- 8 -
Er moesten slagtanden van een mammoet worden afgesneden.
Maar eerst zouden ze de moederbeer en haar eenjarige jongen bij het lichaam van Katcheetohüskw moeten wegjagen. Of ze doden. M'alsum stond met Kinap en de jongen boven aan het ravijn en vervloekte de dieren omdat ze zijn tijd verspilden.
'Geen wonder dat ze niet is teruggekomen om ons lastig te vallen!’ zei de reus zachtjes. 'Ze is vroeg uit haar lange winterslaap opgestaan en zal hier nu wel een poosje "kamperen". Haar jongen zullen dik worden en sterk met zoveel vlees. Kom. We kunnen niet blijven rondhangen op de jachtvelden van Beer. En de mammoet die je me hebt laten zien, kan Katcheetohüskw niet zijn.'
'Waarom niet? Hoe kun je dat zo zeker weten?' vroeg M'alsum. Toen daar geen reactie op volgde, zei hij uit protest: 'Ik zeg je toch, de beer heeft de mammoet niet gedood! Dat heb ik gedaan! Daar... Kijk dan daar... Daar bij die rotsen aan de overkant van het ravijn, daar hebben de overvallers Kichawan in een hoek gedreven en mijn broeder vermoord!' Wat kwam die leugen gemakkelijk over zijn lippen. Hij had geen enkele reden om eraan te twijfelen dat de reus elk woord voor zoete koek zou aannemen. 'Het is precies zo gebeurd als ik je heb verteld. Voor mijn ogen hebben ze mijn lastvrouw aangerand en mijn broeder in stukken gesneden. Ik heb geprobeerd ze tegen te houden. Het had geen zin. En toen kwam de mammoet. De overvallers hebben zich omgedraaid en zijn weggevlucht. Ik heb hem het hoofd geboden. Om te voorkomen dat Kichawan zou worden vertrapt, heb ik een speer geworpen, en nog een, en daarna nog een! Ik heb het beest geraakt! Ja! Keer op keer heb ik hem geraakt! Hij bleef op me afkomen. Hij kwam op me af zodat ik voor hem uit moest rennen om mijn lastvrouw de kans te geven veilig weg te vluchten. Ach! Ik zie het nog voor me! Zo groot als een berg! Brullend als de donder! Terwijl hij de aarde onder mijn voeten deed beven! Precies zoals in de verhalen die mijn moeder me vroeger heeft verteld. Het was echt Katcheetohüskw, Reus, ik weet het zeker! Geen ander beest, dier of manitoe, kan zo enorm groot zijn! Er viel niet aan te ontsnappen! Niet totdat ik, ten einde raad, het idee kreeg om bergafwaarts te rennen, waardoor hij de diepte in stortte, zijn dood tegemoet. En dat is de waarheid! Zoals je ziet!' De reus huiverde.
M'alsum beefde van trots in afwachting van de bewonderende en prijzende woorden die krassend uit Kinaps mond zouden komen. De reus had hem in aandachtig stilzwijgen aangehoord, met zijn blik naar beneden gericht terwijl hij zijn zoals altijd in wanten gestoken handen beurtelings tot een vuist balde en weer ontspande. Nu, zonder een woord, draaide hij zich om en liep hij weg.
Verbijsterd vroeg de hoofdman: 'Waar ga je heen? Terug naar het rouwkamp? Goed! Tussen mijn spullen bevinden zich extra jachtsperen: een paar goede met punten van grijze steen, harde grijze steen uit het noorden, niet zo glad om te voelen en niet zo mooi om te zien als mijn speer met de koperen punt, maar in hun soort zijn ze de beste.' De man reageerde niet en bleef doorlopen. M'alsum liep vlak achter de reus. Hij had net genoeg van de reisrantsoenen gegeten die de reus met alle geweld met hem had willen delen om zich weer relatief sterk en goed te voelen. 'De dag is nog jong. Zolang de beren zich daar te goed doen, bevinden wij ons op hoger terrein als we terugkomen.. Als we de zeug kunnen doden, zullen de jongen geen bedreiging voor ons vormen wanneer we de slagtanden van de grote mammoet verwijderen. En moten vlees. Veel vlees. Samen zullen wij, voordat de zon ondergaat, van het vlees van de grote mammoet eten. Als het werkelijk Katcheetohüskw is, schenkt hij je zoon misschien wel een stem! Volgens het volk van mijn moeder uit het Land van Gras zit er magische kracht in het vlees van de...'
'Mijn reisrantsoenen komen me plotseling erg lekker voor,' onderbrak de reus hem wrang. Met zijn grote handen op de gekruiste enkels van de jongen sprak hij verder geen woord meer, terwijl hij terugliep naar het rouwkamp, waar hij Musquash naar beneden zwaaide, hem op de met sneeuw bedekte grond zette en de jongen opdracht gaf hem te helpen hun spullen bij elkaar te zoeken.
M'alsum bleef naast de reus staan, verward en zich bijna pijnlijk bewust van het feit dat alles tussen hen plotseling anders was en dat het er allesbehalve beter op was geworden. De man was niet bezig zijn zakken en parfleches te doorzoeken voor slachtgerei; hij was duidelijk zijn spullen aan het verzamelen om verder te trekken. 'Wat doe je nu, Kinap? We kunnen toch nog niet vertrekken? We moeten een beer doden, mijn vriend, en vlees en slagtanden van een mammoet afsnijden.'
'Ben jij dan een vriend?'
M'alsum vond de vraag zowel ontnuchterend als verwarrend. 'Heb jij me dan niet zo genoemd?' 'Mmph. Ik heb ook beloofd je de korte weg naar het Land van de Dageraad te wijzen. Die belofte zal ik nakomen, want niemand kan van Kinap zeggen dat hij zijn beloftes niet nakomt. Maar ik zal nooit zonder reden een beer doden, of jonge beren verwezen, of een mammoet slachten. Vooral niet dié mammoet! Dus laad je slee, Vreemdeling, als je tenminste wilt dat ik je help. We vertrekken. Nu.' 'Maar je zei dat je verlangde naar vlees dat vers van een grote vangst was gesneden!' 'Niet van dié vangst.'
M'alsum zag al zijn fraaie plannen voor een roemrijke intocht in het Land van de Dageraad in rook opgaan, en hij begreep niet waarom. 'Geloof mij nou maar, Vriend, dat is heus Katcheetohüskw die daar op de bodem van het ravijn ligt! Hoeveel groter kan een vangst zijn? Het zou een belediging voor de krachten der Schepping zijn om erbij weg te lopen en hem gewoon te laten liggen! Het is waar, het is misschien niet zo vers meer als het was op die nacht dat ik de mammoet naar zijn dood leidde, maar het vlees van dat beest is de afgelopen dagen en nachten door sneeuw bedekt geweest, en als we eenmaal door de bevroren gedeeltes heen zijn, zal het nog altijd rood en zoet zijn. Kom, Vriend, we zullen ons eraan te goed doen terwijl we samenwerken om de slagtanden en zoveel vlees als we kunnen dragen mee te nemen om te delen met het Volk van het Land van de Dageraad van mijn vermoorde vrouw. Dat is het minste wat ik voor ze kan doen na alles wat...'
'Het volk van het Land van de Dageraad heeft vlees!' snauwde Kinap. 'Het vlees van zeehonden en vis en overwinterende moerasvogels en herten! En het heeft slagtanden - de grote tanden die uit de kaken van wi'pitcó worden gesneden, de pootloze zwemmende mammoet die walrus wordt genoemd.'
M'alsum snoof verachtelijk. 'Ik zal échte slagtanden voor ze meebrengen! Mammoetslagtanden! En ik zal het vlees van mammoet voor ze meebrengen! Iedereen weet dat het speciale kracht bezit, dat het...' 'Verboden is.' 'Wat zeg je?'
'Het is verboden op mammoet te jagen. Het vlees van hun soort is verboden vlees.' 'Voor wie?'
'Voor mijn soort, Vreemdeling, zoals het voor iedereen zou moeten zijn. Er zijn nog zo weinig mammoets over in deze wereld dat het doden van slechts één hun hele soort in gevaar brengt.'
M'alsum verloor snel zijn geduld. 'Voor zover ik weet, Vriend, is de mammoet in het ravijn ook echt de laatste mammoet! Als we zijn karkas met rust laten zal dat hém niet weer tot leven brengen, en ook niet anderen van zijn soort terugbrengen uit de geestenwereld! Waarom zouden we hem dan achterlaten als vlees voor beren? Waarom zouden we onszelf niet te goed doen en de kracht van zijn vlees in ons opnemen? Ik heb niet op de mammoet gejaagd. Hij heeft op mij gejaagd! Omdat hij feitelijk niet dodelijk door mijn speren is getroffen, zou je kunnen zeggen dat de mammoet, toen hij mij achtervolgde en struikelde en in het ravijn neerstortte, zichzelf heeft gedood!'
Nu was het de beurt van de reus om verachtelijk te snuiven.
'Mmph!' Hij stond met een snelle, woedende beweging op, en liet de jongen gehurkt in zijn reusachtige schaduw zitten, terwijl hij zijn wanten uittrok, ze aan zijn nekkoord liet bungelen en zei: 'Ik geloof, Musquash, dat het moment is aangebroken om de Vreemdeling het gezicht van Kinap te tonen!' De jongen vertrok geen spier toen de reus zijn capuchon naar achteren schoof.
M'alsum snakte naar adem. Hij wist dat hij als een verdwaasde vis met wijdopen mond stond te staren. Hij kon er niets aan doen. Voor het eerst zag hij nu de blote handen van de reus. Van pols tot vingertoppen waren die wit en ze waren bedekt met glimmende littekens van verschrikkelijke brandwonden. En zijn gezicht... Zijn gezicht! Nog nooit had M'alsum zoiets afschuwelijks gezien. Het hele hoofd van de reus was één groot litteken, alsof zijn vlees was gesmolten en langs zijn schedel naar beneden was gedropen, alvorens slordig weer teruggesmeerd te worden om te helen tot een wrede parodie van wat eens een menselijk gezicht was geweest. Hij had neusgaten, maar niet genoeg neus om neus genoemd te worden. Zijn oren waren niet meer dan gaten in misvormde klompen paarsachtig vlees. Zijn waterige, wimperloze ogen staarden op hem neer van onder de egaal opgezwollen huid van haarloze wenkbrauwen, die leken vastgehecht te zijn aan de buitenste rand van zijn bovenkaak. En als benadrukking van de afgrijselijke mismaaktheid van de man kwam er uit een enkel plekje hoog achter op zijn schedel, waar de haarwortels niet waren verbrand, een lange glanzende vlecht dik zwart haar.
'Jij bent geen man!' riep M'alsum geschokt, vol afkeer en angst, terwijl hij een stap terug deed en zijn speer met de koperen punt verdedigend vastpakte. Wat was hij dom geweest! Dat hij de ware identiteit van de reus niet eerder had geraden! Dat hij niet eens een vermoeden had gehad! Nadat hij Windigo, winteropperhoofd van de manitoes, met eigen ogen had gezien! Nadat hij was aangevallen door Katcheetohüskw! Hij had moeten weten dat in dit van geesten vergeven woud de man die zich Kinap noemde geen ander was dan: 'Djeneta! Ah! Jij bent Djeneta! Een manitoereus! En de jongen is helemaal geen jongen! Hij is Djigaha, een van de zwakzinnige manitoedwergen die in het gezelschap verkeren van de mensenetende...'
'Mismaakte reuzen uit de oeroude winterverhalen? Bah! Sommige mensen geloven nu eenmaal alles! Ik geef toe dat ik, groot en lelijk als ik ben, zou kunnen doorgaan voor een verschrikking uit de winterverhalen, maar hef je speer niet tegen mij, Vreemdeling! Ik verzeker je dat ik niet meer ben dan een man, geen manitoe, en dat de jongen gewoon een jongen is. Want als we van de geestenstam waren, zouden we jou allang vermoord hebben en zouden we met de botjes van je vingers de draadjes vlees tussen onze tanden uit zitten peuteren!'
M'alsum kromp in elkaar toen een reusachtige in want gestoken hand plotseling naar hem uithaalde als de klauw van een enorm dier. In een oogwenk, voordat hij meer kon dan met zijn ogen knipperen, werd de speer uit zijn hand getrokken en over een van de snel opgeheven dijen van de reus doormidden gebroken.
'Zo,' zei Kinap, zonder een poging de woede of irritatie te verbloemen die zijn stemming vergalde, toen hij het grootste stuk van de hardhouten schacht terzijde wierp en het korte eind, met de koperen punt intact, in M'alsums handen legde. 'Aanvaard dit als blijk van mijn welwillendheid! En als teken dat ik niet van plan ben jou als mijn volgende maaltijd te gebruiken! Je kunt er later een nieuwe schacht aan maken, Mammoetdoder, als je er zoveel waarde aan hecht, hoewel ik niet begrijp waarom je de voorkeur geeft aan een dergelijke speerpunt boven een van steen, terwijl koper zo gemakkelijk buigt en breekt. De meeste mensen zouden zeggen dat het alleen maar geschikt is om snuisterijtjes voor vrouwen van te slaan!'
M'alsum stond te trillen op zijn benen. Hij was woedend, teleurgesteld, en hij gloeide van schaamte. Kinap had zojuist de mening van zijn vermoorde broeders verwoord. Het was alsof ze hem via de mond van de reus bespotten. Hij kon zich gemakkelijk voorstellen dat die twee weer leefden, dat ze voor hem stonden, dat ze weer eens zijn oordeel betwistten, zijn gevoel van eigenwaarde ondermijnden. Terwijl hij neerkeek op het gebroken uiteinde van het enige wat er over was van de fraai beschilderde schacht van Asticous speer, kwam het vreemde gebrul in zijn hoofd weer terug. Het zou niet gemakkelijk zijn een dergelijk mooi stuk hardhout te vervangen. Hij betwijfelde of hij zo laat in het jaar nog een geschikte tak van een tweejarige eik of esp of een ander gepast stuk hardhout zou kunnen vinden; als hij tenminste kon uitgaan van de hevigheid van de recente storm en de langer wordende dagen en de positie van de sterren de afgelopen paar nachten, wees alles erop dat het sap in de bomen weer spoedig zou gaan rijzen.
Hij beefde. Spoedig zou het Volk in het inlandse woud zich ertoe zetten om het zoete, heldere bloed van ahorn en berk af te tappen voordat de aanhoudende voorjaarsregen en onweersbuien samen de lucht zouden verwarmen, waardoor het sap zou verzuren. In het dorp van Asticou zouden de mannen en jongens hun sneeuwschoenen onderbinden en het dorp verlaten om de stutten, afdakjes en inhoud van de nabijgelegen hutjes voor de suikerbereiding te controleren. De vrouwen en meisjes zouden blij achter hen aan lopen, met rollen verse berkenbast in hun armen om de oude afdakjes te vervangen of te versterken, waaronder ze hun werktuigen voor de suikerbereiding bewaarden, en hoge stapels emmertjes en kommen en kegelvormige houders van berkenbast. Misschien droomden de kleintjes en de ouderen zelfs al van eendenzuigstokjes, terwijl door het hele woud de winterkampen van de nomadische jagers van de beboste streken werden opgebroken, en op hun stevige door honden getrokken sleden en tobogans werden overgebracht naar hun eigen suikerkampen. Spoedig zouden de jaarlijkse vuren voor het indikken van het sap helder opgloeien, en zouden de bossen heerlijk ruiken naar de zoete geur van de vele vormen en kleuren van suiker en stroop en snoepgoed waarvan iedereen zou genieten.
M'alsum gromde toen hij dacht aan de kostbare eendenzuigstokjes die hij op aandringen van Kinap had verkwist aan dat verspilde rouwritueel voor Kichawan. Spoedig zouden andere handelsgroepen uit het hardhoutwoud te voorschijn komen met verse aanvoer gekristalliseerd zoet sap. Zijn eigen voorraad zou dan lang zo kostbaar niet meer zijn. En hij had er zo op gehoopt dat hij de eerste zou zijn die daarmee de kust bereikte!
Zijn gegrom werd een grauw toen zijn vingers zich sloten om de harde gladheid van het kleine stukje speerschacht dat hem restte. Elk soort hout dat hij nu zou afsnijden zou sappig zijn, en zou zeker opzwellen en splijten tijdens het langdurige rookproces waarbij ongewenste insecten en maden uit het langzaam verhardende hout werden verdreven. M'alsum voelde zijn gezicht branden en hij klemde zijn kiezen op elkaar om te voorkomen dat hij de reus zou vervloeken of een vuistslag zou toedienen. Hij verlangde er vurig naar hem met de punt van zijn speer te doorboren, dwars door zijn vachten heen in zijn buik, of hem tenminste een klap te verkopen voor wat hij had gedaan, om zijn toch al afschuwelijk gehavende gezicht nog verder te verminken! Maar toen hij dreigend naar Kinap omhoogkeek, wist M'alsum dat, hoewel hij zo dwaas was geweest te denken dat de man een manitoe was, hij niet kon ontkennen dat hij een reus was. Het was verre van verstandig om hem aan te vallen. Bovendien had hij de man nog steeds nodig. En dus dwong hij zichzelf, na even diep ademgehaald te hebben om af te koelen, te spreken met een vriendelijkheid waar hijzelf misselijk van werd. 'Ik moet je vertellen, Vriend, dat deze speer met de koperen punt het dierbaarste bezit van mijn vader was. Hij heeft hem mij cadeau gegeven als blijk van zijn diepe genegenheid en bezorgdheid voor mijn veilige terugkeer, toen ik mijn handelsgroep voorging en zijn dorp verliet. Maar ook al heb je hem vernield, ik zal niet vergeten hoe goed je in andere dingen voor me bent geweest. Het was verkeerd van me om hem tegen je te heffen. Ik vraag je vergeving en je begrip, maar je uiterlijk is nogal afschrikwekkend, weet je. Het was net als met de mammoet. Hij kwam door de bomen aangestormd en zoiets had ik nog nooit gezien. Ik... Ik was bang. Ja! Dat was ik echt. En dus heb ik mijn speren geworpen. Je kunt me toch niet kwalijk nemen dat ik mijn leven probeerde te redden? En, bij de eer van mijn moeder, Kinap, toen de mammoet rende en viel, heb ik hem niet gedood. Hij heeft zichzelf gedood!'
Het gezicht van de reus vertrok. 'Is het heus?' De vraag klonk luchtig, maar de woorden die volgden, waren vervuld van een wrede, meedogenloze ironie en deden Kinaps liploze mond vertrekken toen ze rasperig door zijn beschadigde stembanden werden gevormd: 'Laat me je dan het volgende vragen: eens was er een grasbrand. Lang geleden. Ver hiervandaan. De vlammen waren niet aangestoken door de bliksem en ook niet door een verdwaalde vonk die was ontsnapt aan een slordig aangelegd kampvuur. Nee. Deze grasbrand was aangestoken door mannen die hoopten daarmee iedereen levend te verbranden met wie ze hun jachtvelden niet wensten te delen. Ik werd gedwongen voor de vlammen uit te vluchten. In tegenstelling tot een ander die wel wist te ontkomen, werd ik door de vlammen ingehaald, en zoals je ziet, ben ik verbrand. Dus vertel mij eens, Man Die Mammoet Tot Zelfmoord Leidt, wie is schuldig aan mijn verbranding? Geef ik de schuld aan hen die de brand aanstaken en mij voor de vlammen uit joegen en hoopten dat ik erdoor verteerd zou worden? Of geef ik mezelf de schuld omdat ik niet hard genoeg kon rennen en een verkeerde ontsnappingsroute heb gekozen?'
M'alsum voelde dat zijn gezicht weer rood aanliep. Het sarcasme in de stem van de reus was hem niet ontgaan, evenmin als het punt waarom de vraag draaide, maar hij vond het moeilijk om zijn blik op het gezicht van de man gevestigd te houden zonder toe te geven aan een overweldigende behoefte om over te geven. 'Bij de krachten der Schepping, Kinap, hoe is het mogelijk dat een man iets dergelijks overleefd heeft?'
De reus haalde zijn schouders op en zei: 'Een manitoe zou voor de vlammen uit zijn gesprongen! Een Djeneta had met zijn reuzenvoeten met enorme passen over de prairie kunnen lopen tot hij ongeschonden de vuurzee achter zich had gelaten, om zich vervolgens om te draaien en het vuur terug te blazen naar degenen die het hadden aangestoken! Ach, dat is nog eens een gedachte die een glimlach op zelfs zulke prachtige lippen als de mijne te voorschijn kan toveren! Maar, zoals ik al eerder zei, Vreemdeling: ik mag dan een reus zijn, maar ik ben maar een man. Ik leef bij de gratie van de kami. Ik heb in de trouw en liefde van een oude vriendin de kracht gevonden om te blijven leven. En ik sta voor je zoals ik ben, en ik leg de schuld van mijn "schoonheid" bij diegenen die de grasbrand hebben aangestoken die me van hun jachtvelden verdreef en me voor eeuwig heeft getekend. Zoals ik jou er de schuld van geef dat je verkoos de mammoet de dood in te leiden!' 'Maar...'
'Nee!' Kinap tilde zijn hand op om zijn capuchon naar voren te trekken, waardoor zijn gezicht weer verdween in de schaduw van de rand wolvenstaarten. 'Met al die rotsen en bomen in dat ravijn had een man die niet de bedoeling had het voorwerp van zijn angst te doden, best een manier kunnen vinden om opzij te springen tot die oude slagtanddrager voorbij was gedenderd. Oud en ziek en halfblind was die mammoet. Niemand die niet zelf ziek zou willen worden zou ooit van dergelijk vlees eten! Ondanks al die sneeuw die zijn lichaam bedekte, herkende ik hem meteen aan de stank van ziekte die hij verspreidde, en aan de donkere kleur van zijn huid, en aan de manier waarop zijn rechterslagtand naar binnen krulde.'
'Katcheetohüskw!' De naam van het legendarische monster knalde uit M'alsums mond. 'Ik wist het! Het was echt het Machtige Beest! De manitoe die door mijn dromen liep elke keer dat mijn moeder me over hem vertelde, of als ik luisterde naar de verhalen van de oude mannen in de donkere winters, of naar de verhalen van de handelaren die door onze streek trokken, verhalen over de vijfpotige, mensenetende, manverpletterende manitoe die zo groot was als een berg, met tanden die zo lang en scherp waren dat ze evenveel jagers als de vingers van twee handen tegelijkertijd konden doorboren. Verhalen die ik zelfs als kind maar half durfde te geloven!'
'Dan ben je maar half een dwaas!' blafte de reus. 'De mammoet die jij de dood in hebt gejaagd, is duidelijk net zomin een manitoe als de gemaskerde plunderaars die jouw groep hebben overvallen.' Hij zweeg even, keek om zich heen, en met een nieuwe intensiteit in zijn houding zei hij vervolgens met gedempte stem: 'En wat Katcheetohüskw aangaat: geloof je nu echt dat een gewone man hem zo gemakkelijk had kunnen misleiden en hem de dood in had kunnen jagen? Nee! Onmogelijk! Dat wil ik niet geloven! Iedereen weet dat hij in de tijd voor het begin der tijden is geboren uit een bliksemflits in de jachtvelden van de Zeven Donderaars ver in het hoge noorden! Hij torent even hoog op als een zomerse donderwolk en is even wit en gevaarlijk. Hij komt en gaat over de aardbodem, op zoek naar de beenderen van zijn soortgenoten, om die te begraven als ze niet met eerbied op de grond zijn uitgespreid, en hij is altijd op zoek naar overlevende soortgenoten om ze te beschermen tegen diegenen die jacht op hen maken.'
M'alsums bloed begon te kolken en zijn knokkels werden wit om de gebroken schacht van zijn speer. 'Dan heb je hem dus werkelijk gezien!'
'Mmph! Onder alle stammen doen er verhalen over hem de ronde,' antwoordde de reus op gedempte, eerbiedige toon, waar echter iets sterk ontwijkends in lag. Hij ging naast de jongen op zijn hurken zitten en sprak, niet tegen de hoofdman, maar tegen het kind: 'De grootste onder de Groten is bekend onder vele namen. En die namen dienen altijd met respect te worden uitgesproken. Altijd. Voor het geval hij het hoort en er aanstoot aan zou kunnen nemen. In het inlandse woud en het Land van de Dageraad is hij Katcheetohüskw, Stijfpotig Beest Krachtiger Dan Beer, of Ktci'awa, het Grote Beest dat als waarschuwing verschijnt aan een man die spoedig Dood zal ontmoeten, of hij is Par'sar'do'kep'piart, een naam waarvan de betekenis verloren is gegaan in de tijd voor het begin der tijden. Sommige stammen noemen hem Vernieler, Woudeter, Nemer Van Het Levenswater Van Het Volk. Aan de rand van de barre gronden is hij Donderspreker, Wereldschudder. Velen in die verre landen noemen hem Levenschenker en zullen je vertellen dat zijn adem gevoeld wordt iedere keer dat een warme wind de aarde bestrijkt na de lange moeilijke dagen van winter. Bij de gemaskerden heet hij Verrijst Van Beneden, want volgens hun sjamanen leeft hij onder de grond en droomt hij van het vlees van het Volk, maar is hij verdoemd om te sterven en zijn beenderen achter te laten opdat wij die vinden als hij op ons komt jagen en dezelfde lucht inademt als wij.'
Musquash slikte hoorbaar. De jongen leek te zijn gekrompen in zijn vachten. Zijn ogen waren enorm toen hij om zich heen keek, alsof hij verwachte dat hij het ontzagwekkende onderwerp van gesprek op gehoorsafstand zou zien staan. 'Ja, Musquash, hij zou er kunnen zijn,' verzekerde de reus hem. 'Hij zou ons gade kunnen slaan, naar ons gesprek kunnen staan luisteren, terwijl hij beslist of wij, die hebben verkozen met een mammoetdoder te reizen, het verdienen te leven.'
M'alsum reageerde nijdig: 'Ik heb het toch gezegd? De mammoet viel me aan! Ik heb geen jacht op hem gemaakt. Hij...' 'Ja, ja, ik weet het! Hij heeft zichzelf gedood!' zei de reus minachtend. 'Maar zal Katcheetohüskw de dood van een van zijn soortgenoten op dezelfde manier beschouwen als jij dat doet: als de noodzakelijke beëindiging van een leven om een ander te laten voortduren? Of zal hij het zien zoals ik het zie: als een verspilling en een ontheiliging?' 'Verschillende ogen kunnen dezelfde dingen op verschillende manieren zien! Daar kan ik niet verantwoordelijk voor worden gehouden!'
'Nee. Je hebt gelijk. Misschien kan dat inderdaad niet. In het ene deel van het woud. zullen de ouderen je vertellen dat Katcheetohüskw een goede macht is, en in een ander deel juist een kwade. Sommigen beweren dat hij lang geleden al is gestorven. Anderen beweren dat hij niet gedood kan worden. In het Land van Gras beweert men dat je hem kunt horen brullen in de wervelende wind en dat de man die het hart van die wervelwind durft te betreden om hem te doden, het eeuwige leven zal hebben. En in het Land van de Dageraad gelooft men dat de man die hem doodt zelf de Machtige Manitoe wordt, en de ouderen daar zullen je vertellen dat zij die een enkele baardhaar van de kin van een gedode mammoet of een haar van zijn staart bezitten, over veel macht zouden beschikken. Maar de echte wijze mannen van al die stammen kennen deze oeroude waarheid: op de dag dat de laatste mammoet een wereld beziet waarin hij de laatste van zijn soort is, zal hij zich neervlijen en sterven. En op die dag zal de wereld zoals wij die kennen voor altijd veranderen. En dus, Vreemdeling, zie je dat de mammoet die jij in het ravijn de dood in leidde, onmogelijk Katcheetohüskw kan zijn, want de wereld is nog zoals hij was, en net als ik heeft die oude slagtanddrager in dit deel van het woud met zijn soortgenoten overwinterd voor zolang als ik me kan herinneren.' 'Dan had mijn moeder toch gelijk! Er zijn dus toch nog mammoets op aarde!'
De reus zweeg. Toen zei hij: 'In mijn hele leven heb ik ze alleen maar hier gezien. Een kleine kudde. Een drietal stieren, één oude, twee jongere, die samen overwinterden, tegen de bomen geleund sliepen, elkaar onder de Koude Maan warm hielden, elkaar verhalen vertelden in de taal van hun soort, met hun slagtanden in de grond wroetten en met hun slurf takken naar beneden trokken op zoek naar wintervoedsel. Ze zogen met hun neus genoeg water uit de bron om de aarde te verdrinken als ze allemaal tegelijk hadden verkozen te gaan wateren, en ongetwijfeld droomden ze van hun koeien en kalveren en hoe het zou zijn als de paringsdrift ze opnieuw dwong op zoek te gaan naar hun wijfjes. Maar de afgelopen paar winters is hij die jij hebt gedood als enige naar dit deel van het woud gekomen.' 'Wat is er met de andere gebeurd?'
'Wie zal het zeggen? Misschien zijn ze andere M'alsums tegengekomen boven andere ravijnen in andere delen van het woud? Misschien liggen hun slagtanden en beenderen wel in de zon te bleken, zodat ze gevonden kunnen worden door andere halfgelovende jongetjes? Maar één ding kan ik je wel vertellen: aan de stank van ziekte en dood te oordelen die uit het ravijn opstijgt, was deze mammoet stervende toen jij hem ontmoette. Hij was op zijn laatste reis naar die geheime plaats waarheen zijn soort zich sinds de tijd voor het begin der tijden begeeft om te sterven. Het moet helemaal niet moeilijk zijn geweest om hem over een afgrond te lokken, die hij waarschijnlijk niet eens heeft kunnen zien totdat het te laat was. En toch moet ik je vragen, Vreemdeling, welke andere bedoeling je daarmee gehad kunt hebben dan het gevoel van macht dat sommigen beweren te ervaren als ze een dier dat gevaarlijker is dan zijzelf te slim af zijn en doden?' M'alsums gezicht verstrakte. 'Je wilt me toch zeker niet vertellen dat een man van jouw postuur en kracht nooit de opwinding heeft gevoeld die een jager voelt als hij groot, gevaarlijk, mensenetend wild het hoofd moet bieden!' 'Ik dood om te eten en voor de huiden die ik nodig heb om mijn lichaam te verwarmen. Dat is de plaats van een man in de Cirkel van het Leven. Ik zie geen reden om daarover te jammeren of me daarin te verheugen. Ik ben geboren om als jager te leven. Misschien ben ik in een volgend leven wel prooi. Wie zal het zeggen? Maar, Vreemdeling, in dit leven eten mammoets geen mensen.'
'In de verhalen die mijn moeder me vertelde deden ze dat wél!' M'alsum was nu woedend. Of het beest in het ravijn nu Katcheetohüskw was of niet, het was een mammoet. En hij had hem het hoofd geboden, hem de dood in gelokt, en kon het navertellen! Maar geen enkel woord van bewondering of ontzag van Kinap. In plaats daarvan trok de reus zijn oordeel in twijfel en berispte hij hem voor een zinloze dood. Het leek wel of hij voor Sac of M'ingwé of Asticou stond! 'Ik heb je toch gezegd, Kinap, zoals een verstandige hertenbok wegvlucht van wolven of een lynx of een beer of leeuwen, zo ben ik gevlucht voor de mammoet om niet gedood en opgegeten te worden. Als het beest zich had afgewend van de jacht en had verkozen zijn eigen weg te gaan, zouden we allebei nog in leven zijn.'
'En ik heb je verteld, Vreemdeling, dat mammoets geen mensen eten.'
M'alsum slikte verdere woorden in. Hij was niet ver van een woedeuitbarsting. En hij was zich plotseling bewust van de jongen, die naar hem opkeek. Hij keek naar beneden. Hij was het kind bijna vergeten. De ogen van de moerasrat staarden hem aan. Peinzend of beschuldigend? Of misschien beide? Dat kon de hoofdman niet zeggen. De lippen van het kind waren zo stijf tegen zijn tanden gedrukt dat ze bloedeloos waren, en de onderste randen van zijn neusgaten waren blauw aangelopen. M'alsum voelde hoe zijn eigen mond verstrakte. Hij hield niet van kinderen. Hij vond ze rumoerig, vond dat ze stonken en dat ze opdringerig waren. En dit kind bracht hem op een onverklaarbare manier van zijn stuk. 'Waar kijk je naar?' snauwde M'alsum. 'Heb je nooit geleerd dat het niet beleefd is om te staren? Wees voorzichtig voordat je me met je ogen veroordeelt, Musquash. Misschien zit er in dit donkere woud nog wel een mammoet op jou te wachten. Een grote mammoet. Een witte mammoet. Dan zullen we eens zien hoe jij je gedraagt als hij aanvalt om je gebeente de grond in te trappen, zodat hij je kan opzuigen met het uiteinde van zijn mensenetende vijfde poot!'
De ogen van de jongen sperden zich wijd open en zijn gezicht werd bleek.
M'alsum vroeg zich af of hij ooit eerder zo dom was geweest. Hij was vergeten dat de moerasrat de zoon van de reus was. Hij moest waarachtig vermoeider zijn dat hij had gedacht! Maar voordat hij een verontschuldiging onder woorden kon brengen in de hoop Kinap te kalmeren, werd hij verrast door de reactie van de reus.
Kinap lachte. Een diepe, volle lach. 'Ja hoor, een vijfde poot! Jij gelooft werkelijk alles wat je verteld wordt! Dat wat uit het midden van het gezicht van een mammoet naar voren steekt, is geen poot. Het is een arm, de wonderlijkste en verbazingwekkendste arm in de hele Schepping, want hij draagt de neus van de mammoet en twee sterke brede vingers aan het uiteinde! Met mijn eigen ogen heb ik mammoet met die derde arm bomen zo dik als mijn dijbeen zien ontwortelen. En ik heb mammoet zich zien buigen en met een vinger een enkel grassprietje zien plukken. Maar ik heb mammoet nooit iets anders dan water of lucht door zijn neus zien opzuigen. Dus luister niet naar de Vreemdeling, Musquash. Hij heeft de afgelopen dagen en nachten veel meegemaakt. En hij is duidelijk een brave en goedgelovige zoon die alles gelooft wat zijn moeder hem ooit heeft verteld. Verhalen over mensenetende mammoets! Verhalen over mensenetende reuzen! Verhalen over mensenetende manitoes! Zijn soort ziet in alles een bedreiging! In alles! Misschien als hij een poosje met ons optrekt, zelfs op die korte reis naar de kust, kunnen we hem ervan overtuigen dat dat niet altijd nodig is!' 'Als degenen die mij hebben gekwetst en bedreigd verdwenen zijn!' verklaarde M'alsum. 'Als beren en gemaskerde overvallers niet meer van mij afnemen wat van mij is! Als mammoets niet meer door het woud stormen om me de dood in te jagen! Als...'
'Als de vrouwen van je stam een baard krijgen!' onderbrak Kinap hem. 'Bah! We hebben hier genoeg woorden aan vuilgemaakt. Jouw soort en die van mij zullen de wereld nooit met dezelfde ogen bezien!' Hij keek naar de lucht, en terwijl hij een diepe teug ochtendlucht opsnoof zei hij: 'De dagen en nachten van de winter zijn bijna ten einde. Er hangt een seizoenswisseling in de lucht. Kom! Ik wil graag de gerieflijkheid van de woudhut van een oude vriendin bereiken voordat de eerste regens en de opkomst van de Maan van Modder het reizen tot een wanhopige onderneming maken. Dus pak je spullen bij elkaar, Vreemdeling, en bereid je voor om verder te reizen. Nu! Anders vervolgen Musquash en ik onze eigen weg en zul je alleen je slee moeten trekken en je weg naar het Land van de Dageraad moeten vinden.'
Ze reisden oostwaarts naar dicht beboste heuvels. De reus zette er stevig, gestaag en onverbiddelijk de pas in over het harde, glanzende oppervlak van het sneeuwpak. Hij was in een ernstige, bespiegelende bui, en toen de hellingen plotseling zuidwaarts omhoogliepen, liep hij zonder ook maar een woord van uitleg door, met zijn ogen strak op de weg voor zich, terwijl de jongen naast hem meeliep, vastgebonden aan een lijn die aan zijn riem was bevestigd. M'alsum weerhield zich ervan de reus te vragen waarom hij het nodig vond zijn zoon aangelijnd te houden alsof de jongen een slecht afgerichte jonge hond was die anders weg zou lopen. Het was fijn dat de man even zijn mond hield, en in feite kon het M'alsum niets schelen wat Kinap met die kleine moerasrat deed. Terwijl hij naast de reus voortliep, had hij er het volste vertrouwen in dat de man de weg kende, en terwijl hij voorovergebogen liep door de spanning van de leidsels waarmee ze de slee voorttrokken, en zijn gezicht vertrok doordat het terrein voortdurend slechter begaanbaar werd, probeerde hij zijn gedachten op één ding te concentreren: het Land van de Dageraad. Morgen!
Er kroop een glimlach over M'alsums gezicht. Hij had nu een ander geheim voor de reus. Een geheim dat hem inwendig ontzettend veel plezier deed.
Kinap had hem gedwongen de slagtanden en het vlees van de mammoet aan de beren te laten. Dat was nu eenmaal zo! Om de man aan zijn woord te houden, was het voor M'alsum nodig geweest zich gewonnen te geven. Maar wat zou de reus, voor wie het vlees van de grote slagtanddragers verboden was, zeggen als hij wist dat de man met wie hij samen reisde, de man die hij nu Vreemdeling noemde in plaats van Vriend, de staart en het grootste deel van de met neusvleugels uitgeruste 'derde arm' van de dode mammoet in een slaapvacht had gewikkeld en had verborgen tussen zijn handelswaar?
M'alsum moest bijna lachen als hij eraan dacht. Er was heel wat listigheid aan te pas gekomen om zijn schatten uit te graven zonder dat de reus of de kleine moerasrat doorhad dat hij niet alleen maar wat tijdelijk ingegraven vlees voor onderweg opgroef en inpakte.
Nu, inwendig zingend, scheelde het niet veel of de hoofdman hield de stappen van de reus bij, terwijl hij zich Kinaps opmerking voor de geest haalde dat men in het Land van de Dageraad geloofde dat zelfs één enkele uit de vacht van Katcheetohüskw geplukte kin- of staarthaar macht zou verlenen aan degene die zo'n haar bezat. Zelfs zonder de slagtanden en het vlees van de grote mammoet was hij verzekerd van aanzien als hij bij het volk van Hasu'u terugkeerde met deze talismannen in zijn bezit!
Ach, de verhalen die hij zou vertellen om haar dood uit te leggen en te rechtvaardigen! Ach, wat een held zou hij van zichzelf maken in de ogen van de stammen van de Dageraad! Ach! Morgen!
Hij jubelde het woord bijna uit in vreugdevolle verwachting van die dag, totdat het lied door een gevoel van onrust plotseling uit zijn hart verdween en de glimlach van zijn gezicht werd gevaagd.
De reus zal jouw bewering dat je de Machtige hebt gedood in twijfel trekken. Hij zal de aandacht vestigen op de haarkleur van het dier wiens delen je meebrengt, en zeggen dat het beest dat dood in het ravijn ligt niet Katcheetohüskw is!
M'alsum keek nu nijdig terwijl hij zichzelf geruststelde met de gedachte aan Hasu'u's goedgelovige, inhalige, gemakkelijk te manipuleren vader, die toch zeker het woord van een geschenkendragende schoonzoon eerder zou geloven dan dat van een rondtrekkende verhalenverteller die niets van waarde had om te verhandelen en er even angstaanjagend uitzag als een Djeneta-reus die te voorschijn was getoverd uit nachtmerries als gevolg van de wintervertellingen. voelde ze in de wierp een zijdelingse bespiegelende blik in de richting van de reus en richtte toen zijn blik naar beneden, waarna hij zijn in wanten gestoken duimen onder de schouderbanden van zijn bepakking schoof en al zijn strijdlust in zijn pas legde.
Wat gebeurt er als de reus bekend en gerespecteerd blijkt te zijn bij het Volk van de Dageraad? Hij heeft er geen geheim van gemaakt dat hij in deze wereld in zijn onderhoud voorziet door zijn verhalen en amuletten te ruilen voor vlees en steun. Zijn gezicht mag dan even lelijk zijn als een van die achtpotige kale koppen die op de rotsen in de getijdepoelen aan de kust rondkruipen, maar als hij spreekt is hij, hoepel hij even lang van stof is als een opgeblazen eland, verstandig en welbespraakt, een meester met woorden, over nuances... misschien zelfs een meester over de geesten van mannen die minder wantrouwig zijn dan ik?
Verontwaardiging en wrok brachten een bittere smaak in M'alsums mond. Hij spuugde die uit. Hij was eindelijk binnen bereik van het Land van de Dageraad! Was hij die lange weg gegaan, alles riskerend wat hij had geriskeerd en alles doend wat hij had gedaan, om tot de conclusie gekomen dat zijn reputatie en ambities gevaar liepen door iemand die weinig meer dan een vreemdeling voor hem was? Inwendig vloekte hij. Hij had zich ervan verzekerd dat zowel Sac als M'ingwé nooit meer zijn oordeel kon betwisten. Hasu'u en Ne'gauni zouden nooit meer de kans hebben om zijn moed of zijn leiderskwaliteiten in twijfel te trekken. Hij had zelfs die dikke, domme Kichawan het zwijgen opgelegd en - dat hoopte hij tenminste - haar vrede geschonken in het rijk van de doden. En toch liep er iemand met hem mee die zeker alles zou verpesten. Tenzij...
Een idee flitste door M'alsums hoofd. Het deed zijn innerlijk weer zingen en bracht de glimlach weer op zijn gezicht, ondanks het feit dat de bomen nu dicht om hem heen stonden en de afgebroken bodembegroeiing verhogingen vormde onder het sneeuwpak waardoor het reizen ontzettend werd bemoeilijkt. Desalniettemin zag hij zijn weg nu duidelijker voor zich dan ooit sinds die machtige brul in het woud had geklonken en de manitoes aan de overkant van de nu ver verwijderde kreek tussen de bomen uit te voorschijn waren gekomen.
De handelaren van wie hij de kleine pakjes visvergif had gekregen die hij bij zijn andere handelswaar had ingepakt, hadden hem gedemonstreerd hoe het poeder, opgelost in water, onzichtbare geesten vrijmaakte die vissen de levensadem ontnamen.
Zowel grote vissen als kleine vissen!
Misschien, als de weg naar de kust hem eindelijk was gewezen, zou hij eens kunnen zien hoe het werkte bij kleine jongens en reuzen. 'Ja!' bezwoer hij. Morgen!
De zon stond hoog aan een witte, bevroren hemel. Ze vervolgden hun weg, langzaam nu, bergopwaarts door gemengde bosjes coniferen en oude hardhoutbomen die dermate waren toegetakeld door voorbije stormen dat de omgewaaide bomen die daar het resultaat van waren verdere vooruitgang onmogelijk zouden hebben gemaakt als het dekkende winterse sneeuwpak niet nu en dan voor onderbroken paden had gezorgd waar ze hun slee voorzichtig, zo niet met gemak, overheen konden trekken.
'Is dit nu die korte weg waar je het over had?' hijgde een verbaasde en duidelijk geïrriteerde M'alsum toen ze gedwongen werden halt te houden en hun sneeuwschoenen uit te trekken om te voorkomen dat het spanwerk werd vernield of het raamwerk zou barsten.
'Een van de vele,' bevestigde de reus terwijl hij zijn sneeuwschoenen over zijn ene schouder zwaaide en zijn capuchon naar achteren schoof om de omliggende bossen met zijn wetende maar zorgelijke ogen nauwkeurig op te nemen. 'Het is in het gunstigste geval een steile en kronkelige weg, maar nu is het voor ons de veiligste weg, en zoals je zult zien, zal de reistijd naar de kust maar half zo lang zijn.' 'Veilig? Veilig voor wat?' M'alsum deed geen moeite zijn toenemende ongeduld te verbloemen.
De reus zuchtte terwijl hij over de wirwar van afgevallen takken uitkeek die lag uitgespreid over de steile helling die ze zojuist hadden beklommen. 'Je weet nooit helemaal zeker wat er in dit deel van het woud op je weg komt,' antwoordde hij ontwijkend.
'Mmph!' M'alsum schrok toen hij zichzelf de woordeloze uitroep hoorde gebruiken waarvan de reus zich meestal bediende. Geërgerd snauwde hij: 'Wat er ook onderweg is in dit deel van het woud, het heeft vleugels nodig! Wanneer zal ik nu eindelijk de kust zien?'
'Om je de waarheid te zeggen, Vreemdeling, wist ik dat de reis niet gemakkelijk zou zijn met een volgeladen slee, zelfs met een slee die zo wendbaar en goed ontworpen is als die van jou, maar ik moet toegeven dat er na de laatste storm veel meer dood hout op de grond ligt dan ooit tevoren. De reis zal aanzienlijk langer duren dan ik had verwacht. Twee keer slapen en niet één, denk ik. Maar dat is nog altijd een stuk minder dan wat jij had verwacht voordat wij elkaar ontmoetten, hè?' Hij schudde zijn hoofd en bleef de omgeving in zich opnemen. 'Elke winter lijkt het of een groter aantal hardhoutbomen in dit deel van het woud sterft en omvalt om weg te rotten. Het zou me niets verbazen als ze op een dag hier helemaal niet meer groeiden. Misschien verwelkomen de krachten der Schepping eiken en espen en dennen en zelfs sparren zo ver naar het noorden niet meer. De tijden veranderen tenslotte, en met die dode mammoet in het woud - wie kan zeggen wat zij willen? Wie kan het zeggen? Maar kom. De schaduwen worden langer en de weg voor ons uit is niet zo steil.'
Met de westwaarts dalende zon in hun rug stapten ze resoluut door in de val van hun eigen schaduw. Al spoedig bleek dat Kinap gelijk had. Het terrein onder hun voeten werd vlakker en voordat ze het wisten, hadden ze de doolhof van dood hout achter zich gelaten. Toen ze stopten om hun sneeuwschoenen weer onder te binden, trok de jongen aan zijn band en maakte hij geluidjes om aan te geven dat hij wilde uitrusten, maar zowel M'alsum als de reus had geen zin om te stoppen. Kinap zette de jongen boven op de slee en liep voorop over open besneeuwd terrein en om hoog oprijzende eilandjes welriekende coniferen heen, terwijl hij de maat aangaf met een laag, monotoon gezang waardoor hij kennelijk gemakkelijker liep en dat M'alsum al snel deed denken aan de manier waarop zijn verloren vrouw uit het Land van de Dageraad bijna elk wakend uur met gezang had gevuld.
'Hasu'u.' Hij was zich er slechts half van bewust dat hij haar naam uitsprak. Voor de eerste keer ervoer hij haar verlies als de zachtste zweem van droefheid die door zijn hart trok en een schaduw van wroeging over zijn geest wierp. Had hij maar geluisterd toen Sac had opgemerkt dat zij en Ne'gauni achterop waren geraakt! Had hij maar halt gehouden om om te kijken en haar toe te roepen dat ze moest opschieten! Wat was het toch een schatje geweest, zo vrolijk, er zo op gebrand om te behagen. Ze zou hebben geluisterd als hij de tijd had genomen om haar te bevelen.
Vraag je je niet van tijd tot tijd af of ze misschien, op de een of andere manier, nog steeds in leven is, daarginds... bij hen? We hebben haar tenslotte niet zien sterven.
Hij stopte, geschokt door het geluid van M'ingwés stem. 'Wat is er, Vreemdeling?' vroeg de reus, die naast hem was blijven stilstaan.
De hoofdman hoorde de vraag niet. Hij keek naar achteren, naar de brede sporen in het sneeuwpak die de slee had gemaakt, naar de naaldbomen waar ze zojuist doorheen waren gekomen.
De geesten waren weer terug!
M'ingwé en Sac voerden ze aan, met hun hoofd met de holle oogkassen in de buiging van hun rechterarm geklemd, terwijl hun afgehakte handen en voeten als groteske jachttrofeeën om de stompjes van hun nek hingen te bungelen. M'alsum sperde zijn ogen wijd open.
Zou hij dan nooit van ze af komen? Hij stond zichzelf niet toe te geloven wat hij zag. Zijn broeders waren dood. Met zijn eigen handen had hij hen vermoord en van hun ledematen ontdaan! Zonder ogen om hun weg te zoeken zouden Sac en M'ingwé hem onmogelijk kunnen volgen! En toch waren ze daar, en achter hen zag hij Ne'gauni. Kichawan was er ook; ze liep niet, maar reed met Hasu'u en Ne'gauni op de grote gewelfde kop van Katcheetohüskw, terwijl de mammoet met een woedend gebrul zijn verminkte slurf omhoogstak.
Ik wil de derde arm terug die je van me hebt gestolen, evenals mijn staart waarmee ik de vliegen van je lichaam kan slaan in de wereld voorbij deze wereld! Denk je nou heus dat je alles wat je in dit woud hebt gedaan achter je kunt laten, M'alsum, Eerstgeboren en Oudste Zoon van Asticou? De witte mammoet heeft gezien wat je mij hebt aangedaan! De witte mammoet zal je achtervolgen! M'alsums nekharen gingen overeind staan. 'Ik luister niet!' schreeuwde hij. 'Ga terug naar het land van de geesten waar jullie thuishoren! Jullie zijn dood! Spoedig zal ik het Land van de Dageraad bereiken! Spoedig zal ik dit alles achter me laten!'
'Ja, zeg ik, jazeker, spoedig,' troostte de reus terwijl hij een brede, vaderlijke arm om M'alsums schouder sloeg. 'Heb vrede met je verdriet, Vreemdeling. Het is heel natuurlijk om je te verbeelden dat je je dierbaren ziet zolang het verlangen nog in je hart leeft. Met de tijd zal de grote wond van je verdriet genezen. Tot die tijd moet je niet terugzien op je verdriet. Je hebt gerouwd. Je hebt gezongen. Je hebt geschenken aangeboden aan de geesten van de doden. Je kunt niet meer voor ze doen dan je al hebt gedaan. Er steekt een nieuwe wind op. Ik hoor hem zelf ook roepen in de bomen. Hij waait vanaf de kust... vanaf het Land van de Dageraad!' M'alsum kwam met zijn ogen knipperend tot de werkelijkheid terug en vestigde zijn blik op de reus. 'Het Land van de Dageraad?' 'Ja, zeg ik!'
De geesten verdwenen.
'Waarom staan we dan nog hier?' M'alsum wendde zijn gezicht naar de oostenwind en ademde hem in alsof hij er niet genoeg van kon krijgen. De reus had gelijk! Hij kon de zee ruiken! De lange reis naar de kust was bijna ten einde!
Ze reisden verder.
De oostenwind ging liggen, stak weer even op, en ging toen opnieuw liggen. De verlokkende geur van zout verdween uit de lucht. M'alsum knarste teleurgesteld met zijn tanden terwijl hij voortploeterde. Even, met de geur van de zee in zijn neus, was hij ervan overtuigd geweest dat ze elk moment de bomen achter zich zouden laten en zich op de landtongen zouden bevinden. Voor zijn geestesoog had hij al gezien hoe de kust zich voor hem uitstrekte. Hij had het geluid van de branding gehoord, het gekrijs van de zeevogels, het geblaf van de zeehonden en de kamphonden en de hartelijke welkomstkreten van het Volk van de Dageraad. Maar het mocht niet zo zijn. Vandaag niet. Zelfs morgen nog niet!
Twee keer slapen, had de reus gezegd toen ze in dat dood-hout verstrikt waren geraakt. Twee keer slapen in plaats van één! En had Kinap zelf niet gezegd dat hij een man van zijn woord was?
M'alsum mopperde over wat hij beschouwde als een nieuwe ongunstige wending van het lot. Eindelijk, in de dichte grijze schemering van de vallende avond, toen hij van vermoeidheid helemaal niet meer kon denken, slaakte hij een zucht van verlichting toen Kinap verkondigde dat het tijd was om hun sneeuwschoenen naast de slee in de sneeuw overeind te zetten en voorbereidingen te treffen voor de nacht. De reus was anders gestemd. Hij was nog steeds ongewoon stil en in zichzelf gekeerd, maar nu was hij ook duidelijk niet op zijn gemak. Op zijn aandringen legden ze geen vuur aan. M'alsum was te moe om daartegen in te gaan. Met een schouderbeweging schoven ze de bepakkingen van hun rug en elk van hen voedde het kostbare tondel in hun vuurdragende hoorns met wat ze maar konden vinden aan uiteindjes van twijgjes die van het dode hout waren afgebroken, maar voor de rest waren ze te moe en deden hun voeten te veel pijn om meer te doen dan die te masseren voordat ze een paar sparrentakken afsneden waaroverheen ze hun slaapvachten konden uitspreiden. Toen dit was volbracht, trokken ze droge mocassins aan en nadat Kinap het vreemde stuk met pees bespannen hout van zijn schouder had gezwaaid, het op zijn schoot had gelegd en M'alsum had aangeraden om zijn speren onder handbereik te houden, gingen ze bij elkaar zitten om te eten van het gedroogde vlees, pemmikan en koeken gemaakt van niervet vermengd met gedroogde bessen en maden uit de snel slinkende voorraad. 'Waar maak je je zorgen om, Reus?' vroeg de hoofdman. 'En waarom heb je altijd een van die stukken gebogen hout in je hand als je zit uit te rusten? Wat zijn het eigenlijk?' 'Dat zijn bogen.' Uit de lichtgewicht zak die altijd over zijn rechterschouder hing, trok Kinap een vliegende stok met veren aan het uiteinde. 'En dit is een pijl. Samen met een boog is het een wapen. Ik heb de twee die jij hebt gezien gemaakt naar het voorbeeld van die van de gemaskerden. Voor het geval de ene te strak is gespannen en breekt, heb ik de andere om zijn plaats in te nemen. Als ik niet zo moe was, zou ik je laten zien hoe hij werkt. Nu stel ik voor dat we onze buik vol eten en om beurten gaan slapen. Zoals ik eerder al zei, je weet maar nooit wat er in dit deel van het woud op de been is.'
M'alsum keek om zich heen. De omliggende bossen leken niet meer of minder onheilspellend dan welk deel van het woud ook waar hij doorheen was gereisd nadat hij de ver verwijderde kreek had verlaten. Desalniettemin was hij blij dat de reus had verkozen om op hoge grond in de beschutting van een groepje jonge berken te overnachten, en het was een prettig idee dat ze de slee in hun rug hadden. Ze aten zonder te spreken, zoals vermoeide reizigers plegen te doen, en terwijl Kinap zijn eten wegkauwde en met een behoedzame blik de omliggende bossen in de gaten hield, schrokte de jongen elke kruimel van het karige maal met een hoop lawaai naar binnen alsof hij dacht dat hij nooit meer iets te eten zou krijgen.
M'alsum bekeek hen van onder zijn waakzaam toegeknepen oogleden. De jongen at als een vraatzuchtig klein dier. En zelfs in de toenemende duisternis, met zijn capuchon rond zijn gezicht naar achteren gevouwen, was de reus een weerzinwekkend gedrocht. De hoofdman hunkerde naar de brokken mammoetvlees waarvan hij vond dat die hem zo onrechtvaardig ontnomen waren, en zijn mondhoeken krulden zich neerwaarts terwijl hij at. Als ze een dag dichter bij het Land van de Dageraad waren geweest en hij de reus niet meer nodig had gehad om hem te helpen zijn slee te trekken, had hij niet gewacht om de doeltreffendheid van zijn visvergif uit te proberen; dan zou hij het nu hebben gebruikt en hebben toegekeken hoe het groteske tweetal nog voor het donker werd stierf. Dan zou hij inderdaad alleen zijn geweest in het woud, maar wat er ook tussen die bomen op de loer lag kon toch zeker niet gevaarlijker zijn dan alles wat hij al had ontmoet en overleefd, en kon toch geen grotere dreiging vormen dan de loslippigheid van de reus? Morgenavond, bezwoer hij, terwijl hij het laatste reepje van zijn deel van het pemmikan naar zijn mond bracht. Zodra me de weg naar de kust is gewezen zal ik...
Een kleine hand schoot naar voren om het pemmikan tussen de vingers van de hoofdman uit te graaien.
M'alsum was niet snel genoeg om het terug te grijpen voordat de jongen het in zijn eigen mond had gepropt. 'Inhalige kleine moerasrat!' riep hij uit.
'Mmph!' snoof de reus. 'Je moet de jongen zijn gebrek aan manieren maar vergeven. Hij weet niet zeker wanneer of waar hij zijn volgende maaltje zal vinden, want hij is dwaas genoeg om te geloven dat ik niet weet dat hij van plan is om aan zijn banden te ontsnappen en weg te rennen zodra jij en ik te slaperig zijn om dat op te merken. Maar zoals ik al zei, Vreemdeling, jij en ik zullen vannacht om beurten slapen. Een van ons tweeën zal de wacht houden. Musquash mag beslist niet wegrennen, zowel voor zijn eigen bestwil als voor de onze.' 'De onze?' M'alsum was de waarschuwing in de opmerking van de reus niet ontgaan, en hij zou op een verklaring hebben aangedrongen ware het niet dat de jongen terugdeinsde en vervolgens de halfgekauwde resten van het pemmikan in het gezicht van de reus spuwde, terwijl hij overeind sprong en voor hem bleef staan met zijn in wanten gestoken vuisten gebald en met een woedende blik in zijn donkere ogen. Ondanks zijn afkeer van het kind trok M'alsum waarderend zijn ene wenkbrauw op. De wildheid van de jongen viel niet te ontkennen. En zijn open vertoon van vijandigheid jegens Kinap raakte een verrassende snaar van gelijkgestemdheid. 'Het lijkt wel of je zoon je haat, Reus. Hoe komt dat?' Kinap gaf geen antwoord. Hij maakte een lus in de band waaraan de jongen vastzat en trok het kind bijna van zijn voeten toen hij hem zo dicht naar zich toe trok dat ze van aangezicht tot aangezicht elkaar woest stonden aan te kijken. 'Jij beseft niet wie er werkelijk om je geeft, en wie je maar al te graag dood op het strand van het heilige eiland zou zien liggen wegrotten!' Na die woorden duwde hij Musquash neer en gaf hem een vermanende por tegen zijn schouder. 'Nu blijf je zitten! Je zult gehoorzamen! De minste van de gestolen honden van de Vreemdeling was beter afgericht dan jij! En dan te bedenken dat sommigen geloven dat het bloed van... van de Oerouden door jouw lichaam stroomt! Bah! Ga liggen en ga slapen. En maak mij of jezelf niet meer te schande voor de ogen van een Vreemdeling!'
Het kind ging niet liggen. Hij was duidelijk ook niet van plan om te gaan slapen. Hij legde zijn armen over elkaar over de nu in wanorde geraakte vachten die zijn magere borstkas bedekten, stak zijn kin naar voren en keek de reus uitdagend aan.
'Mmph!' snoof Kinap nogmaals. Terwijl hij speeksel en stukjes pemmikan van zijn wangen veegde, zei hij ter verklaring tegen M'alsum: 'Musquash neemt me kwalijk dat ik hem van zijn moeder heb weggehaald. Als ik moet afgaan op de woorden die jij over je eigen moeder hebt gesproken, denk ik dat je een trouwe zoon bent. Misschien begrijp jij dan wat de jongen bezielt. Ikzelf begrijp het niet!'
M'alsum, die de haat voor Kinap in de ogen van het kind zag branden, voelde verwantschap met de jongen. Zo was het eens geweest tussen hem en Asticou. Zo zou het altijd zijn. 'Het is niet goed om een zoon bij zijn moeder weg te halen, Reus.'
'Je zou zo niet spreken als je de moeder van deze zoon kende.' Er kwam een geluid uit de keel van het kind. Geen kreet. Geen kreun. Het was een zachte jammerklacht die zijn hele lichaam kwelde, terwijl zijn kleine in wanten gestoken handen zich beurtelings spanden en ontspanden om een of andere bleke talisman die aan een fijn in elkaar gedraaid stuk pees om zijn hals hing.
'Bij alle krachten der Schepping, jongen, hoe heb je dat van haar weten te bemachtigen?' Kinaps uitroep klonk als een zweepslag in de lucht.
M'alsums blik werd naar het voorwerp getrokken. Hij had het amulet niet eerder opgemerkt. Door de val was het kennelijk tussen de vachten van de jongen vandaan gekomen. De hoofdman wist instinctief wat het was. 'Een geschenk van zijn moeder?' Hij was zich er amper van bewust dat hij de vraag had gesteld; hij had hem ook niet hoeven stellen. Hij droeg ook zo'n aandenken, een klein geschenk van Meya'kwé dat ze hem bijna een leven lang geleden had gegeven na die verschrikkelijke ochtend toen Asticou haar de hut in had gesleurd om haar haren af te snijden en haar te schande te maken.
M'alsums rechterhand gleed naar boven en drukte tegen zijn reisjas van kariboehuid. Vlak onder zijn keel voelde hij hoe de kleine beschilderde leren buidel aan zijn leren veter zachtjes tegen zijn huid hing. Daarin zat de fraaie krul van een kostbare vlecht, het haar van zijn moeder, een deel van haar. Hij hoefde het maar aan te raken om zich Meya'kwé voor de geest te halen, zich te verbeelden dat hij haar zoete muskusachtige geur rook, haar woorden hoorde, haar voor zich zag knielen, hem met haar ogen beminnend, smekend. Draag dit altijd, mijn eigen dierbaarste zoon. Vergeet nooit de schande die Asticou me heeft gebracht... ons heeft gebracht. Jij bent degene die ik liefheb! Hem niet! Hem nooit! Jij bent degene die me zal terugbrengen naar het Land van Gras van mijn vaders of naar het Land van de Dageraad van mijn grootmoeders. Jij zult dit doen, mijn eerstgeborene, mijn hoeder, mijn beschermer, mijn M'alsum, mijn eigen kleine wolf! Jij zult me terugbrengen naar jachtvelden waar het Volk trots onder de zon leeft, zoals ze dat al doen sinds de tijd voor het begin der tijden. Alleen voor jou en voor die dag leef ik. Vergeet dit nooit! Nooit!
Hij hield zijn adem in en kwam knipperend met zijn ogen uit het verleden terug naar het heden, en hij zag dat in plaats van Meya'kwé de jongen hem aan zat te kijken, niet met liefde in zijn ogen, maar met walging. 'Het is niet belangrijk,' zei Kinap over het amulet. 'Alleen maar een waardeloos snuisterijtje. Stop het weer tussen je vachten, jongen, en ga slapen, zeg ik! Je hebt mij en de Vreemdeling nu genoeg lastig gevallen!'
Duisternis bedekte de wereld.
Op aandringen van de reus ging M'alsum als eerste slapen. Hij maakte geen bezwaar. Hij was uitgeput. Hij wist niet zeker wat hem had gewekt. De wind?
Het gezang van een wolf?
Het zorgelijke gezucht van de jongen, die dicht naast de reus lag vastgebonden?
Het geluid van het gesnurk van Kinap?
Of het getrompetter van een mammoet in de verte - een slurfloze, staartloze mammoet? Of een witte mammoet zo groot en enorm en dreigend als zomerse donderwolken die hoog boven de jachtvelden van de Zeven Donderaars voorbijdreven?
Plotseling klaarwakker ging hij, op zijn ellebogen steunend, half overeind zitten. Met zijn speren met de stenen punt onder handbereik en zijn lichaam gespannen en klaar om bij het geringste teken van gevaar in actie te komen, keek hij om zich heen. Kinap was diep in slaap gevallen. Het kamp was onbewaakt.
Maar alles was rustig. Bijna onnatuurlijk rustig. Geen gehuil van wolven. Geen gebrul van mammoets. Geen wind die door de boomtoppen ruiste. De kleine moerasrat was niet weggelopen. En geen van Kinaps onzichtbare en ongedefinieerde gevaren was tussen de bomen uit gekomen om hen lastig te vallen.
Een meteoor trok een spoor langs de hemel. Afgeleid keek M'alsum omhoog en hij staarde door de boomtoppen naar een maanloze nachthemel bezaaid met sterren die naar de achtergrond werden gedrongen door het flakkerende licht van het noorderlicht, dat een wedergeboorte leek te zijn van de gekleurde blauwe gloed van de nacht tevoren. Hij fronste zijn wenkbrauwen. Die lucht stond hem niet aan. In de meer zuidelijke wouden die Asticous dorp omgaven, was het noorderlicht een zeldzaam verschijnsel, en was het bovendien altijd rood. Voor zijn moeder waren het steevast tekenen van naderend onheil, terwijl zijn vader zijn zoons glimlachend leerde dat ze niet moesten vergeten dat, als ze de Grote Hemelrivier rood zagen opgloeien in de nacht, het een teken was dat de Voorouders de sterren als stapstenen gebruikten om de hemel over te steken, terwijl ze hun toortsen hoog hielden om zichzelf bij te lichten en het Volk in de wereld beneden de verzekering van het eeuwige leven te geven. M'alsum ging overeind zitten. Hij trok zijn slaapvachten om zijn schouders. Asticou zag altijd licht waar Meya'kwé duisternis zag. Asticou sprak altijd over de toekomst waar Meya'kwé teruggreep naar het verleden.
Hij fronste zijn voorhoofd. Wat had Kinap ook alweer gezegd over de Cirkel van het Leven? Iets over het feit dat hij altijd vooruitdraaide, nooit terug? Die opmerking was niet welkom. Die leek kritiek op Meya'kwé te zijn. Daar wilde hij niet aan denken! Zijn moeder was wijs om terug te kijken naar de trotse, heldere dagen van haar jeugd op de jachtvelden van het Volk van Gras. Het mocht haar niet kwalijk genomen worden dat ze daarnaar terugverlangde, en ook niet dat ze ernaar hunkerde om naar de zonovergoten kust van haar grootmoeders te reizen, waar het Volk van de Dageraad sinds de tijd voor het begin der tijden met trots had geleefd. Asticou was de dwaas; hij was dwaas en koppig om te denken aan een toekomst voor zijn stam in het donkere inwendige van het inlandse woud! Als handelaar had hij geleerd dat zijn moeder gelijk had toen ze zei dat het niet natuurlijk was voor het Volk om zich op één plaats te vestigen. Sinds de tijd voor het begin der tijden hadden ze de grote kudden gevolgd, waren ze met de seizoenen meegereisd, altijd één stap voor het wild uit. Winterkampen. Viskampen. Feest-na-de-grote-vangstkampen. Alleen Asticou verkoos een permanent kamp. Alleen...
Opnieuw schoot er een meteoor langs de hemel. M'alsum kneep zijn ogen samen. Hij ging doelgerichter denken. Als enig overgebleven lid van zijn handelsgroep wist hij dat hij in het heden moest leven als hij ooit naar zijn vaders dorp wilde terugkeren zoals zijn bedoeling was, en door met het verleden af te rekenen zijn eed aan zijn moeder wilde nakomen en hun gedeelde hoop voor de toekomst bereiken. De toekomst. Wat leek die ver weg!
Morgen, verzekerde hij zichzelf. De toekomst begint altijd morgen. En toch werden zijn oogleden zwaar door die gedachte en hij deed ze dicht. Moeder, vader, broeders, het inlandse woud, jeugd, geloftes, plannen, alles dreef weg... weg. Hij liet ze gaan. Ze leken nu onbelangrijk. Morgen lag voor hem. Waarom teruggaan naar gisteren? Waarom maakte hij geen nieuw leven voor zichzelf in het Land van de Dageraad, alsof alles wat daarvoor gebeurd was in dat ellendige donkere dorp van Asticou nooit had plaatsgevonden?
Hij deed zijn ogen open. Hij stond versteld van zijn gedachten.
Boven zijn hoofd was de Grote Hemelrivier niet langer blauw of rood. Hij begon groen te worden, een zacht, grijsachtig, licht ziekelijk groen met ondertonen van waterig, etterig geel; een stervende hemel die licht afscheidde zoals een zwerende wond de pus van ontbinding. De hoofdman kromp bij die vergelijking in elkaar. Om hem heen was het woud getint in de kleuren van het noorderlicht. Opnieuw werden zijn gedachten ingeperkt. Zijn broeders bevonden zich daar ergens in de nacht, zijn dode, van ledematen ontdane, wegrottende broeders. Hij wilde niet aan ze denken als geesten! Ne'gauni zou allang voedsel voor aaseters zijn geworden; vers vlees bleef niet lang liggen onder een winterhemel. Aasetende vleeseters hadden nu ongetwijfeld de overblijfselen van Sac wel gevonden. En ondanks de nachtmerrieachtige visioenen die hem af en toe overvielen, wist hij dat M'ingwé in stukken gesneden in het verre ravijn diep genoeg onder de sneeuw lag om een gevelde mammoet te verbergen. Het voorjaar zou al een eind op weg zijn voordat zijn lichaamsdelen aan het daglicht zouden worden blootgesteld.
De wind stak op. Zachtjes. Rustig. Niet meer dan een licht, vluchtig briesje dat zuchtte in de boomtoppen. Het fluisterde even en ging toen even rustig weg als het was gekomen, als een vriendelijke, goedaardige geest die de nacht liefkoosde. Er trok een kilte door M'alsums botten. De nacht was nu zo stil dat hij het amper hoorbare geluid van traag stromend water hoorde ergens diep onder de sneeuwlaag. De winter liep ten einde. En het Land van de Dageraad was nabij. Nog maar één keer slapen! Eén keer slapen! Hij dacht aan Kichawan die daar ergens in de duisternis op haar baar lag, en aan Hasu'u en aan de ongeboren en naamloze kinderen. Allemaal geesten nu. Allemaal overleden, net als zijn broers, op dit lange en martelende geestenpad, waarlangs ze hem zo vol vertrouwen waren gevolgd op weg naar de kust. Een wolf huilde, een lange, zachte jammerklacht. Een andere wolf antwoordde. En toen nog een. Al gauw leken de diepe, in toonhoogte oplopende geluiden van alle kanten op hem af te komen.
M'alsum zat gespannen te luisteren en probeerde de richting en de afstand te schatten van de oorsprong van het geluid. Niet dichtbij.
De hoofdman ontspande zich enigszins, maar niet volledig. Er was iets duisters, spookachtigs, geheimzinnigs aan het gehuil van wolven. Het raakte altijd een diepe snaar van ondefinieerbare rusteloosheid in zijn innerlijk. Hij deed zijn ogen dicht en herinnerde zich dat Asticou hem had verteld dat hij M'alsum, Wolf, was genoemd omdat hij huilend uit de schoot van zijn moeder ter wereld was gekomen, en omdat een vader geen mooiere attributen voor een eerstgeboren zoon kon bedenken dan die van een wolf, die moedig en voorzichtig was en altijd leefde met het welzijn van de meute voor ogen. Meya'kwé had daarentegen gezworen dat ze de naam had gekozen om de wolven te eren die huilden op de nacht dat haar eerstgeborene in de buik van een dode mammoet werd verwekt.
M'alsum, mijn eigen kleine wolf! Mijn hoeder! Beschermer van mijn meute! Jij zult me op een dag naar het Land van de Dageraad brengen. Ik leef slechts voor die dag!
De herinnering bezorgde hem een gevoel van wrevel zoals hij nooit eerder had gevoeld. Dit dreef samen met het gehuil door zijn gedachten tot de slaap hem ongevraagd weer overmande. Zwaar. Donker. En langzaam, in de duisternis, kwam er een oude legende tot leven - die van een wilde vrouw, een wolfvrouw, een manitoebeest dat rende met wolven en naar mensen riep in de duisternis van de wintermaan, dat op hen jaagde in de diepe wouden, dat met hen wilde paren om hen daarna te verslinden. In zijn dromen leefde ze, achtervolgde ze hem op geruisloze poten, tot hij naar achteren keek en haar zag... een behaard, met scherpe hoektanden uitgerust beest dat naar hem grauwde uit het gezicht van... zijn moeder.
'Nee!' M'alsum worstelde zich vrij van zijn dromen en met de naam uit de nachtmerrie op zijn lippen werd hij met een schok wakker. 'Mowea'qua! Niet Meya...' 'Dus jij kent de naam van Mowea'qua.' De reus zat op zijn knieën naast hem. 'En vreest die!’ zei hij rustig. M'alsum keek om zich heen. Het noorderlicht was verdwenen. De sterren maakten plaats voor de dageraad. De wolven huilden niet langer, maar de wind zuchtte weer door de boomtoppen, en tegen de hemel van vlak voor zonsopgang stond het woud als een allesomsluitend zwarte slagorde van geesten zwaaiend tegen de donkere achtergrond van de nacht. Ondoordringbaar. Bedreigend. Spookachtig. De hoofdman huiverde en trok zijn vachten dichter om zich heen. 'Ik was aan het dromen,' zei hij. 'Over een van die oude wintervertellingen. Ja. Ik ken "haar" naam. En is er ooit een man door dit vervloekte woud getrokken die haar naam niet vreesde?'
De reus slaakte een zucht die riekte naar ironie, droefenis en spijt. 'Jij bent een vreemd type, M'alsum, Eerstgeboren Zoon van Asticou en Meya'kwé. Je bent dapper genoeg om op weg te gaan door een van geesten vergeven woud op een handelsmissie waarbij je jouw leven en het leven van je broeders en vrouwen op het spel zette, je hebt je verweerd tegen de aanval van plunderaars, je bent een aanvallende mammoet tegemoetgetreden, je hebt het hoofd geboden aan iemand die weleens een kannibaalse manitoereus had kunnen zijn, en je hebt Je speer geheven tegenover een beer die vele malen groter was dan jijzelf. En toch schreeuw je nu in je slaap uit angst voor...'
'Het is wijs om op je hoede te zijn voor het onbekende!’ onderbrak M'alsum hem verdedigend.
'Ja. En sinds de tijd voor het begin der tijden vreest iedereen de wilde wolfvrouw in de legende van Mowea'qua. Mmph. Laat me je dit vertellen, Vreemdeling: die naam werd geboren in de nachtmerries van de eerste man die een kind van het vrouwelijk geslacht onder een Stervende Maan in de steek liet! "Misschien zal het kind niet verslonden worden," zei hij tegen zijn treurende vrouw. "Misschien zal het kind, in plaats van verscheurd te worden door wolven, gezoogd worden en grootgebracht door dezelfde beesten aan wie ze als voedsel is aangeboden." Dat is nog eens een gedachte om een schuldig geweten te sussen! Maar stel dat het kind dat is gezoogd door wolven zélf een wolf wordt? Stel dat het kind zelf op jacht gaat naar degenen die haar onrecht hebben aangedaan? Mmph! Dat is nog eens iets om over in te zitten! En zo is Mowea'qua in de gedachten van de mens niet langer een uitgestotene om medelijden mee te hebben, maar een manitoe om bang voor te zijn. En wat een man vreest, daarvan vlucht hij weg, of hij maakt er jacht op om het te doden voordat zijn vrees hem ontmant!' 'En zo is het!' beaamde M'alsum.
'Mmph! En zo is het dat er op Mowea'qua jacht wordt gemaakt! En zo is het dat in de winterse duisternis om de vuurkuilen van het Volk keer op keer het verhaal wordt verteld van de eenzame jager die in het woud op een wild meisje stuit. Een beeldschoon meisje! Een wild en onweerstaanbaar meisje! Hij paart met haar om - te laat - tot de ontdekking te komen dat zij een wolf is en dat zijn nakomelingen bij haar zijn uitgerust met lichaamsbeharing en scherpe hoektanden. Welke man kan zulke kinderen dulden? Hij moet ze wel doden! En daarna moet hij hun wolvenmoeder vermoorden, want zij zal zeker zijn trots verslinden! Maar ik zeg je dat Mowea'qua niet zo gemakkelijk gedood kan worden. Ze rent. Ze rent als een wolf. Ze verstopt zich. Slim en behoedzaam als een wolf in haar geheime leger in het zwarte hart van het van geesten vergeven woud houdt ze zich schuil. En hoewel de jager haar spoor volgt met speer en mes en knuppel en, ja, zelfs met vuur, kan hij haar niet van deze wereld verdrijven, want hij heeft haar wildheid geproefd en ze is een deel van zijn geest geworden. En dus, zoals het is geweest sinds de tijd voor het begin der tijden, dromen mannen in maanloze nachten van Mowea'qua. Ze horen haar lied in het wolvengehuil, en ze weten dat ze roept uit eenzaamheid en als klaagzang voor haar gedode kinderen. Bij alle krachten der Schepping, wat kan ze anders?'
M'alsum was overrompeld door de hartstocht in de woorden van de reus. Hij kon met geen mogelijkheid begrijpen waarom de man zo opgewonden was.
De jongen was overeind gaan zitten en terwijl hij de slaap uit zijn ogen wreef, keek hij van reus naar man, van man naar reus.
Kinap gromde hoogst geïrriteerd: 'Mmph. En dat is het verhaal! Kijk om je heen, Vreemdeling. Spoedig breekt de dag weer aan, maar nu is het nog steeds maanloos donker. Je hebt gelijk dat je op je hoede bent. Mowea'qua is daar inderdaad ergens. En dit zeg ik je: op ditzelfde ogenblik wacht ze op een van haar eigen soort om naar haar toe te komen, om met haar samen te lopen, om voor altijd haar metgezel te zijn in het zwarte hart van een woud dat van geesten is vergeven, omdat mannen zoals jij dat ervan hebben gemaakt!' M'alsum wist niet wat hij moest zeggen. Hij zoog een diepe teug van de stervende nachtlucht naar binnen in de hoop gesust te worden door zijn koelte, maar de lucht was even zwaar als de woorden van de reus. Hij was donker, koud, gezwollen, als een onzichtbare rivier die hem omsloot. Ergens droeg hij regen mee. Dat rook M'alsum. En nog iets anders. 'De zee!' Hij sprong overeind. 'Ik ruik de zee! En de lucht... die draagt de vochtige zwaarte van...'
'... het Land van de Dageraad,' vulde de reus aan. 'Ik heb mijn belofte aan jou gehouden, Vreemdeling. We bevinden ons al een poosje in de heuvels achter de kust. Mijn muskusrat en ik durven je niet nog verder te vergezellen. Morgen, bij helder weer, kun je je voeten zetten op het pad van de rijzende zon, en tegen de middag zou je dan het Grote Zoute Water moeten kunnen zien. Als het bewolkt is, kun je de toppen van de grote dennen volgen, en om redenen die ik nooit zal begrijpen zullen de kale takken de weg naar de kust wijzen. Tegen zonsondergang zul je aan het strand een vuur van drijfhout kunnen aanleggen! Nog een dagreis oostwaarts zal je naar de jachtvelden brengen van de stam die je zoekt. Je bent sterk en in de kracht van je leven en moet zonder problemen de rest van de reis alleen kunnen afleggen. Zo niet, dan kun je je slee verbergen en hopen dat hij niet ontdekt wordt door reizigers die minder eerbaar zijn dan jijzelf, terwijl je anderen van de kust haalt om je te helpen hem te vervoeren. Ik twijfel er niet aan dat je snel behulpzame handen zult vinden, zelfs als je niets hebt om aan te bieden in ruil voor arbeid. Een knappe en slimme man zoals jij kan de geest van anderen manipuleren en die anderen langs wegen leiden die jij ze wilt laten volgen... zoals je met mij hebt geprobeerd sinds ik je voor het eerst naakt onder de zon heb zien dansen.'
'Ik...' Voor de tweede keer in minder dan een paar ogenblikken wist M'alsum niet wat hij moest zeggen. Hij was dankbaar voor de duisternis; hij wist dat hij wit was weggetrokken.
De reus lachte als een verwante ziel. 'Je bent geschokt, Vreemdeling? Waarom dan wel? Ooit was ik ook jong en liep ik rond met een gezicht even knap als het jouwe, een gezicht dat een glimlach op de gezichten bracht van vrouwen en meisjes en dat de mannen en jongelingen van mijn eigen leeftijd deed fronsen van afgunst, hoewel die er desondanks voor kozen om in mijn schaduw met me mee te lopen alsof ik een soort geluk uitstraalde waarin zij zouden kunnen delen. Mmph! Er was maar weinig wat ik in die dagen met een welgeplaatste glimlach niet voor elkaar kreeg. Maar dat is lang geleden, en hoewel jij daar duidelijk anders over denkt, ben ik geen dwaas, Vreemdeling. Als een vos zich verbrandt, zal zijn pels en vlees voor altijd verschroeid zijn, maar toch is hij nog altijd een vos. Jij hebt mij Vriend genoemd in de hoop je van mijn hulp en kennis te verzekeren. Dat neem ik je niet kwalijk. Een man moet doen wat hij moet doen om te overleven, zeg ik! En je hebt veel geleden. Het heeft mijn hart goed gedaan om je last te verlichten. Ga dus in vrede naar het Land van de Dageraad, Mammoetdoder, en bewaar je geheimen zoals ik de mijne zal bewaren. Mogen de krachten der Schepping je toelachen in de dagen en nachten die voor je liggen. Maar voordat onze wegen zich scheiden, is de tijd gekomen om je dit te geven!' Hij stond op en reikte in zijn berenhuiden. 'Hier. Aanvaard dit als een geschenk van Kinap om je reis in de dagen die komen te vergemakkelijken!' M'alsum ving het dunne voorwerp dat hem werd toegeworpen. Toen hij zag wat het was, leek het of de aarde onder zijn voeten wegviel en vervolgens weer omhoogkwam. Hij stond te zwaaien op zijn benen maar bleef overeind.
'Was dit van je vrouw?'
M'alsums vingers sloten zich om de drinkhuis van zwanenbeen die hij als bruidsgeschenk voor Hasu'u had gemaakt. 'Het was van haar.'
'Ik heb het in de sneeuw gevonden, niet meer dan een halve dagreis vanwaar jij en ik elkaar voor het eerst zagen. Het is een voorwerp van schoonheid, net als zij die het droeg - een kleine jonge vrouw met een gekneusd gezicht, getatoeëerd op de wijze van het Land van de Dageraad: op de oogleden en over het voorhoofd en de onderlip. Ze droeg een witte berenhuid en had een zuigeling aan haar borst, en ze liep noordwaarts met de gemaskerden en jouw honden.' Dat vreemde gebrul was weer terug achter in M'alsums hoofd. 'Je hebt mijn honden gezien!'
De reus kon zijn oren niet geloven. 'Ik heb gezien dat je vrouw nog leefde!'
'En je was zo dichtbij dat je de tatoeage van het Land van de Dageraad op haar gezicht kon zien? En niet één woord daarover terwijl je op dat belachelijke trommeltje van je zat te slaan en mij je eindeloze verhalen zat te vertellen en me in de waan liet dat mijn vrouw vermoord was en me dwong om te rouwen en te vasten en een baar op te richten voor een dode lastvrouw?'
'Een man moet om zijn doden rouwen op de wijze van de Voorouders, anders zouden de geesten zijn leven verduisteren, evenals de levens van hen die weigeren hem te helpen zijn verplichtingen aan de doden te vervullen. Ik heb je gezegd dat je je honden kunt vervangen in het Land van de Dageraad. En welk nut zou het hebben gehad om je te vertellen dat je ongelijk had om te geloven dat je vrouw was gedood? Als je had geweten dat ze nog leefde, had je erop gestaan achter haar aan te gaan en had je van mij verwacht om samen met jou een kamp van gemaskerden te betreden om je vrouw terug te veroveren, ongeacht wat het ons beiden zou hebben gekost! Ik zou hebben geweigerd en jij zou mijn naam hebben vervloekt en je dood tegemoet zijn gegaan! En waarvoor? Ik heb je verteld dat ik op mijn reizen een tijdlang met gemaskerden heb samengeleefd. Het zijn mannen, deze valse gezichten, geen manitoes. Ze stelen vrouwen en vlees en vachten zoals het hun goeddunkt, en als een van hun vrouwen onderweg sterft en een hongerige zuigeling krijsend in hun kamp achterlaat, stelen ze een andere vrouw om als zoogster te dienen. Daarom hebben ze jouw vrouw gestolen, Vreemdeling. Denk je nou heus dat die valse gezichten haar terug zouden hebben gegeven in ruil voor een paar handelsgoederen, terwijl ze geen zoogster hadden om haar plaats in te nemen? Mmph! Waarom denk je dat ze haar met geweld van je hebben afgenomen? Omdat ze wisten dat jouw soort nooit zou aanbieden om de borsten van een van je vrouwen te delen met een kind dat niet uit jezelf is voortgekomen. Ze zouden je om haar hebben laten vechten. En terwijl je met een van hen aan het vechten was, zouden ze je allemaal Dwaas hebben genoemd terwijl een ander je vanachteren neersloeg.'
Op dat ogenblik drong het tot M'alsum door dat de reus, voor iemand die zichzelf slim vond, erg dom was! Hij mocht dan wel een aanvallende mammoet het hoofd hebben geboden om zijn eigen huid te redden en een beer met zijn speer vanaf hoog terrein hebben willen doorspietsen om het vlees van zijn buit te beschermen, maar als plunderaars onderweg de eerstgeboren zoon van Asticou een verzoek hadden gedaan zoals Kinap zojuist onder woorden had gebracht, zou hij Hasu'u hebben opgedragen haar voederhemd te openen en haar borsten voor hun zuigeling beschikbaar te stellen. De vrouw had tenslotte twee tepels! En als ze er dan op hadden gestaan om Hasu'u met hen mee te nemen naar het noorden, zou hij dat hebben goedgevonden en ze op weg hebben gestuurd, vergezeld van al zijn goede wensen voor een gelukkige toekomst, als hij had gedacht dat hij door haar op te offeren zichzelf en zijn goederen had kunnen redden. Hij had wel een beweegreden kunnen verzinnen om zijn zelfzuchtigheid tegenover zijn broeders te verklaren en medegevoel voor zichzelf te winnen als hij uiteindelijk het Land van de Dageraad zonder haar of haar naamloze zoon had bereikt. Geen vrouw was het waard om voor te sterven! Behalve natuurlijk als die vrouw Meya'kwé was. En misschien zelfs dan...
'Wanneer je de kust bereikt, Vreemdeling, laat het Volk van het Land van de Dageraad dan het geschenk zien dat ik je heb gegeven,' zei de reus, die zich op zijn knieën liet zakken om zijn slaapvachten op te rollen, terwijl de jongen, vastgebonden aan zijn riem, somber stond toe te kijken. 'Vertel ze niets over mij of de jongen. Vertel ze dat zij van je is afgenomen en dat je weet dat ze nog leeft, want een dergelijk verhaal kan het best worden verteld door iemand die het kan bekrachtigen. En om je de waarheid te zeggen, zou ikzelf liever niet hebben dat de moeder van mijn muskusrat te horen krijgt hoe ik hem van haar heb weten af te pakken. Maar met een paar moedige mannen om je bij te staan, kun je noordwaarts reizen naar de Rivier van de Witte Walvissen en een compromis proberen te sluiten, waardoor je je vrouw in ruil voor iets anders terug kunt krijgen. Zo niet, vecht dan voor haar! Dat zou ik doen als ze de mijne was! Wat heb je te verliezen, hè? Alleen maar je leven. En als je nog steeds gelooft dat die mammoet in het ravijn Katcheetohüskw is misschien zelfs dat niet, hè?'
M'alsum reageerde niet op Kinaps vriendelijke aansporing. De toon van de man was goedhartig genoeg, maar de steek onder water stond hem tegen. Katcheetohüskw of niet, de mammoet in het ravijn was dood, en hoe je het ook bekeek, hij had hem gedood. En zelfs als hij onsterfelijk zou zijn, was het laatste wat hij van plan was te doen als hij in het Land van de Dageraad was aangekomen, zijn tijd verspillen en zijn leven riskeren om een vrouw te redden die hij stukken gemakkelijker dan zijn honden zou kunnen vervangen! 'Hier scheiden zich onze wegen,' verklaarde Kinap terwijl hij overeind kwam, zijn boog en opgerolde huiden optilde en vervolgens de riem van de jongen losmaakte en het kind op zijn schouders zette. 'Ik wens je lange, heldere dagen toe, M'alsum, Eerstgeboren Zoon van Asticou en Meya'kwé! En een lang leven met een heldere geest en een vaste hand! En,' voegde hij eraan toe met een bespiegelende schittering in zijn ogen, 'de hoop dat die oude slagtanddrager in het ravijn niet het Machtige Beest is, Mammoetdoder, want dan zou je voor eeuwig leven in een wereld waarin je voorbestemd bent om al je dierbaren te zien sterven! Ik zou niet graag op een dergelijke manier "gezegend" zijn. Maar, zeg ik, als je je vrouw weer veilig en warm en liefdevol aan je zij wilt zien, zoek haar dan - als je niet bang bent - snel, Vriend, want als haar kapers eenmaal de Grote Rivier zijn overgestoken en de barre gronden hebben bereikt, zul je haar nooit meer vinden in dat eindeloze land van eeuwig bevroren verlatenheid, waarvan wordt beweerd dat geen levend wezen dat niet de kleur heeft van sneeuw daar lang in leven blijft! Wat mezelf en mijn kleine moerasrat aangaat, we zullen vaak en welwillend aan je denken terwijl we de schaduwen van het diepe woud opzoeken. We hebben een oude afspraak met een wolfvrouw en moeten onze reis vervolgen voordat de voorjaarsregens inzetten.'
M'alsum glimlachte zwak om wat hij als een grap beschouwde. Afspraak met een wolfvrouw, toe maar! Zijn wenkbrauw schoot omhoog toen het tot hem doordrong dat de reus hem zojuist weer Vriend had genoemd. Hij wist niet waarom dat hem zoveel plezier deed, en hij wilde het ook niet weten. Andere woorden waren over de lippen van de reus gekomen die hij niet kon, niet wilde vergeten - of vergeven. Als je niet bang bent!
'Wacht!' riep M'alsum tegen de zich verwijderende reus. 'Je kunt toch niet weglopen met de gedachte dat het niet in mijn bedoeling lag om je vriendelijkheid jegens mij te belonen! Ik heb ook een afscheidsgeschenk voor jou. En voor de kleine moerasrat. Ja! Een eendenzuigstokje krijgt Musquash van me. En voor Kinap, voor mijn vriend en rouwgenoot en verteller van fraaie verhalen... een makuk van zoet sap en een pakje zeldzaam poeder uit de wouden in het zuiden. Opgelost in helder bronwater en in een enkele teug doorgeslikt zou dit geschenk een wonder zijn dat alle kwalen geneest... voor altijd! Gebruik het samen, mijn vrienden, en wees sterk op jullie reis naar een land dat mij onbekend is!' De reus zuchtte van plezier en bleef geduldig staan wachten toen de hoofdman naar zijn slee snelde en, nadat hij de drinkbuis van Hasu'u terzijde had gelegd, tussen zijn bezittingen rommelde om te vinden wat hij zocht. Dat was niet gemakkelijk. Hij moest eerst de grote bizonhuid van de slee af trekken, de veters losknopen, en de enorme huid op de sneeuw uitrollen voordat hij de parfleches die hij zocht kon pakken.
Er vlogen ganzen voor de sterren langs toen M'alsum opnieuw voor de reus en de jongen stond en geestdriftig zijn geschenken aanbood. 'Eerst voor jou, Musquash, een klein blijk van mijn...'
De jongen blies en sloeg met de rug van zijn hand het eendenzuigstokje op de grond.
Kinap snoof geërgerd en boog zich voorover om de gedroogde, leerachtige, met suiker bedekte eendenbovenkaak op te rapen. 'Mmph! Als mijn kleine moerasrat dit niet wil, zijn er daarginds in het woud mensen die op me wachten die zeker maar al te graag hiervan willen proeven!' Toen hij zich weer oprichtte, werd hij afgeleid door het gesnater van de ganzen in de verte, en hij richtte zijn blik omhoog en keek ze even na. 'Luister... Ze vertellen ons dat, in tegenstelling tot wat we om ons heen zien en voelen, de winter op zijn eind loopt. Zoveel sneeuw en kou, en toch komen ze. De gemaskerden geloven dat de leider van de vlucht ganzen een sjamaan is die op een magische slee door de lucht vliegt. Hij is sterk, die ganzensjamaan. Hij is wijzer zelfs dan de grote sjamaan Squam, die leeft op het heilige eiland. Sinds de tijd voor het begin der tijden leidt hij zijn stam naar alle goede dingen, altijd het groen worden van de aarde volgend, zijn soortgenoten leidend terwijl ze hun thuis maken in de lucht, op het water en op aarde, Meesters van het Feest des Levens in alle drie de "landen."' 'En als ze met slingers en speren uit de lucht worden gehaald of van het water of van het land, is hun soort altijd goed voedsel!' voegde M'alsum eraan toe, terwijl hij zijn best deed zijn geduld te bewaren tijdens het eindeloze gebabbel van de man.
'Mmph!' zei Kinap met een instemmend knikje. 'Goed gesproken, Vreemdeling, want ganzen zijn alleen kwetsbaar wanneer ze onoplettend lopen of vliegen of zwemmen, of wanneer ze in het voorjaar hun vliegpennen verliezen en de drang voelen om te paren en te nestelen en hun jongen te beschermen tegen alles en iedereen die ze wil verslinden. Onthoud dit moment, Vriend. De ganzen zijn een teken voor jou. Betreed verstandig en oplettend het Land van de Dageraad, M'alsum, Eerstgeboren Zoon van Asticou, en denk goed na in deze tijden van verandering wanneer en waar je verkiest je "veren" af te werpen tussen Vreemdelingen zoals jijzelf! Denk vaak aan de ganzen. En mogen alle goede dingen je deel zijn in de dagen en nachten die voor je liggen!' 'Dat datzelfde voor jou moge gelden, Vriend,' antwoordde M'alsum glimlachend toen de reus het geschenk van Dood aanvaardde en zich onwetend omdraaide. De hoofdman keek hem na. Een reusachtige beer van een man met een moerasrat van een jongen op zijn schouders. Binnen luttele ogenblikken waren ze verdwenen, vervaagd in de duisternis tussen de bomen als een geestpaar van Djeneta en Djigaha voortkomend uit de angstwekkende verhalen die werden verteld in de diepste duisternis van de winter. Ze waren zijn leven binnengewandeld, hadden dat kortstondig tot zijn profijt met hem gedeeld, en waren nu hun eigen weg weer gegaan. Ze kwamen hem nu al onwerkelijk voor. En spoedig zouden ze, met een beetje geluk, allebei dood zijn.
Die gedachte bezorgde M'alsum een gevoel van opwinding. Totdat...
Denk je nu heus dat je er ooit op kunt hopen om alles ivat je in dit woud hebt gedaan achter je kunt laten, M'alsum, Eerstgeboren en Oudste Zoon van Asticou?
Zijn glimlach verdween bij het horen van die al te vertrouwde innerlijke stem.
De eerste gloed van de dageraad begon de duisternis van de oostelijke hemel te verdringen. Boven zijn hoofd trokken de ganzen nog steeds noordwaarts langs de vervagende sterren. Hij stelde zich voor dat hij op ze joeg en ze opat en hun veren uitstrooide naar de Vier Winden, en langzaam keerde de glimlach op zijn gezicht terug. Hij was M'alsum, eerstgeboren en nu nog énige zoon van Asticou! De winter was bijna voorbij. Tegen de middag zou hij het Grote Zoute Water zien, en dan zou dit vervloekte woud achter hem liggen.
Het Land van de Dageraad lag voor hem. Daarheen zou hij nu gaan.
Met zijn koperen speerpunt en eendenzuigstokjes en al zijn fraaie handelswaar ging hij! Met zijn grootse verhalen van heldhaftigheid die zegevierde over tragedie ging hij! Met de staart en slurf van een dode mammoet waarvan hij nu openlijk kon zeggen dat het Katcheetohüskw was ging hij! Als Mammoetdoder en Man Die Het Volk Alle Goede Dingen Brengt ging hij!
Wie was er nog in leven die hem Leugenaar kon noemen? 'Niemand! Daar heb ik voor gezorgd. Zoals Kinap zei: "Een man moet doen wat hij moet doen om te overleven.'" Toen hij zich omdraaide, glimlachte hij weer, en hij haastte zich naar de slee, gooide ongeduldig de drinkhuis van zwanenbeen van Hasu'u weg en begon de grote bruine bizonhuid weer op te rollen. Een nieuw leven van eer en roem lag aan de kust op hem te wachten als hij voorzichtig bleef bij wie hij zich aansloot en brutaal in de wijze waarop hij zijn leugens vormgaf. Wat kon het hem schelen dat Hasu'u nog leefde? Hij had gerouwd voor zijn doden. En hij zou zijn leven niet riskeren om haar terug te nemen van plunderaars die haar op ditzelfde moment mee naar het noorden en voor altijd uit zijn leven voerden. Ze had haar eigen noodlot gekozen. Zoals hij het zijne had gekozen. Hij zou haar uit zijn hoofd zetten en zich opnieuw onder de levenden begeven. De Cirkel van het Leven moest voorwaarts draaien, nooit terug... Tenminste, tot de tijd daar was om veilig naar het dorp van Asticou terug te keren en zijn moeder thuis te brengen. 'En misschien zelfs dan nog niet!'
Hij hield zijn adem in. Die verklaring was ongevraagd over zijn lippen gekomen. Hij was zowel schokkend als zorgwekkend.
'Ik zal haar niet vergeten. Kan haar niet vergeten. Niet Meya'kwé! Ze leeft alleen voor mij. Alleen voor mij! Ze...' De wind stak weer op, draaide en waaide nu hard uit de richting van het inlandse woud. Ergens ver tussen de bomen waartussen de reus en de jongen waren verdwenen hoorde hij de roep van een uil en begonnen wolven te huilen.
M'alsum verstijfde, luisterde, en heel even had hij kunnen zweren dat hij in de verte het getrompetter van een mammoet hoorde en de spookachtige jammerklachten van de doden.
Denk je heus dat je alles wat je in dit woud hebt gedaan achter je kunt laten, M'alsum, Eerstgeboren en Oudste Zoon van Asticou? De geesten van hen die je hebt vermoord en in de steek hebt gelaten, zullen je niet vergeten! De witte mammoet zal je achtervolgen! En ik, Katcheetohüskio, zal de derde arm terugnemen die je van me hebt gestolen en de staart waarmee ik de vliegen van je lichaam zal slaan in de wereld voorbij deze wereld!
'Nee,' snauwde hij. Hij tilde zijn last op, draaide de bomen de rug toe en liep voorwaarts naar het Land van de Dageraad.
Het winterse woud krioelde van geesten, maar M'alsum had een veel te lange weg afgelegd om nu nog naar hen te luisteren!