was uit de startblokken.

De dames vonden het prettig dat ik een onschuldig doorgeefluik was. Ik beschreef de schunnige gebeurtenissen waaraan behoefte leek te bestaan alsof ik maar nauwelijks begreep wat de kaarten me lieten zien. De dames waardeerden het idee dat de kaarten en ik aan hun kant leken te staan. Na een week Russo’s en meer nichten Russo had ik elke dag klanten. Ik gaf het advies dat een ellendige, waardeloze trut van een dochter (over wie ik al zes weken verhalen hoorde, van haar tante) volgens de kaart Rechtvaardigheid geen lening moest krijgen, en dat ze volgens de Zes van Zwaarden, waarop een treurige vrouw en een kind in een kano stonden die wegdreven van een kade, op een vreselijke manier aan haar einde zou komen. Mevrouw Sorita moest niet met een oude vlam van high school naar Atlantic City gaan, zelfs niet alleen maar voor het plezier (Drie van Pentagrammen, die zich vaag afkeurend gedroegen). Mevrouw Benjamin moest haar dochter op een avondschool doen en Jeannie kon in haar eigen buurt beginnen voordat ze zich bij Brooklyn College zou melden (Aas van Staven, hoera voor het onderwijs). Niemand aan mijn tafeltje werd aangemoedigd een affaire te beginnen, het land te verlaten of als een supersmeris deze wereld te betreden of te verlaten.

Opeens had ik geld. Ik opende een bankrekening aan de overkant van de straat tegenover de winkel. Ik had sinds we uit Ohio waren vertrokken nooit een stuiver bezeten die ik niet had gestolen. Mijn vader betaalde voor zijn vlekkeloze eigen zelf en voor avonden uit met Clara. Iris betaalde voor zichzelf en hielp Reenie, die nooit veel had verdiend, nu Reenie er alleen voor stond. Ik had vier jaar lang onbeholpen Iris’ afleggertjes gedragen, en had het nauwelijks gemerkt. Nu kocht ik collegemeisjeskleren, droeg mijn haar zoals collegemeisjes het droegen en stopte vullingen in mijn bh. Ik had twee paar nieuwe schoenen. De pijn in mijn borst, die ik had gehad sinds de dag dat ik op de veranda was achtergelaten, werd minder. Het was geen verdriet geweest. Het was gekomen doordat ik toen blut en slecht gekleed was geweest, en dat was ik nu niet meer.