6. Every Day’s a Holiday

We zongen elke ochtend. Mijn vader zong ‘It’s Cold Without Your Trousers’ en ‘A Little Bit of Cucumber’. Francisco en mijn vader zongen ‘Hey! Stop Kissin’ My Sister’, waarbij ze met hun vingers knipten en mijn vader schreeuwde: ‘Jij zwijn! Naar je hok!’ Iris en ik zongen ‘You Must Have Been a Beautiful Baby’ en ‘You Made Me Love You’. We dronken waterige koffie. Iris en ik aten verse donuts, waarvan de olie nog afdroop (en donuts met jam en amandeltaartjes en driehoekige donuts, alles wat de plaatselijke banketbakkers maakten, want uiteindelijk, heel even, betaalde mijn vader) en mijn vader en Francisco aten spam en eieren en de daghap. We hadden allemaal onze taak. Francisco reed de hele dag en onderhandelde elke ochtend over de prijs van benzine. Zes nachten sliepen we met zijn vieren op een motelkamer. Niemand keek ons ook maar even bevreemd aan. Het was oorlog, en de mensen reisden in allerlei vaderloze, moederloze, echtgenootloze combinaties. Francisco kreeg een bed, Iris en ik kregen een bed en mijn vader nam de vloer en een sprei. In Kansas leerde hij mijn zus autorijden, alleen maar om de tijd door te komen. In Missouri sloeg Francisco af, rechtstreeks naar het noorden, naar Illinois. Mijn vader zei dat hij Missouri graag zou zien. Francisco zei: ‘Maar niet met mij.’ Hij zei dat Missouri net het zuiden was, en het enige deel van het zuiden waar hij ooit doorheen wilde rijden was Zuid-Amerika.

Ik wist al voordat ik de bordjes op de snelweg zag dat we in de buurt van Windsor in Ohio zaten. Ik zag het troostgevende vlakke land, de prettige bruine nevel, de solide huizen die eruitzagen als solide mensen. Ik vond dat we niet veel hadden achtergelaten. Ik had nu mijn vader en mijn zus en Francisco, die net een deel, een beter deel, van ons kleine gezin was. Het enige wat ik miste waren mijn leuke kamer in het huis van mijn vader en de poedel van meneer Portman. Iris stootte me aan en zei: ‘Ons huis is niet ver hiervandaan’, en ik stootte terug. Mijn vader zei geen woord. Hij las tot het donker was en de volgende ochtend waren we Ohio helemaal uit.

Mijn vader las zich in in het butleren. (Of butlen. Edgar en Francisco discussieerden vaak over hoe je het moest noemen. Mijn vader zei dat het, hoe je het ook noemde, neerkwam op kontlikken en zilver poetsen.) Mijn vader had een boek van Emily Post achterovergedrukt en het was mijn taakje hem vragen te stellen, te proberen hem in het nauw te drijven. (Mocht mannelijk personeel een snor dragen? Nee. Wie is het hoofd van de tafel? De vrouw des huizes. Val-ét of val-éé? Val-et, wat me verschrikkelijk in de oren klonk. Mijn vader beloofde me dat hij iedere valet die hij leerde kennen als val-ee zou aanduiden en dat hij geen snor zou dragen, en evenmin een bloem in zijn knoopsgat, waarover op bladzijde 297 veel drukte werd gemaakt.) Nu en dan stond er in Emily Post een gedenkwaardige zin of waarschuwing, en die zong Francisco dan, als in een opera. Door heel West-Pennsylvania brulden we: ‘Beter slordig dan vulgair.’ Ik wil wedden dat als u nu mijn zuster zou aanklampen ze u het hoofdstuk en de regel in Emily Post zou kunnen noemen.

Iris’ baantje hield in dat ze over zes dagen gouvernante zou worden. Volgens Emily Post waren gouvernantes beter opgeleid dan kindermeisjes en werden ze beter betaald. Ze werden geacht de kinderen iets te leren tot iemand vond dat ze oud genoeg waren om naar school te gaan. ‘Hoe oud zijn die kinderen?’ vroeg Iris, ‘en hoeveel zijn het er?’ Francisco haalde zijn schouders op. ‘Volgens mij zijn het er drie,’ zei hij. ‘Maar ik zou het verkeerd kunnen hebben.’ Iris zei dat ze niet wist hoe ze moest doen alsof ze eindexamen college had gedaan; ze was met de hakken over de sloot Windsor High doorgekomen en niemand had iets anders van haar verwacht dan dat ze op alle concoursen de ster zou zijn en een handje zou helpen bij feesten en partijen. Mijn vader zei dat ze officieel eenentwintig was en kort daarvoor haar diploma van Windsor College voor Vrouwen had gehaald. Hij zei dat hij voor haar referenties zou zorgen. Iris zei dat hij haar dan lid van Phi Beta Kappa moest maken en mijn vader zuchtte. Hij zei dat hij niet graag zag dat ze overdreef. Mijn andere taak was dat ik de toneelstukken van Shakespeare moest opdreunen en Iris belangrijke passages moest voorlezen.

Mijn vader gaf me een stapeltje Little Blue Books over Engelse literatuur en als hij genoeg kreeg van de butlervragen en Francisco ophield met zijn Arthur Treacher-imitaties gaf hij me opdracht Iris vragen te stellen over de toneelstukken en sonnetten van Shakespeare. ‘Je hoeft het niet echt te weten,’ zei hij. ‘Je moet alleen meer weten dan zij. Een beetje zelfdiscipline, meer heb je niet nodig,’ zei hij. ‘Een uur voor het slapengaan om ze voor te blijven. Hetzelfde geldt voor jou,’ zei hij tegen mij, maar ik wist niet op wie ik voor moest blijven.

Ik legde Iris elke dag op de pijnbank. Wie was Beatrice? Waarom was ze zo gemeen tegen Benedick? Waar ging The Tempest over? Als Iris het even niet wist brulde mijn vader hele monologen tegen haar. Als we er niet meer tegen konden las ik voor uit een van de andere Little Blue Books.

De Little Blue Books waren kleine wonderen. De kunst van het lezen. Egypte vandaag. Korte verhalen van Balzac. Inleiding tot Aristoteles. Mijn vader zei dat alles wat een man met enige opleiding, zelfs een gentleman, moest weten, en ook wat niet, in een van de duizend Little Blue Books stond. Emanuel Haldeman-Julius had de Little Blue Books in het leven geroepen, zei mijn vader, en hij was een genie. Een jood en een socialist en een genie. Hij was niet een van de aristocraten van de Natuur. ‘Als je die woorden hoort,’ zei mijn vader, ‘bedoelen ze de boer die hun een gunst heeft bewezen, een of andere schijtzak aan de kant van de weg die ze nooit meer zullen zien. Geloof me, liefje, dan bedoelen ze niet de joodse heer die ze net hebben uitgenodigd lid van hun country club te worden.’ Later in mijn leven, eigenlijk mijn hele leven, heb ik op de Little Blue Books geleund om mijn opleiding af te ronden, en ik begreep waarom mijn vader er zo dol op was.

Iedere avond, in de motels, wilde ik douchen en mijn haar wassen, en ik kon mezelf daar niet toe brengen als de anderen daar in de kamer zaten, luisterend en wachtend. Mijn vader en Francisco gebruikten de badkamer. Mijn zuster gebruikte hem urenlang en kwam dan, met een gezicht glanzend van de cold-cream en haar haar in strakke krulspelden, weer naar buiten. Ik kon er net lang genoeg zitten om te piesen.

Op onze laatste dag onderweg werd ik vijftien. Ik wachtte tot iemand het zich zou herinneren en ten slotte, ongeveer halverwege de dag, zei ik tijdens een stilte: ‘O, gefeliciteerd ik’, en Francisco stuurde de auto de weg af. Mijn vader stapte uit en omhelsde mij en mijn zus en Francisco zoende me op beide wangen en pal voor een uithangbord van Burma-Shave zongen ze ‘Er is er één jarig’. Mijn vader zei dat we het moesten vieren en we stopten om te lunchen, wat we meestal niet deden. We namen allemaal Coca-Cola en de specialiteit van het huis, wat sandwiches van zelfgebakken brood met ham was. (‘Het is bovendien nog van onze eigen varkens,’ zei de serveerster. ‘Heerlijk,’ zei mijn vader, en hij knipoogde naar me.) Mijn zus zette haar zilveren haarspeldjes in mijn haar en Francisco dook in zijn make-upkist en gaf me een rode lippenstift. Mijn vader zei dat hij met mijn verjaardagscadeau zou wachten tot we onderdak hadden gevonden. Ik dacht dat ze als verrassing misschien twee kamers zouden nemen en buiten de deur zouden willen eten, maar mijn vader en Francisco gingen naar een kip-zoveel-je-opkunt-restaurant (‘En ze houden je als haviken in de gaten,’ zei Francisco) en bekleedden hun zakken met vetvrij papier en servetjes. Ze kwamen in de kamer terug met kippenbouten en poten en vermorzelde broodjes en Iris en ik aten zittend op de vloer van de motelkamer alles op. We sliepen zoals we altijd sliepen en midden in de nacht werd ik wakker en zag mijn zus met haar hoofd op Francisco’s schouder op de vloer zitten. Ik sloop naar de badkamer en botste onderweg tegen de muur.

‘We zien je wel, jarige job,’ zei mijn zus.

Ik zei dat ik ze niet had willen storen.

‘O, het geeft niet,’ zei Francisco. ‘We komen gewoon de tijd door. Iris is in de rouw vanwege haar leven!’

‘Absoluut niet,’ zei ze. ‘Ik wil graag een nieuw begin maken.’

Iris kroop tegen Francisco aan en mijn vader sliep door. Ik ging weer naar bed.

Ons kleine stukje Hollywood had al niet erg op Windsor in Ohio geleken, maar Oost-Brooklyn was net Mars. Ik hield mijn hoofd uit het raam om goed naar de flatgebouwen van vijftien verdiepingen en de brede boulevards te kunnen kijken, naar de stoepen stampvol jachtige mensen, bussen en treinen die dwars door de stad reden, restaurants met markiezen, Chinees eten en Grieks eten en Pools eten en Italiaans eten, mooie huizen zoals dat van mijn vader in Ohio en kleine armoedige huizen die zo dicht bij hun buren stonden dat de bewoners elkaar ontbijt konden geven. Er was een hoedenfabriek, waar nu helmen voor de oorlog werden gemaakt, een tapijtfabriek, vrouwen in broek die naar de fabrieken liepen of er vandaan kwamen, en duizenden mensen die zich met hun eigen zaken bemoeiden, en dat waren zeker niet zaken in de showbusiness.

We liepen twee trappen op en Francisco’s zusters stortten zich op hem, alsof hij thuiskwam van het front. Ze omhelsden Iris en mij op een vriendelijke, werktuigelijke manier en keken nadrukkelijk naar mijn vader.

Achteraf vergeef ik hun alles. Ze namen een broodmager meisje met een dikke bril en een koppige blik op, en bovendien haar zus, een vastgelopen gewezen sterretje (met de manieren van een gewezen sterretje) en een hooghartige Engelsman met vlotte manieren en niets meer dan dat. Ze gaven ons een bed en avondeten en bleven de volgende dag uit de buurt tijdens de fanatieke repetitiesessie voor de sollicitatiegesprekken in Great Neck. Toen Bea opperde dat mijn zus er met minder rood en meer muisbruin gouvernanteachtiger uit zou zien (wat dat ook mocht zijn; we waren zes mensen die nooit een echte gouvernante hadden gezien of een huis waar er een nodig was geweest), gingen ze met zijn tweeën naar Bea’s appartement en kwam mijn zus weer als Olivia de Havilland naar beneden. Ik heb er nooit een echtgenoot gezien, maar ik dacht dat beide zusters getrouwd waren omdat ze allebei een trouwring droegen. Iris zei dat ik een idioot was: dat iedereen, zelfs ik en Francisco, een trouwring kon dragen en dat niemand kon bewijzen dat we dan leugenaars waren.

‘Dat is het mooie van de oorlog,’ zei ze. ‘Iedereen kan iedereen zijn.’

Bea vroeg me of ik naar buiten wilde om een wandelingetje in de buurt te maken terwijl Francisco en mijn vader het laatste rondje regels voor modern leven van Emily Post doornamen en mijn zus Shakespeare en de vijftig staten opdreunde. Carnie gaf me vijfentwintig cent voor onderweg. Ik ging naar de winkel op de hoek en kocht wat Turkse toffees. Ik liep een paar keer om het blok heen en stak de straat over, naar een paar grotere huizen en hogere bomen en langs een groot bakstenen gebouw met de afmetingen van een ziekenhuis of een high school. Er stond een grote joodse ster boven de hoge witte deuren en in de hoeken waren Hebreeuwse letters uitgehakt. Op het witte houten bord waren de woorden trots van israël weeshuis geschilderd. Aan de achterkant zag ik een speelplaats met een glijbaan en een klimrek en een wip. Er speelden vijftig kinderen. Er was een clubje jongens van ongeveer mijn leeftijd aan het honkballen. Het leer klapperde als ze de bal raakten. Hij rolde naar me toe en een van de grootste jongens, lang en blond, raapte hem op, keek naar me en gooide hem toen naar de werper.

‘Jij zit hier niet op school,’ zei hij. Ik liep naar de hoek van het gebouw, leunde met een heup tegen het baksteen en at mijn langwerpige toffees. Toen de lange blonde jongen de bal weer ving en een klein dik kind uitgooide, streek hij zijn haar naar achteren en keek me weer aan. Ik nam een actricehouding aan, met een been opgetrokken tegen het baksteen en over elkaar geslagen armen. Ik stopte mijn bril in mijn zak en liet hem mijn profiel zien.

Ik liep elke dag langs het weeshuis. Ik keek uit naar de lange blonde jongen. Dit waren mijn mensen: in de steek gelaten, niet geliefd, een fenomenaal gebrek aan geluk. Bovendien waren het joden, en van mijn leeftijd, en elke dag werden in Europa hun neven afgeslacht. De Duitsers konden hier zelfs binnenvallen en hen hier in Brooklyn afslachten. Ze moesten zich, net als ik, voortdurend zorgen maken. Ik dacht er graag aan hoe dapper ik zou zijn als ik tegenover die Duitsers stond. Ik wist dat het weerzinwekkend was om over mijn eigen moed te fantaseren en, erger nog, ik wist dat Iris de heldin zou zijn: flirtend met de nazi’s, paspoorten in haar bh proppend om de oude mensen en de joodse baby’s te redden. Ik zou met mijn neus in een boek ergens op een trap zitten, me klein makend tegen de leuning als ze langs me heen renden.