- 4 -
De Cirkel van het Leven draaide.
M'alsum deed zijn ogen open in de speciale tent die voor Mammoetdoder en Puwo'win was opgericht. De zon zou spoedig opkomen; dat zag hij aan het veranderende licht in de tent. Hij vroeg zich af of dit de dag was dat hij en de sjamaan en haar volgelingen naar het heilige eiland zouden vertrekken. Hij betwijfelde het. Hij hoorde de wind trekken aan de tentpalen, de dakhuiden trilden. Hij kreunde zachtjes en probeerde zich te herinneren of hij meer dan twee opeenvolgende heldere dagen had meegemaakt sinds hij het woud uit was gekomen.
Mist en regen. Regen en mist. Mist en regen. Soms een beetje natte sneeuw. En wind, niet altijd snijdend, maar veranderlijk, en altijd aanwezig, een constante, net als de bewolkte grijze hemel waaronder, alleen maar bij de dageraad, de zon zich soms heel even liet zien alvorens opgeslokt te worden door de vochtige grijze substantie van de lucht. Hij zuchtte van verlangen naar de warme zon en heldere blauwe luchten van het Land van de Dageraad waarmee Meya'kwé zijn jongensdromen had gevuld. Waar waren die? Hadden haar grootmoeders uit het Land van de Dageraad haar misleid? Of had ze ze verzonnen om hem tot die rusteloosheid te bewegen die haar op een dag, naar ze hoopte, zou weghalen uit het dorp van zijn vader? Was het zo geweest toen hij de laatste keer hier was geweest? Ja. Misschien wel. Maar er was altijd zoveel te doen geweest, zoveel te leren, zoveel om samen met het volk van Hasu'u van te genieten. En hij was tot de zomer gebleven. Zomer!
Hij glimlachte bij de gedachte. De lucht zou opklaren. Er zouden onweerswolken hangen boven de inlandse bergtoppen. De baai zou dan blauw zijn! Diepblauw. Vrij van ijs. Enkele dagen geleden - was het het aantal vingers van één hand of meer? Meer. Ja. Hij wist zeker dat het meer was. Ogeh'ma en zijn meelijwekkende groepje volgelingen waren al minstens drie nachten eerder uit het kamp vertrokken toen het ijs was gebroken op de inlandse rivieren en de grote baai was veranderd in een kolkende, brullende open watervlakte waarin bergen verkleurde ijsschotsen dreven. De zeehonden die toen nog niet waren gevangen waren verdwenen, de jongen die niet waren doodgeknuppeld, waren waarschijnlijk verdronken, want hij betwijfelde of ze genoeg tijd hadden gehad om in de vaargeulen te leren zwemmen. De afgelopen dagen van regen en wind hadden een woeste branding opgewekt en een witgekuifde zee die alleen een zeevogel zou durven oversteken, en geen man bij zijn volle verstand zou het in zijn hoofd halen om in een van de boomstamkano's, die waren ontworpen voor inlands water en kalme zeeën, het water op te gaan.
Hij draaide zich om en sloeg een arm over het meisje dat hij en Puwo'win de nacht tevoren hadden gedeeld. Zijn nieuwe vrouw had vreemde voorkeuren. Ze genoot ervan hem met anderen bezig te zien, genoot er evenveel van als hij om zelf met vrouwen bezig te zijn en ze te pijnigen. Het was bevredigend. Geen terughoudendheid met Puwo'win. Niet zoals met Hasu'u. Nee. De sjamaan was een vrouw die huilde en krabde en hem beet wanneer hij in haar drong en soms, bezweet en kreunend, op zijn rug ging liggen wanneer hij anderen bereed en door haar huid zijn genot absorbeerde. Waar was ze nu? Weg. Ze stond vroeg op. Beschilderde zichzelf bij het licht van een olielamp in haar eigen privétent. Tooide zichzelf zodat ze in het licht van de rijzende zon kon staan - wanneer die er tenminste was -, zodat het Volk haar zou zien en haar aura van onoverwinnelijkheid zou opmerken. Ze zei dat het een onderdeel was van het ritueel, een onderdeel van de magie, iets dat hij zich moest proberen eigen te maken terwijl hij geleidelijk de identiteit van de nieuwe Squam aannam.
Hij glimlachte toen hij daaraan dacht, liet zich wegdrijven naar de ondiepte van slaap, stelde zich het kledingstuk voor dat ze hem had beschreven: een schitterend gewaad van raaf- en adelaarsveren dat op het heilige eiland op hem lag te wachten. Hij geeuwde. Rekte zich uit. Werd zich bewust van de warmte van de naakte vrouw die naast hem lag, en hij liet zijn handen tussen haar dijen glijden, en toen ze verstarde in het vooruitzicht van pijn, werd hij opgewonden en strekte hij zijn hand uit om haar bij de haren te grijpen en haar naar beneden te trekken. Puwo'win hield daar niet van, maar hij had dit meisje even goed onderricht als hij eens Kichawan had gedaan. Ze wist wat hij wilde en wat haar zou overkomen als ze zou weigeren. Hij zuchtte en bracht zijn heupen omhoog naar de warme vochtigheid van haar mond en de bewegingen van haar tong.
Ergens buiten de tent riep iemand Puwo'wins naam. De stem van een man die hij niet meteen thuis kon brengen. Het gevoel in zijn lendenen was onbeschrijflijk. Het meisje likte, zoog. Hij hield zichzelf voor dat hij zich spoedig bij Puwo'win moest voegen, zijn gezicht met rode oker beschilderen, het borstschild voordoen en... toen kwam de ontlading. Het meisje slikte alles in. 'M'alsum!'
Hij verstijfde toen hij de bekende stem hoorde. Een mannenstem. Een krassend geluid. Diep. Korrelig. 'Mammoetdoder, kom naar buiten!' Het meisje hief haar hoofd.
Door de gespannen, dringende toon van het bevel van de man kwam M'alsum op zijn ellebogen steunend half overeind en hij wierp een dreigende blik op een man van de stam van de Dageraad die het had gewaagd ongevraagd de tent te betreden, een kruiperige knaap wiens naam hem zich zo vroeg in de ochtend niet te binnen schoot. 'Waarom stoor je me? Het is toch nog geen zonsopgang?' 'Dat is het wel, Mammoetdoder. En er is iets met onze Puwo'win gebeurd. Iemand heeft... heeft...' 'Wat?'
'Ze is dood, Mammoetdoder. Alsjeblieft, je moet naar buiten komen.'
Hij strekte zijn hand uit naar het jachthemd dat Segub'un hem had gegeven, trok het aan, en schoof zijn voeten in zijn mocassins. Hij stond op. Het meisje stond al overeind en gaf hem zijn zware borstschild met de mammoetslurf, hing het amulet van de koperen speerpunt recht en gaf hem zijn beenbedekkingen. Met een gebaar gaf hij te kennen dat hij die niet nodig had, waarna hij de speren met de stenen punten oppakte die bij de ingang stonden en naar buiten liep. De zon was zojuist opgegaan.
Hij keek naar de kleine op een trommel gelijkende verhoging die Puwo'win van het heilige eiland had meegebracht en waarop zij altijd ging staan om de zon te begroeten. Daar bevond ze zich. Niet erbovenop. Erachter. Op haar rug. Met een pijl in haar keel en een tweede in haar borst. Hier en daar stonden een paar mensen, geschokt, starend. Anderen kwamen juist hun tent uit. Drie van Puwo'wins bewakers lagen ook op de grond, dood. Een hond jankte, maar niet één had geblaft.
En aan de rand van het woud stond de reus met zijn boog in de aanslag, een pijl tegen de pees klaar om te vliegen. M'alsums darmen verkrampten.
'Ik wist niet zeker of ik je hier zou vinden!' riep Kinap. 'Het geluk is met mij! Bedankt dat je naar buiten bent gekomen om me te begroeten! Ik kom vandaag gewapend je kamp in om je te bedanken voor je afscheidsgeschenk aan mij. Stel je voor! Jij en Puwo'win op dezelfde dag! De krachten der Schepping zijn me werkelijk gunstig gezind in de naam van Kelet! Wat zie ik daar van je borst afhangen? Ach, natuurlijk, ik had het kunnen weten!' Kinaps pijl vloog door de lucht. M'alsum werd geraakt voordat hij kon reageren. En Kinap lachte bij de aanblik van de pijl die uit de mammoetslurf stak en de man die hem, ongedeerd, met uitpuilende ogen aan stond te staren.
Het kruiperige mannetje mompelde: 'Kwade geesten hebben zich in zijn hoofd genesteld, Mammoetdoder. Hij is altijd de vriendelijkheid zelf geweest, altijd de...' M'alsum die zag dat de reus een volgende pijl tegen de pees zette, draaide zich om en dook naar de dekking van de tent. 'Wacht, Kinap! Doe hem niets!'
Het was de stem van een meisje. Hoog. Angstig. Heftig. Toen ze achter de reus tussen de bomen vandaan kwam stormen met haar eigen boog klaar om te gebruiken, hield iedereen in het kamp de adem in.
'Ik weet niet wie ze is, maar ik zal haar liefhebben tot de dag dat ik sterf!' zei M'alsum, en hij stond op en veegde zijn modderige handen aan zijn jachthemd af. 'Yah! Ik wist wel dat mijn vriendelijke pogingen om jou te helpen verspilde moeite waren, maar ik wilde het niet geloven, niet van de man van mijn eigen vermoorde dochter! Maar heb ik de schaduwen van mijn hart niet met jou gedeeld, Hasu'u, en je gesmeekt niet te trouwen met een vreemdeling?'
M'alsum was verbijsterd. Segub'un sprak met opzet luid genoeg om door iedereen gehoord te worden toen ze te voorschijn kwam uit een ander deel van het woud dat het dorp op de klippen bijna geheel omringde. Had de vrouw haar verstand verloren? Waarom was ze teruggekomen? En waarom sprak ze alsof Hasu'u bij haar was? Onmogelijk! Hij knipperde met zijn ogen. Hij zag Ogeh'ma, Ko'ram, Onen'ia en Kanio'te en hun families en een hele groep gemaskerde manitoes, allemaal met de boog in de aanslag en hun pijlen op hem gericht. Hij deed wankelend een stap terug en botste tegen het meisje aan dat de nacht met hem en Puwo'win had doorgebracht. Hij duwde haar neer en opzij. Iemand mompelde een binnensmonds protest, haar vader of broeder of een ander familielid. M'alsum grauwde toen hij het hoorde. Zij waren nu niet van belang. Het meisje aan de rand van het woud keek strak naar de nieuwkomers. Haar lichaam was even gespannen als haar boogpees. Ze was duidelijk bang, maar het was even duidelijk dat ze niet van plan was op te geven.
'Leg jullie boog neer, allemaal! Jullie zullen de mooie niet neerschieten!'
M'alsum rechtte zijn rug. Ze had gelijk wat zijn uiterlijk betrof en was trouw aan wat ze geloofde. En ze zag er niet onaardig uit.
Iedereen keek naar het meisje.
'Je kunt ons niet allemaal neerschieten, Mowea'qua,' zei de reus. 'Laat je boog zakken, dochter.'
Het vreemde gebrul achter in M'alsums hoofd was er weer. Mowea'qua? De wilde wolfvrouw uit de legende? Nu was hij het die zijn verstand verloor. Het meisje was een meisje. Geen manitoe. En zelfs als ze dat wel was, leek ze de enige te zijn met een boog in de hand die aan zijn kant stond. 'Het schijnt dat we allebei het liefst bij het krieken van de dag op jacht gaan, Verhalenverteller,' zei het jachtopperhoofd met de O-benen.
Een gestalte gehuld in een berenvel stapte naar voren vanuit het midden van de gemaskerde manitoes. M'alsum voelde de ogen van...
'Ik heb je een witte beer gebracht, Mammoetdoder!' riep Onen'ia. 'Laat eens zien of jij je beter tegen zijn soort kunt verdedigen dan ik dat kon! Vooruit, Hasu'u! Laat hem zien dat jij het bent. Laat dat iederéén zien!' Ze stapte naar voren.
M'alsum staarde. De lange stralen van de rijzende zon drongen door het wolkendek. Ze liet de berenhuid zakken die ze om haar hoofd had geslagen. Hij zag haar gezicht. En dat ze een kind bij zich had. 'Ik... Ik heb je zien sterven! En de baby zien verdrinken!'
Iemand lachte. De vreugdeloze lach van een man. En toen sprak hij van achter het gezicht van een raaf met een accent in zijn duidelijke, krachtige stem: 'Wat een waarheid! Kijk mij aan, Laat Vrouw In De Steek En Kijkt Nooit Meer Om! Ken je me niet?'
M'alsum hield zijn adem in. De manitoe was de manitoe die hij had gezien toen hij voor de anderen uit het woud uit kwam lopen aan de overkant van de kreek! En nu, terwijl hij ongelovig naar hem staarde, gaf de geestverschijning een soort teken, waarna alle manitoes die hem vergezelden, behalve twee die hun pijlen op hem gericht hielden, hun gezichten afzetten om de gezichten daaronder te onthullen... De gezichten van mannen.
Het meisje dat de pijl op de reus gericht hield, reageerde duidelijk geschokt. 'Kinap! Sommigen hebben haar op hun gezicht! Zij zijn van de Oude Stam!'
De houding van de reus veranderde enigszins. 'Misschien. Wie zal het zeggen? Ze komen uit een ver land. Maar het zijn Mensen, net als jij en ik, dwaas meisje! Laat nu je boog zakken zodat deze Vreemdeling kan doen waarvoor hij is gekomen!' 'Nee!'
M'alsum kende die stem. Het inslaan van een volgende pijl zou een minder grote klap zijn geweest. Twee gestalten kwamen tussen de bomen vandaan: een kleine jongen en een jongeling met een gezicht vol littekens en slechts één been die op een kruk steunde. 'Musquash...' M'alsum sprak de naam van de jongen uit, maar hij hoorde het snel stromende water van de verre kreek
en voelde de kou van het water toen Ne'gauni hem toeriep. 'Sac en M'ingwé - zijn zij hier bij jou, Broeder? En Kichawan?'
'Gedood door plunderaars toen ze mij het ravijn in volgden en...' De leugen was eruit voordat hij zich herinnerde dat de plunderaars op wie hij doelde, voor hem stonden en zeker zouden weten dat zij hem niet eens tot de kreek hadden gevolgd. En Hasu'u wist dat ook.
Overal om hem heen in het kamp stak rusteloosheid de kop op.
M'alsum grauwde. 'Jij bent dood, Kleine Broeder!' riep hij tegen Ne'gauni. 'We lieten je achter in de kreek, bloedend als een in de buik geschoten hert met een doormidden gescheurd gezicht en een gebroken been en verward in een boom. Je kunt onmogelijk nog leven!'
De man met de littekens in het gezicht liet zich naar het scheen uitgeput op de grond vallen. Maar iedereen hoorde hem huilen toen de jongen naast hem op zijn knieën ging zitten.
'Bewaar je pijlen maar, Reus,' zei de man die het ravenmasker had verwijderd. 'Ik geloof dat we hem het leven al ontnomen hebben.'
En zo was het ook.
Zijn leugens verslonden hem, er was geen ontsnappen aan. Het Volk van de Dageraad en zij die uit het woud waren gekomen sloten hem in.
'Mammoetdoder... Brenger Van Alle Goede Dingen Voor Het Volk... Ruikt Gevaar En Vlucht En Verschuilt Zich... Laat Vrouw In De Steek En Kijkt Nooit Meer Om... waar zijn je broeders en je lastvrouw? Waar is de dappere geest van de oude Kelet aan wie je het geschenk van Dood hebt gegeven? Ga! Verdwijn het donkere woud in en loop met hen. We ontnemen je je wapens en je warme kleren. Ga! Laat maar zien of je werkelijk onsterfelijk bent!'
Ze gaven hun kinderen speren om als spel de naakte man op te jagen, en ze joegen hem het donkere woud in waaruit hij was gekomen.
De vrouwen die hij in zijn 'verdriet' om de vrouw uit het Land van de Dageraad, die hij zelf in de steek had gelaten, had bezeten, volgden met hun mannen. Ze raapten de kleine speren op die de kinderen toen ze moe werden hadden laten vallen, en bekogelden hem er keer op keer mee. Hij was overdekt met wonden. Hij viel, uitgeput, vele malen.
En steeds werd hij weer aangemoedigd om overeind te komen, totdat uiteindelijk de duisternis viel en de mist het land op kwam en ze hem, naakt en bloedend, lieten liggen waar hij lag.
'Waag het niet terug te komen!'
De stemmen klonken als één. Hij wist niet wie er sprak. Iemand gooide iets op zijn rug. Het was zwaar en droeg de geur van rook en rottend vlees. Hij trok de slurf van de mammoet over zich heen, waarna hij, bibberend, zich opkrulde in de modder en in slaap viel.
Hij droomde van zijn triomfantelijke wedren met Dood. Hij droomde van de grote mammoet die dood in de sneeuw lag. En toen droomde hij van geesten die zich 's nachts om hem heen bewogen. M'ingwé en Sac liepen voorop, met hun hoofd met de holle oogkassen in de kromming van hun rechterarm, terwijl hun afgehakte handen en voeten als groteske jachttrofeeën om de stomp van hun nek bungelden. Kichawan was er ook. Ze liep niet naast hem, maar reed samen met de oude Kelet, die zijn verdronken baby in haar armen hield, boven op de grote gewelfde kop van Katcheetohüskw. De mammoet hief zijn verminkte slurf en brulde van woede. Ik wil de derde arm terug die je van me hebt gestolen en ik wil mijn staart waarmee ik vliegen van je lichaam kan verdrijven in de wereld voorbij deze wereld! Denk je nu heus dat je alles wat je in dit woud hebt gedaan achter je kunt laten, M'alsum, Eerstgeboren en Oudste Zoon van Asticou? Denk je nu heus dat jij alleen onder alle mannen onoverwinnelijk bent? De witte mammoet heeft gezien wat je hebt gedaan! De witte mammoet zal je achtervolgen! Hij werd gillend wakker.
De mist was gedeeltelijk verwaaid, was slierterig, en onthulde iets waarvan hij had geweten dat het er zou zijn. Een grote witte gedaante. Een mammoet. Een manitoe. Hij sprong overeind. Hij rende.
En in het donker en de mist zag hij de afgrond niet. Het was geen hoge wallekant, maar een kleine helling die uitkwam op de stenige bedding van een kreek. Hij hoorde het snel stromende water vlak voordat hij viel.
Het gebrul achter in zijn hoofd was erg luid vlak voordat al het geluid wegebde. Helder. Wit achter zijn ogen. Als hij het had overleefd, zou hij iedereen hebben verteld wat hij had gezien. De witte mammoet. In zichzelf. Waar hij misschien altijd had gezeten.