25. There’s No Better Place to Be

Ruthie Post vertelde Danny regelmatig dat er in het Huis van de Heer gouden borden waren, en sprankelende fonteinen en prachtige vruchten, opgestapeld op zilveren schalen. Het huis van Dorothy Berman was net zo.

‘Wasbakken van zuiver goud. Gouden snoeischaren. Gouden lepels en scharnieren, voor alle deuren, binnen en buiten. Overal. Zo staat het in de Bijbel. Koningen zeven vijftig,’ fluisterde Ruthie tegen Danny terwijl een oude dame in een grijze jurk met een wit kantachtig schort hen naar Dorothy’s kamer bracht. ‘Overal.’

Ze mochten Dorothy niet eens. Niemand mocht Dorothy. Ruthies broer vertelde hun dat sommige leerlingen in de laatste klassen van de lagere school werden gepest, en dat dat soms heel ver ging. In de vijfde klas zat iedereen echter in een groot collectief, dat zich van het ene jaar naar het volgende bewoog. Dorothy Berman was al een opvallende verschijning, en ze mocht Ruthie en ze mocht Danny.

Dorothy nam hen mee naar beneden, naar de kelder die als limonadebar was ingericht, met een toonbank en draaiende barkrukken en een grote roze neonreclame met het woord bermans. Dorothy leunde tegen de frisdrankpomp alsof het een minivleugel was. Ze stak een arm uit, boog haar elleboog, liet haar bruine krullende haar op haar hand rusten en keek Danny aan. Ze zong: ‘Can’t go on, everything I had is gone, stormy weather, since my man and I ain’t together.’ Ze liet de kuiltjes in haar wangen zien.

Het was erger dan gênant. Het was angstaanjagend.

Dorothy pakte flesjes Coca-Cola uit een rood kastje en ze dronken alle drie, zwijgend. Danny dacht dat het bezoek waarschijnlijk verkeerd zou aflopen. De gouden scharnieren. De ijskoude flesjes Coca-Cola. De privacy. Bij Ruthie thuis, wat meer een normaal huis was, kwam er altijd wel een moeder of een tante doelbewust langs om te kijken of er geen kattenkwaad werd uitgehaald, of de vloerbedekking niet werd toegetakeld en of er geen dingen werden opgegeten die voor het avondeten bedoeld waren. Het huis van de Bermans leek wel leeg.

Dorothy schraapte haar keel en liep terug naar de limonadepomp. Ze maakte een gebaar met haar kin en Ruthie en Danny gingen aan hun bistrotafeltje met die rood met witte leren stoeltjes zitten. Dorothy legde haar hand op haar hart.

‘Good morning, heartache, what’s new?... Just leave me alone, I’ve got those Monday blues, straight through Sunday blues... Good morning, heartache,’ zong ze. ‘Ga zitten.’

Het was erger dan daarvoor. Het was prachtig en adembenemend, het soort voorstelling waar Clara Williams het soms over had gehad. Dorothy Berman gaf een stem aan de zielenpijn dat ze Dorothy Berman was, en Danny dacht dat dat veel pijn was. Dorothy was niemands oogappel. Haar moeder bracht haar elke dag in een schone, donkerblauwe Caddy naar school en kleedde haar aan alsof ze een sprookjesprinses was, in wijde roze rokken met een petticoat en feestschoenen, waardoor ze er alleen maar beroerder uit ging zien.

Danny boog naar Ruthie toe, zodat ze echt samen zouden kijken, en Ruthie, die zich dan normaal gesproken terugtrok, boog naar hem toe. Dorothy gooide haar hoofd naar achteren, waardoor haar dikke halsje zichtbaar werd, en de roze neonletters achter de limonadepomp lieten de haartjes op haar kaak en haar gouden medaillon oplichten en ze zong terneergeslagen en laag en traag. Ze zong als Billy Holiday. Clara zei dat Billy Holiday huilend wakker werd. Clara zei dat als je de blues zingt en je weet dat je geen vriendschap kunt sluiten met het verdriet, je er in elk geval plaats voor moet inruimen.

Dorothy maakte een kniebuiginkje en kwam bij hen aan het tafeltje zitten.

‘Ik ben behoorlijk goed,’ zei ze, en ze was zo tevreden over zichzelf dat Danny zich iets beter voelde. ‘Zullen we een spelletje doen?’

Danny en Ruthie kenden trefbal. Ruthie was goed in dubbel touwtjespringen en Danny was heel goed in knikkeren. Hij ontspande zich. Hij wist hoe hij spelletjes moest spelen.

‘Laten we daarheen gaan,’ zei Dorothy.

‘Daarheen’ was de voorraadkamer, achter de limonadepomp (Dorothy noemde het de lounge). De kamer stond vol kratten frisdrank, dozen crackers, blikjes sardines, plastic dozen roerstaafjes en versierde tandenstokers, kleine glazen potjes met opgerolde ansjovis.

‘We gaan een voor een naar binnen en komen er dan weer uit en doen iets... verrassends. Danny, jij komt eerst naar buiten en verrast mij en Ruthie.’

Ruthie en Danny keken elkaar aan. Ruthie maakte Danny graag bang omdat hij gemakkelijk bang te maken was, en een keer had ze zijn haar plat en dampend met een hete kam over zijn hoofd gelegd en een andere keer had Danny een handvol kamperfoelie geplukt en de bos onder Ruthies neus gehouden, wat haar had verrast. Maar dit was iets heel anders.

Dorothy deed het licht aan, duwde Danny naar binnen en deed de deur dicht. Danny steunde zwetend met zijn voorhoofd op een doos crackers tot Dorothy uiteindelijk de deur opendeed. Ze keek teleurgesteld. Ruthie keek Danny aan en zei: ‘Dorothy, doe jij het maar. Jij weet hoe dit moet. Wij zijn maar gasten.’ Ze zei ‘gasten’ alsof het een codewoord voor idioten was en Dorothy glimlachte en duwde hen allebei naar buiten.

Danny en Ruthie gingen zitten, met hun lege Coca-Colaflesjes. Dorothy kwam in haar onderbroek naar buiten, met een ernstige blik en een grote blauwe doos lucifers in haar hand.

Danny legde zijn hand op die van Ruthie. Ruthie zei: ‘Dankjevoordeuitnodiging.’ Danny zei: ‘Totmaandag.’ Ze renden langs de oude dame die hen had binnengelaten en langs de zwarte hondjes met strikken op hun kop, langs de gouden klokken in de voorhal en de gouden kranen in de wc in de voorhal en ze liepen heel snel naar de hoek.

De hoek bood geen uitweg. De hoek was een dik groen tapijt van gras en een volgend groot huis met pilaren dat ver achter het gazon lag. Achter het huis kon je water zien.

Ruthie zei: ‘Ik ga daar zitten en dan bel jij aan en vraag je of je naar huis mag bellen zodat iemand je nu kan komen ophalen.’ Ruthie zorgde ervoor dat ze ‘iemand’ zei en dat waardeerde Danny. Ruthie had helemaal niets gezegd toen zijn moeder was gestorven, omdat het te vreselijk was om zelfs maar over te praten, en toen hij en zijn tante Eva bij de Torelli’s waren weggegaan en naar Old Tree Lane waren verhuisd, maar drie huizenblokken van Ruthie vandaan, tussen andere kleine huizen en met alleen een picknicktafel en het roestige spelletje tetherball in plaats van het zwembad van de Torelli’s, had Ruthie niet meer gezegd dan: ‘Leuk hier.’

Eva zou aan het werk zijn, de mensen hun toekomst voorspellen. Eva zou vragen: ‘O, grote knul, kun je de bus niet nemen?’

Danny zei: ‘Bel jij maar aan en bel je moeder. Ik ga hier zitten.’

Ze waren al lang stiekem elkaars beste vrienden. Danny wist dat Ruthie beter zou zijn in aanbellen omdat ze er het lef voor had, maar hij wist ook dat dit geen buurt met negermeisjes was. Danny wist dat hij moest aanbieden naar de deur te gaan omdat hij blank was, maar hij piste zich nu al bijna onder, en als de vrouw des huizes hem vroeg waarom hij op haar stoep stond wist hij dat hij over haar zwarte pumps zou gaan kotsen. Ze liepen terug naar het huis van Dorothy Berman, waar Dorothy op een stenen bank midden op haar enorme gazon voor het huis zat, volledig gekleed, haar blote voeten op een granieten schildpad, cola drinkend.

‘Hé jongens,’ zei ze blij. ‘Waar waren jullie heen?’

Dorothy nam hen mee naar boven. Ze liepen in een rijtje langs de oude dame die in de bibliotheek lag te slapen en beurtelings haar mond opende en sloot. De kamer van Dorothy Berman was het mooiste wat Danny ooit had gezien. Hij blonk. Hij schitterde. De zilveren harten van de geborduurde roze margrieten op haar sprei glansden. Ze had een eigen roze fluweelachtige bank, waar Ruthie behoedzaam op afliep, en ze had een roze met wit bureau met een witte houten bureaustoel. Het kussen op de stoel paste bij de roze en zilveren en witte kussens op haar bed. Er waren acht kussens, alleen maar als versiering, en twee ervan hadden de vorm van een ster.

Danny wilde breeduit op het bed gaan liggen. Hij zou zijn schoenen uittrekken en zijn riem afdoen en dan zou hij onder de dekens zijn armen uitstrekken en de zijde overal over zich heen voelen. Hij zou, als de meisjes hem niet konden zien, zijn sokken van zijn voeten trekken. Het was heel moeilijk daar alleen maar te staan en niet een van die mooie, nutteloze, dure voorwerpen aan te raken. Hij wilde Dorothy Berman het huis uit jagen en door alle kamers rennen, alles vernielend en brullend, en het dan allemaal in brand steken. Brandweerwagens zouden loeiend aan komen rijden, Dorothy Berman en haar stomme honden zouden op het grote gazon voor het huis zitten en acht brandweermannen in hun zwart met gele jassen zouden hun slangen uit de wagen trekken en van het huis van de Bermans zou niets meer overblijven dan zwart hout en nat gras. Het was maar een geluk, dacht Danny, dat Joey Torelli niet zo’n kamer had gehad. Joey had een leuke kamer gehad, met een gebeeldhouwd hoofdeinde aan zijn bed en gordijnen met zeilboten en mooie lampen met zeilboten erop geschilderd, maar hij had niets gehad wat hierop leek, dus had Danny nooit de behoefte gevoeld Joey te vermoorden.

Dorothy maakte haar speelgoedkist open. Ze had Monopoly en Sorry! en Parachutes en Ladders. Ruthie zei: ‘Laten we Sorry! spelen. Monopoly kan de hele dag duren,’ zei ze.

Ze deden een spelletje Parachutes en Ladders. ‘In Engeland heet het “Cluedo”,’ zei Dorothy, en Ruthie en Danny knikten. Als het om een ander meisje was gegaan had Ruthie misschien met haar ogen gerold en Danny misschien zijn schouders opgehaald, maar het beeld van de vrolijke, vrijpostige Dorothy in haar onderbroek met blauwe bloemetjes en met die grote blauwe doos lucifers, Dorothy’s gladde witte borst, haar twee dikke kleine heuveltjes en haar rozige tepels, en al deze dingen samen waren heel verwarrend, steeg voor hem naar de oppervlakte als Dorothy iets zei. Danny zag haar omlaag zeilen aan een parachute terwijl haar bruine krullen glansden in de zon. Ze klom de ladder op en Danny zag haar billen in haar onderbroek. Dorothy glimlachte toen Ruthie haar versloeg, en toen Ruthie nadrukkelijk naar de vier gouden medaillons op Dorothy’s roze ladekast keek legde Dorothy er een in Ruthies hand. ‘Tot in de pruimentijd,’ zei Dorothy, ‘ik kan jou er ook een geven’, en Danny stak zijn handen in zijn zakken.

Als Danny een tiener is en Ruthie naar een plek honderden kilometers verderop is verhuisd, zit hij met nieuwe vrienden in donkere bioscopen naar horrorfilms te kijken waarin een of andere idioot de behoefte voelt een donkere, van dreiging vervulde kelder te verkennen. Het hele publiek in de bioscoop roept: ‘Ga die kelder niet in!’ maar Danny roept nooit. Hij pakt de armleuningen stevig vast en denkt, op de achterste rij van het Playhouse Theater van Great Neck: Dorothy Berman.