- 3 -

Hij keerde bij hen terug tegelijk met de zon, op dezelfde dag dat de zeehonden eindelijk opdoken in de pas opengevallen vaargeulen in de met ijsschotsen verstopte baai. Ze noemden hem Manitoe. Brenger Van Vlees! Mammoetdoder!

Hij Die Goede Dingen Meebrengt Voor Het Volk! Langs de hele kust verspreidde zich het gerucht dat de grote mammoet, Katcheetohüskw, was gedood en nu bij het Volk van de Dageraad liep in de gedaante van de man die de oeroude legende had waargemaakt door het bloed te drinken en het vlees te eten van het Machtige Beest, Levenschenker. 'M'alsum is teruggekeerd!' riepen ze. Hoewel ze allemaal rouwden om de dood van een dochter en kleinkind van Ogeh'ma, was het precies zoals M'alsum het zich herinnerde: het volk van Hasu'u huilde gemakkelijk, maar veegde even later net zo gemakkelijk die tranen weer weg. Zelfs tijdens de klaagliederen en het vasten keken ze begerig naar zijn bizonhuid en de zwaarbeladen slee, en bewonderden ze de harige staart en de van neusgaten voorziene vijfde poot van Katcheetohüskw en de man die nu weleens onsterfelijk zou kunnen zijn. Op elke landtong en in elk wintermager kamp in elke beschutte inham spraken de mensen van de Dageraad met eerbied over de terugkeer van de handelsreiziger die tegelijk met de zon en de zeehonden was verschenen. En overal werd tot lering van iedereen keer op keer het wonderbaarlijke verhaal doorverteld dat M'alsum, enige overlevende zoon van Asticou, jachtopperhoofd van het verre inlandse woud, aan Ogeh'ma en zijn volk had verteld op de dag dat hij eindelijk herenigd was met Hasu'u's stam in het Land van de Dageraad.

Een verhaal over het leed dat hem was berokkend door de moordzuchtige handen van de kannibaalse manitoes die in het van geesten vergeven woud zijn handelsgroep hadden overvallen.

'Ach!' mompelden de oude vrouwen. 'Weinigen hebben zo geleden als M'alsum heeft geleden!'

Een verhaal over zijn heldhaftige pogingen om zijn vrouw en kind, zijn broeders en lastvrouw en honden uit de handen van de geesten te redden, die hen ten slotte op het moment dat het Grote Beest door de van geesten vergeven bossen op hem toe kwam om hem te vernietigen de een na de ander voor zijn eigen ogen allemaal verslonden. 'Ach!' riepen de grootvaders uit. 'Wie van ons zou de moed hebben gehad dergelijke vijanden het hoofd te bieden?' Een verhaal over zijn bovenmenselijke moed tijdens zijn confrontatie met het Grote Beest, hoe hij Katcheetohüskw had gedood met een enkele worp van de magische speer met de koperen punt van zijn vader, waarvan de gebroken punt nu aan een veter om zijn nek hing als een glimmende talisman en aandenken aan zijn moment van glorie. 'Ach!' verzuchtten de jagers. 'Wie van ons zou zich niet hebben omgedraaid en hebben geprobeerd te vluchten!'

Alsof dit niet genoeg was om zijn toehoorders te boeien, had M'alsum zijn verhaal besloten met een verslag van zijn lange, gevaarlijke, volslagen onzelfzuchtige en eenzame reis door het van geesten vergeven woud - niet terug naar zijn eigen inlandse stam, maar naar het volk van zijn geliefde vrouw en kind om aan hen, en niemand anders, de geschenken van macht te kunnen overhandigen die hem ten deel waren gevallen toen het Grote Beest hem toestond het te laten doden. 'Ach!' fluisterden de kinderen. 'Wie van ons zou het hebben gedurfd een dergelijke reis alleen te maken?' 'Mmph!' snoof M'alsum onbeschaamd, niet langer dan een ogenblik verrast door zijn onbedoelde gebruik van Kinaps lievelingsuitroep. 'Ik heb het gedurfd! Ik heb gegeten van het hart van het Grote Beest! Zie hier! Ik vrees niets! En als bewijs van mijn woorden breng ik jullie de staart en de vijfde poot van Katcheetohüskw! Wie van jullie heeft ooit zulke wonderbaarlijke en angstaanjagende voorwerpen gezien?' Niemand.

De brutale leugens en grootse verfraaiing van de waarheid die achter elk woord schuilgingen waren er zo gladjes en dik bovenop gelegd dat M'alsum, terugblikkend, zich erover verbaasde dat zijn tong er niet over was uitgegleden, door zijn eigen keel terug was gegleden en hem had laten stikken in zijn eigen verwaandheid. Maar niet één van zijn fabels was ook maar in een enkele keel blijven steken, behalve in die van hemzelf. Dus hoewel de staart en de slurf met de groteske neusvleugels van de dode mammoet behoorlijk begonnen te stinken, ondanks het feit dat hij ze allebei had opengesneden en zijn best had gedaan om al het vlees eruit te schrapen, maakte hij er een gewoonte van om ermee te pronken iedere keer als hij zich onder het volk van de Dageraad begaf. Hij droeg de staart alsof het zijn eigen aanhangsel was, vastgemaakt aan zijn riem met een vlecht van zijn eigen haar. Van de slurf maakte hij een enorm en indrukwekkend ornament dat hij samen met de koperen speerpunt als een borstschild over het nieuwe jachthemd droeg dat hij van de moeder van Hasu'u had gekregen; een hemd dat was samengesteld uit de mooiste stukjes van de witte buiken van '

de in winter gedode kariboes dat ze voor hem in elkaar had genaaid tijdens de lange, donkere, stormachtige dagen van de afgelopen winter toen ze nog de hoop koesterde dat de oudste zoon van Asticou zoals beloofd naar haar volk zou terugkeren en haar dochter, Hasu'u, weer thuis zou brengen naar de liefhebbende omarming van haar ouders en stam. Elke nacht, alleen in de kleine tenthut die Ogeh'ma's volk voor hem had opgetrokken opdat hij het verlies van zijn vrouw, kind en broeders in eenzaamheid kon verwerken, legde hij een klein vuur aan en bewerkte hij de slurf en staart van de mammoet om de stank te verdrijven. Hij wreef ze allebei in met as en rookte ze zo goed als hij kon over een raamwerk dat bestond uit zijn kruiselings over elkaar gelegde speren. Geleidelijk aan begonnen ze te drogen en verdween de stank en terwijl hij met een hoop gezucht en zo af en toe een kreun van ellende verdriet veinsde, overdacht hij zijn geluk terwijl hij dacht aan de mollige, mooie, ongetrouwde dochters van Ogeh'ma en Segub'un en zich afvroeg hoelang hij zou moeten wachten voordat het gepast zou zijn om er voorzichtig voor uit te komen dat hij een vrouw nodig had. Het bleek helemaal niet nodig om lang te wachten. 'Het is niet goed als een man in de rouw het zonder vrouw moet stellen,' zei Ogeh'ma tegen hem. 'Edelmoedig ben je voor ons geweest, man van mijn vermoorde dochter. Je doet haar nagedachtenis eer aan. Doe nu haar volk eer aan door er uit onze vrouwen een of meerdere te kiezen die jou afleiding zullen bezorgen in je verdriet. Er is geen man hier die er niet trots op zou zijn te weten dat Mammoetdoder zijn vrouw heeft bestegen!'

Hoe edelmoedig! Hoe onschatbaar vriendelijk! Hoe kon hij weigeren? Dat kon hij niet. Dat deed hij niet. De vrouwen die hij uitverkoos, kwamen blozend van trots naar zijn hut en wilden niets liever dan hun hemd opstropen, als dikke kleine konijnen die zichzelf voor zijn plezier vilden. En elke ochtend als hij te voorschijn kwam, verzadigd en verfrist, werd hij door iedereen met groot enthousiasme begroet. 'Kijk!'

'Daar is hij!' 'M'alsum, Mammoetdoder, Brenger Van Goede Dingen Voor Het Volk, is onder ons!'

De ongetrouwde dochters van Ogeh'ma - Chi'co'pee en Ane'pemin'an en Nee'nah - verheugden zich als ze hem zagen en ze maakten hem alle drie openlijk het hof als was hij hun man-voor-altijd, en in ontelbare kleine details wedijverden ze met elkaar om zijn gunst te winnen, en ze boden hem voedsel, drank en kleine snuisterijtjes aan als teken van hun aanbidding: een band van zeehondenbont bezet met zeehondentanden om in zijn capuchon te naaien voor geluk tijdens de zeehondenjacht, de fraaie witte pels van een hermelijn, compleet met de kop en de zwartgepunte staart en verzonken ogen van beschilderde stenen kralen om op de rug van zijn reismantel te naaien opdat hij op toekomstige reizen even snel en slim en succesvol bij de jacht zou zijn als een hermelijn, de kop van een stern en de klauw van een zwarte beer om in zijn jachtonderhemd te naaien opdat hij onder de Maan van de Speervis de beste plekjes aan de oever van de rivier zou vinden om met zijn net en speer zalm, de beste vis van allemaal, te vangen.

Ogeh'ma had al boodschappers naar naburige stammen gestuurd om de terugkeer van de zeehonden te verkondigen. Het winterkamp op de steile klippen werd elke dag groter. Op het ijs liepen jagers zeehondjes dood te knuppelen, vooral de eerste witte zeehondenpups die op de ijsschotsen werden geboren als voedsel voor het Volk. Raven, haviken, witkopadelaars en allerhande zeevogels verzamelden zich 's nachts aan de kust en vlogen overdag in de mistige lucht boven hun hoofden heen en weer, ongeduldig en altijd alert op eventuele overblijfselen van de jacht.

Overal waar M'alsum zich in het kamp vertoonde, waar hij op aandringen van Ogeh'ma niets anders deed dan uitrusten en bijkomen van zijn afschuwwekkende beproeving, keken vrouwen glimlachend op van hun gezamenlijke slachtwerkzaamheden terwijl mannen en kinderen hem dankten en prezen voor het aanwenden van zijn manitoemacht om het ijs open te breken opdat zeehonden door de vaargeulen naar hen toe konden zwemmen.

'Er lag zoveel ijs dat we dachten dat ze dit jaar niet zouden komen!' zei iemand.

'De grootvaders en grootmoeders wezen Ogeh'ma er al op dat we ons erop moesten voorbereiden om in deze tijd van verandering verder te trekken naar een volgend kamp!’ onthulde een ander, 'want in de dagen van hun jeugd was er in deze baai amper ijs te bekennen. De moederzeehonden die de witte pups dragen, wierpen niet zo ver zuidwaarts en er werden hier niet genoeg zeehonden van welke soort dan ook gevangen om het oprichten van een kamp op deze plek te rechtvaardigen voor de tijd van de Maan van de Speervis.' En weer een ander zei: 'Er was sprake van het verzamelen van veel geschenken om daarmee een afgezant over het ijs te sturen naar Squam op het heilige eiland om hem te vragen of hij, met zijn sjamaanoog dat ziet door de macht van de heilige steen, in het hart van de krachten der Schepping had gekeken en had vastgesteld waarom zij in de war waren. Maar Squam schijnt niet langer met zijn geestesoog te kunnen kijken. Dus waarom zouden we vlees en vrouwen verspillen als we zonder zijn tovenarij even verward kunnen blijven?' 'Voorzichtig wat je over sjamanen zegt, Ko'ram; je weet maar nooit wat ze met hun geestesoor kunnen horen! Maar het is waar, M'alsum, dat Ogeh'ma op het punt stond ons allemaal het binnenland mee in te nemen op zoek naar elanden en herten, want we begonnen inderdaad al honger te krijgen voordat jij kwam en het ijs vertelde dat het allang tijd was om het open te breken en de zeehonden toe te staan door de vaargeulen naar ons toe te zwemmen!' 'Dankbaar zijn we, Mammoetdoder, want we weten dat je ook naar je eigen volk had kunnen terugkeren en je tovenarij met hen in plaats van met ons had kunnen delen!' 'Dat is zo!’ verzekerde hij hun.

'De plaats in je hart die de dochter van ons jachtopperhoofd innam moet wel heel groot zijn geweest dat jij haar volk boven dat van jou verkoos! Was je het Grote Beest maar tegengekomen en had het je maar toegestaan het te doden met de magische speer van je vader voordat de kannibaalse manitoes je handelsgroep aanvielen; dan had je je manitoekrachten kunnen aanwenden om de dodelijke vliegende stokken van jouw vijanden - en de onze - af te weren! En dan zouden je broeders, lastvrouw en de dochter van Ogeh'ma nog in leven zijn om met hun woorden jouw moedige en onbaatzuchtige hart te benadrukken!'

'Dat mocht niet zo zijn,' had hij nadrukkelijk geantwoord, afwerend, terwijl hij om zich heen keek om te zien wie er had gesproken, want de stem was gekomen uit een kleine groep pas aangekomen, overdadig uitgedoste, speerdragende reizigers die juist hun sleden uitpakten aan de rand van de door het ijs ingesloten inham. En de stem had geklonken uit de mond van een vrouw.

'Ah!' riep Ko'ram uit. Hij was duidelijk geschrokken van de aanwezigheid van degene die had gesproken, want toen hij verder ging, klonk zijn stem zenuwachtig en gespannen. 'Wat een geluk, Puwo'win, om jou weer in ons midden te hebben! En tegelijk met M'alsum! Jullie beiden op hetzelfde strand onder dezelfde zon! Geen wonder dat de zeehonden zijn teruggekeerd! Kom, Vrouw van Squam, aanschouw Mammoetdoder, en zie hoe edelmoedig hij komt delen met de leden van de Raad van Velen de magische haren die hij heeft geplukt uit de heilige staart van Levenschenker! We moeten dankbaar zijn en Hem Die Goede Dingen Brengt Voor Het Volk niet grieven met vragen!' 'Grieven? Ik?' Weer die vrouwenstem. Zacht. Langzaam. Honingzoet. Spottend. 'Maar, Ko'ram toch, Oude Man, ik weet zeker dat jij in de afnemende wijsheid van jouw jaren mijn eer niet wilt beledigen, noch de oneindige goedheid en edelmoedigheid van Squam wilt betwisten, vooral niet in de aanwezigheid van iemand die beweert Katcheetohüskw te hebben gedood, de winter te hebben verdreven en de zeehonden als voedsel voor het volk te hebben meegebracht!' 'Beweert?' Toen hij het woord terugkaatste, voelde M'alsum nog steeds de woede die het bij hem had teweeggebracht. Zijn nekharen gingen overeind staan bij deze onverbloemde uitdaging. Tot op dat moment hadden de lofbetuigingen die hij ontving hem meer voldoening gegeven dan een stuk vlees en was zijn humeur even aangenaam als het moment geweest.

Toen stapte Puwo'win uit het groepje naar voren. Het was alsof de vleugel van een grote donkere vogel voor de zon was gegleden, waardoor de aarde beneden in duisternis werd gehuld. En op de een of andere manier was Puwo'win, in het midden van die schaduw, de zon geworden. Een witte zon. Haar gezicht was vleesloos, verblindend, een voorwerp van gepolijst been, met holle ogen, de ogen van een doodshoofd; de liploze mond stond open en onthulde tanden in een holte waarin zich een rij van louter hoektanden bevond. Zijn adem stokte. Hij stond als verlamd. Totdat ze het masker van been en ivoor wegtrok. Nadat hij voor het eerst de Vuurvlieg van het Meer op de ver verwijderde jachtvelden van opperhoofd Sebec van het Kopervolk had gezien, was M'alsum nooit meer zo onder de indruk gekomen van een andere vrouw dan zijn moeder.

De macht van Puwo'win - vrouw van de grote en eeuwige sjamaan Squam van het heilige eiland - was legendarisch. Geen man reisde naar het heilige eiland zonder daartoe te zijn uitgenodigd door afgezanten die haar masker en gezagsstaf bij zich droegen. Geen man kreeg Squam te zien zonder haar toestemming, en de keren dat de sjamaan of zijn magische vrouw zich onder het Volk begaven om bijdragen en slaven op te eisen, waren zo zeldzaam dat toen M'alsum voor het eerst kwam handelen bij het Volk van de Dageraad, hij tot de conclusie was gekomen dat alles wat hij had gehoord over dat stel tovenaars net zo'n hersenspinsel was als de legendes van de grote mammoet.

Maar de vrouw die op hem toe liep, was er een van vlees en bloed, en zijn reactie op haar was niet die van een betoverde jongen. Het was alsof er ijswater over zijn plotseling koortsige lichaam werd uitgegoten. Alsof hij met een knuppel een harde klap tegen zijn schedel had gekregen. Alsof een brandend stuk hout zijn lendenen in vuur en vlam zette en zijn ziel verschroeide.

De mensenmassa week voor haar uiteen als rietstengels die zich afbogen van de hand van een onzichtbare man met een zeis. Toen ze voor M'alsum bleef stilstaan en hem recht in de ogen keek, leek het alsof de zon zelf zich voor hem had geplaatst en hem uitdaagde de absolute kracht van zijn aanwezigheid te weerleggen. Een koude zon.

Een zon die ouderdom en gevaar bracht. Als een zon even rijzig als hij, en evenzeer het aanzien waard, stond Puwo'win even kaarsrecht en sterk als haar met een gewei bekroonde gezagsstaf met het masker, het teken van sjamaanse rang, die ze bij zich droeg en met haar lange, met schelpen versierde haar zo grijs als zeerijm en haar met heilige oker bloedrood gekleurde getatoeëerde gezicht sprak ze met een stem waarin niets van zonnewarmte lag. Het was een wind die ruiste door de ijzige grotten onder de zee: fluisterend, koud, maar even krachtig en met een even waarschuwende ondertoon als in de stem van de zee zelf zou hebben doorgeklonken als hij een tong had gehad waarmee hij kon spreken.

'Mammoetdoder?' Haar beschilderde oogleden vernauwden zich toen de ogen zich op zijn borstschild van mammoetslurf vestigden en op de glimmende koperen speerpunt die als een amulet om zijn nek bungelde. 'Verhalen over jou spoelen af en aan op de kust zoals het komen en gaan van het getij, verhalen over iemand die beweert Katcheetohüskw te hebben gedood met een magische speer en die er kans toe heeft gezien alleen door het woud naar het Land van de Dageraad te reizen met geschenken en magie voor het Volk in deze donkere tijden van plunderende manitoes en eindeloze winter.' 'Ik beweer niets,' had M'alsum geantwoord, in de instinctieve wetenschap dat als zijn leugens niet bestand waren tegen de golf van wantrouwige vragen, zijn hele met moeite verkregen nieuwe status in één klap teniet zou worden gedaan. 'Alles wat je hebt gehoord is waar!'

'Hij heeft ons de zon gebracht!' verklaarde Kanio'te, oudste zoon van Ogeh'ma.

'En de zeehonden en een slee vol geschenken, speerpunten van grijs steen uit de steengroeven in het verre noorden en eendenzuigstokjes uit de meer zuidelijk gelegen wouden voor de kinderen en ouderen!' voegde Onen'ia, Ogeh'ma's tweede zoon, er enthousiast aan toe.

Puwo'win snoerde hem meteen de mond. 'Hij heeft ook de vaargeulen opengemaakt zodat het voor mij niet gemakkelijk zal zijn over het ijs naar Squam op het heilige eiland terug te keren.'

Iedereen zweeg, totdat Ogeh'ma sprak. 'Ik weet niet waarom je hebt verkozen om ons nu, na al die lange koude manen, te vereren met je aanwezigheid, Vrouw van Squam, of het moet zijn dat je bent gekomen voor onze bijdrage aan de grote sjamaan van het verse rode vlees van de zeehonden - en die zul je krijgen natuurlijk, ondanks het feit dat de magie van een ander ons dit vlees heeft bezorgd maar de vaargeulen zijn nog smal en als je spoedig en snel terugkeert over de ondiepe gedeelten van de baai, zul je gemakkelijk en zonder al te veel omwegen naar het heilige eiland kunnen terugreizen. Zo niet, dan zal het voor mijn jagers een eer zijn een van de grotere boomstamkano's te water te laten en je veilig en snel naar huis te begeleiden.'

Puwo'wins blik was even scherp en hard geworden als een stenen priem. Het voorstel van het kleine jachtopperhoofd met de O-benen, hoewel het op een eerbiedige, om niet te zeggen kruiperige manier was gedaan, was een duidelijke uitnodiging geweest om te nemen waarvoor ze was gekomen en vervolgens naar het eiland terug te keren en hem en zijn volk met rust te laten.

Er trok een gemompel trok door de menigte die op het strand was samengestroomd.

'Ik zal nemen wat ik wil en zal terugkeren naar het heilige eiland wanneer ik dat verkies, en niet eerder,' zei Puwo'win tegen het jachtopperhoofd op een dermate ijzige, minachtende toon dat het voor Ogeh'ma een waarschuwing had moeten zijn, die hij echter niet onderkende. 'Ik ben naar je armzalige kamp gekomen om met hem te spreken die beweert alleen uit het woud te zijn gekomen, versterkt door de macht van Katcheetohüskw.' Haar ogen waren weer gericht op M'alsums borstschild en de koperen speerpunt. 'Je hebt het Grote Beest met koper gedood?'

'Met één enkele treffer in zijn manitoe-oog!' loog hij brutaal,

zonder aarzeling. Het ging hem nu zo gemakkelijk af dat hij bijna zijn eigen woorden geloofde.

'En dat donkere, harige ding dat je op je borst draagt en dat naar beneden hangt, is het legendarische gezichtsaanhangsel van het Grote Beest?' 'Dat is het!'

'Maar in de legendes wordt gesproken over een witte mammoet.'

M'alsum knipperde niet eens met zijn ogen. 'Zoals de legendes over Squam en Puwo'win spreken over sjamanen die eeuwig jóng zijn!'

Als hij haar een klap in haar opmerkelijke gezicht had gegeven, had de reactie van de vrouw niet sterker of meer ingehouden kunnen zijn: een verstijving van het lichaam, het wit worden van de knokkels, een verstrakking van mond en voorhoofd.

Hun blikken ontmoetten elkaar. Hielden elkaar vast. En op dat moment wist M'alsum dat ze hem nooit meer zou onderschatten. Hij had haar zwakke punt ontdekt: haar trots, haar trots als vrouw. En toch, in een poging een verbond te sluiten met de macht die zij vertegenwoordigde in de ogen en geesten van anderen, probeerde hij de wond die hij naar hoogmoed had toegebracht te verzachten. 'De seizoenen moeten doordraaien zoals de grote Cirkel van het Leven moet doordraaien: altijd vooruit, nooit terug, de ene maan na de andere, van winter naar voorjaar, voorjaar naar zomer, zomer naar najaar en najaar weer naar winter. Maar toch, zoals de toverkracht van Puwo'win haar jong en mooi maakt in de ogen van een ieder die haar ziet, zo heeft het Grote Beest zijn eigen toverkracht gebruikt! Zoals de hermelijn heeft hij zijn vacht aan het eind van de winter van kleur doen veranderen, zodat hij ongezien door het inwendige van het sneeuwige woud kon dwalen. Maar ik heb hem gezien. Ik heb hem gedood met de magische koperen speerpunt van mijn vader, Asticou, jachtopperhoofd van het verre inlandse woud. Ik heb weten te ontsnappen aan de toorn van Gaoh, Meester van de Winden, en van Windigo, Grote Geest Kannibaal, opperhoofd van de manitoes, om uiteindelijk alles wat ik bezit te delen met het volk van mijn vermoorde vrouw en van de grootmoeders van mijn moeders stam in het Land van de Dageraad.'

'En toen je moordend en overlevend je een weg zocht door de van geesten vergeven wouden, heb je toen een reus en een kleine jongen gezien?'

Overrompeld aarzelde M'alsum een fractie van een seconde voordat hij door de scherpe intensiteit van Puwo'wins toon besefte dat hij dit ene leugentje moest bekrachtigen om de andere, grotere, belangrijkere onwaarheden niet eveneens twijfelachtig te maken. 'Ik heb het al gezegd. Ik ben alleen door het woud getrokken. Ik heb niemand gezien!' 'Jammer. De jongen die ik zoek is mijn zoon. De enige zoon van Squam. Ik en zij die mij trouw zijn hebben hem gezocht, evenals het monster met het hoofd vol littekens dat hem van mij heeft gestolen. Hij heeft mij iets ontnomen dat veel meer waard is dan hij beseft! Ik heb veel over aan vlees en huiden en tovenarij voor iedereen die de jongen vindt... en mij het hoofd van de reus brengt als bewijs dat hij heeft betaald voor de ernst van zijn vergrijp jegens Squam.' M'alsum kon met moeite zijn lach inhouden. Dus dat was het geheim van de reus! Hij kon inderdaad fraaie verhalen vertellen! Een leugenaar! En een dief! Geen wonder dat de jongen hem haatte. Die man was niet zijn vader, maar zijn ontvoerder! Daarom had Kinap erop gestaan geen vuur te maken in hun laatste kamp. De reus had geweten dat hij gezocht werd. M'alsums respect voor de man nam duizendvoudig toe, maar klapte volledig in elkaar toen hij besefte dat Kinap zichzelf en zijn onderneming had geriskeerd om een vreemdeling bij te staan bij het beweeklagen van zijn doden, zijn goederen te slepen, en hem de weg naar het Land van de Dageraad te wijzen. Alleen een dwaas zou zo edelmoedig kunnen zijn of hebben gedacht dat het risico voor hemzelf mogelijk op zou wegen tegen de winst die de jongen zou opleveren als hij als slaaf zou worden verkocht aan een of andere verafgelegen stam!

Er verschenen rimpels in zijn voorhoofd toen hij Puwo'win in de ogen keek. Haar ogen leken op donkere, in de branding gewassen steentjes die bij het aanbreken van de dag op het strand lagen te glinsteren. Hij betwijfelde of enige man er ooit goed af zou komen bij een overeenkomst met deze vrouw. 'Ik heb van jou niets nodig, Puwo'win, niets dat ik, als Mammoetdoder, niet reeds bezit,' zei hij tegen haar. 'O nee?' Haar vraag was een regelrechte uitdaging, terwijl haar ogen hem vertelden wat haar mond niet hoefde uit te spreken. Mij bezit je niet... Nog niet!

Met een gebaar van haar geheven gezagsstaf riep zij wat alleen kon worden beschreven als een met speren bewapende lijfwacht van grotesk gemaskerde mannen, gekleed in de fraaiste vachten, naar voren, waarna ze verkondigde: 'Ik zal vannacht hier blijven en het zeehondenvlees met het volk van Ogeh'ma delen. Als ik dat niet zou doen, zou dat van ondankbaarheid getuigen jegens de geesten van de zee. We zullen de feesttent oprichten! We zullen ons te goed doen en zingen en dansen en dagenlang feestvieren. Want waarlijk, Ogeh'ma, de krachten der Schepping hebben deze M'alsum - deze Mammoetdoder, deze Ontbieder van de Zon, deze Verjager van de Winter, deze Brenger van Zeehonden - naar het Land van de Dageraad teruggebracht na een eenzame reis door de donkere, van geesten vergeven wouden om jachtopperhoofd over jouw volk te zijn en wellicht over ons allemaal!'

Ogeh'ma had geen krimp gegeven bij haar openlijke ontkenning van zijn gezag, en evenmin was hij wit weggetrokken of had hij zich beledigd gevoeld toen zijn volk de woorden van de vrouw toejuichten. Ogeh'ma had geglimlacht. Hij was een man wiens beste jaren achter hem lagen, en hoewel zijn volk door zijn wijsheid gepaard aan de kracht en vaardigheden van zijn zonen en stamleden vele jaren lang in voorspoed had geleefd, voelde hij kennelijk geen behoefte om zichzelf te verdedigen of zichzelf te roemen voor een leven lang van welslagen. Met een vriendelijk knikje tegen Puwo'win had hij simpelweg zijn schouders opgehaald en tegen haar en iedereen binnen gehoorsafstand gezegd dat de krachten der Schepping uiteindelijk overal verantwoordelijk voor waren. Een vet kamp of een mager kamp, een lange winter of een korte, ijs in de baai of geen ijs in de baai, walvissen in de inham of zalm in de riviermond, een verloren zoon of een teruggevonden zoon, de ene hoofdman of de andere - het bleef voor hen gelijk in hun barmhartige en tegelijkertijd onbarmhartige ogen.

Elke keer als M'alsum aan dat moment terugdacht, huiverde hij van verrukking. Nooit had hij zich voorgesteld dat zijn opstijging naar macht en autoriteit in het Land van de Dageraad zo gemakkelijk zou kunnen verlopen! Er waren niet meer dan zoveel dagen als de vingers van twee handen verstreken sinds hij vanuit het woud naar de kust was gekomen, zijn slee achter zich aan trekkend, het gewicht ervan vervloekend en tegelijkertijd dankbaar voor het feit dat hij tenminste in staat was hem voort te trekken, al stonden de striemen in zijn schouders en bloedde zijn voorhoofd door de druk van zijn voorhoofdsband. Zoals Kinap had voorspeld, was hij tegen zonsondergang van de dag waarop zij uit elkaar waren gegaan, hijgend en met een wazige blik van vermoeidheid uit het woud gestrompeld. Hij had op het strand een vuur van drijfhout aangelegd en was dicht bij de warmte ervan in zithouding ingestort, met zijn knieën tegen zijn borst, te moe om te eten, in zijn vachten gewikkeld, over de zee uit starend, de koude, zilte geur ervan inademend, luisterend naar het sussende gekabbel en geruis van de golven en het gekraak van brekend ijs op de rotsen. Met zijn blik de kustlijn volgend had hij het donker zien worden en tegen de tijd dat de nacht de wereld had overdekt, had hij door de ligging van vertrouwde klippen en de vorm van eilandjes voor de kust geweten dat de reus ook hierin gelijk had gehad. Nog een dagmars langs de kust en hij zou de jachtvelden van Hasu'u's stam bereiken. Nog één dag!

Hij had niet zeker geweten of hij zijn slee nog een stap verder had kunnen trekken, om maar te zwijgen van het onbekende aantal stappen dat hem binnen roepafstand van Ogeh'ma's kamp zou brengen. Uitgeput had hij zijn vachten als een tent om zich heen getrokken, en met zijn speren met de stenen punten onder handbereik had hij zijn hoofd op zijn over elkaar geslagen onderarmen gelegd en was hij in slaap gevallen.

Met de zee voor zich, het woud eindelijk achter zich en de open hemel boven zijn hoofd, had M'alsum voor het eerst sinds hij zijn vrouw de rug had toegekeerd en zijn broeders had vermoord niet van geesten gedroomd. In plaats daarvan droomde hij van Hasu'u, kleine, mooie, Hasu'u, zo goed van vertrouwen, die zich nu ergens in de schaduwen van het woud bevond, ver weg, een slavin, onder de slaapvachten van een andere man, terwijl ze het kind van een vreemde de borst gaf en haar dijen spreidde om tegemoet te komen aan de verlangens van een andere man, niet langer haar luchtige, eindeloze liedjes zingend maar zachtjes huilend, zich afvragend wanneer hij haar zou komen halen... óf hij haar zou komen halen... of hij wat dat aanging nog wel in leven was en in staat was om aan haar te denken.

Mmph! had hij in zijn dromen gedacht, in navolging, zoals hem de afgelopen dagen en nachten zo vaak overkwam, van het spraakpatroon van de reus. Het is allemaal haar eigen schuld. Ze had niet achterop mogen raken. Ik ben M'alsum, de beste en stoutmoedigste en dapperste van de zonen van Asticou, en nu ik zijn enige zoon ben, kan ik wel andere manieren bedenken om mijn tijd door te brengen dan me zorgen te maken over een vrouw... om het even welke vrouw.

Het schuldgevoel had in zijn slaap aan hem geknaagd. Zijn dromen schoven erbij vandaan, zweefden weg over lange rivieren van golvende, fluisterende duisternis tot hij zijn moeder zag, broos en oud geworden in het donkere binnenste van het verafgelegen woud.

Twijfel nooit aan mijn gevoelens voor jou, M'alsum, mijn eerstgeborene, mijn eigen kleine wolf, mijn dappere krijger, mijn beschermer, opperhoofd en bewaker van mijn kleine roedel! Jij bent het die mij op een dag zal terugbrengen naar het Land van Gras van mijn volk... of naar het Land van de Dageraad van mijn grootmoeders. Jij moet dit doen, M'alsum! Want voor die dag alleen wil ik leven. Zijn mondhoeken trokken naar beneden. Hij had haar kleine roedel niet beschermd. Hij had haar andere zonen stuk voor stuk gedood! Wat zou ze daarvan zeggen? Ze hoefde het niet te weten, hij hoefde haar niet de waarheid te vertellen. En toch vroeg hij zich af of zij het, als hij het haar wel zou vertellen, misschien zou begrijpen en goedkeuren. je broeders komen voort uit mijn lichaam, maar jij komt uit mijn hart, het middelpunt van mijn leven, verwekt in mijn laatste ogenblikken van geluk! Vergeet dat nooit. Nooit! Hoe kon hij het vergeten? Ze had de woorden steeds maar weer in zijn hoofd gestampt, zoals ze taai vlees sloeg tot het mals was, waarbij ze woorden en liefhebbende omarmingen gebruikte in plaats van stenen om zijn geest te vermurwen tot onderdanigheid aan haar wil.

En weer had de droom zich verplaatst; de duisternis vervaagde; de kleuren van een rood noorderlicht dreven onder zijn oogleden; en heel eventjes was hij weer een jongen en liep hij met zijn vader in het donkere woud onder het licht van de Grote Hemelrivier terwijl hij Meya'kwés uitroepen van naderend onheil negeerde en naar Asticou luisterde, die naar de hemel wees en hem vertelde dat hij niet bang hoefde te zijn, want de Voorouders liepen langs de hemel en gebruikten de sterren als stapstenen en hielden hun toortsen hoog om het Volk op de aarde beneden licht en vertrouwen te schenken.

In zijn slaap had hij zijn wenkbrauwen gefronst toen hij zich herinnerde dat Asticou altijd licht en hoop zag waar Meya'kwé onheil en duisternis bespeurde. En terwijl hij die gedachten dacht, hadden zijn dromen zich weer verplaatst en had hij zichzelf gezien, rennend langs de rand van de Cirkel van het Leven terwijl die onder zijn voeten doordraaide. Snel en ver rende hij, terwijl de Cirkel doordraaide, alsmaar doordraaide, voorwaarts... Nooit terug... Nooit terug! Zijn moeder was oud. Misschien was ze zelfs al gestorven. Het was toch niet aan hem te wijten dat hij hier was, ver van de wouden die zij beiden zo verafschuwden, veilig onder de open hemel aan de kust van het Land van de Dageraad van Meya'kwés grootmoeders, en dat zij niet bij hem was? Zij was de bron van zijn eerste ingeving om Asticou de rug toe te keren en zich op weg naar een nieuw leven aan te sluiten bij noordwaarts trekkende handelaren. Hij had haar gevraagd met hem mee te gaan. Hij had haar gesmeekt met hem mee te gaan. Maar Meya'kwé had ervoor gekozen om achter te blijven. 'Asticou zou mij vast en zeker volgen en ons beiden dwingen met hem terug te gaan naar de duisternis tussen de bomen. Ik durf niet met jou mee te gaan, mijn zoon. Ga dus!' had zij aangedrongen. 'Ga nu! En snel! Als je een nieuw leven hebt gevonden en een ereplaats voor mij hebt gevestigd in het land van onze voorouders, kom mij dan halen, mijn wolf. Ik leef in afwachting van die dag!' Dus was hij met de handelaren naar het noorden afgereisd. Hij had niet het hart gehad om haar al zo gekrenkte trots nog meer te kwetsen door haar te vertellen dat zijn vader haar net zomin achterna zou komen als hij een verachte zoon zou terughalen - niet Meya'kwé die zijn zwakheden kende en hem daarom minachtte, niet zolang Asticou de Vuurvlieg van het Meer had om zijn beddenvachten te verwarmen en zo vurig en bedreven het harde, hete vuur van zijn ouder wordende mannelijkheid aan te wakkeren. Niet zolang hij Ne'gauni had, die al zijn andere zonen in zijn ogen in de schaduw stelde! En toen M'alsum ten slotte met zijn bruid uit het Land van de Dageraad in gezelschap van andere handelaren naar het woud was teruggekeerd, en geschenken en verhalen van spannende avonturen met zich mee had gebracht, was hij voor Meya'kwé teruggekeerd, om haar trots in ere te herstellen door zijn vader te bewijzen dat hij succes had gehad, dat hij een vrouw had gevonden die een meer dan waardige vervangster van de Vuurvlieg van het Meer was en dat - ondanks Ne'gauni en een eventueel miniem gevoel van genegenheid dat het ouder wordende jachtopperhoofd dan misschien mocht koesteren voor Sac en M'ingwé - M'alsum, zijn eerstgeborene, en Meya'kwés trots, nog steeds de stoutmoedigste en dapperste en beste van zijn zonen was. Asticou was niet onder de indruk geweest. Hij was gelukkig in zijn woud. Hij was tevreden met zijn allesbehalve eerzuchtige volk en zijn oppervlakkige Vuurvlieg van het Meer, en hij bleef geobsedeerd van aanbidding voor de verfoeilijke zoon die ze hem had geschonken. En dus had M'alsum met zijn moeder en broeders samengespannen om hem die zoon te ontnemen, om die als slaaf te verhandelen in het Land van de Dageraad, om nieuwe levens op te bouwen met de winst die ze zouden maken bij de verkoop van hun halfbroeder en alles wat Asticou hun had toevertrouwd om in zijn naam te verhandelen. Wat een mop zou dat zijn geweest! Als Meya'kwé nou maar niet op het laatste moment van gedachten was veranderd! Als ze hem nou maar had toevertrouwd om haar tijdens de lange reis die voor hen lag te verzorgen! Oud en zwak als ze beweerde te zijn, zou ze toch het risico hebben moeten nemen om zijn vaders dorp te verlaten en een nieuw leven met hem te beginnen.

Ik heb een grote mammoet de dood in gedreven. Ik heb eindelijk het van geesten vergeven woud achter me gelaten en het Land van de Dageraad bereikt. Zal mijn leven dan nooit aan mijzelf toebehoren? Zal het altijd van haar blijven? Ik heb de zonen van Asticou gedood. Allemaal! Waarom zou ik teruggaan om mijn vader en zijn teef uit het Land van het Meer te straffen met dood? Het is beter om ze te laten wachten op de terugkeer van hun dierbare zoon! Laat de dagen en nachten en seizoenen maar voorbijglijden en laat hem, terwijl de vrouwen van Sac en M'ingwé rouwen om hun verloren mannen, terwijl Asticou alsmaar ouder wordt, maar in ongerustheid zitten over hen. Laat hem zich maar afvragen of zij dood zijn, of nog beter: laat hem maar doodgaan met de gedachte dat ze hem allemaal vergeten zijn! Zoals de tijd voor mij is aangebroken om mijn moeder te vergeten! Waarom zou ik weer risico's gaan lopen terwijl zij misschien allang dood is en voor altijd verdwenen uit mijn leven? En wat Wawautaésie betreft, laat haar haar dagen maar slijten als een weduwe die verlangt naar haar verloren zoon en alle fraaie geschenken uit het Land van de Dageraad die zij had kunnen bezitten als zij ja tegen mij had gezegd en niet mijn vader trouw was gebleven! Die dromen waren zoet, zo zoet.

Maar toch, op een tijdstip vlak voor de dageraad was M'alsum wakker geschrokken door het getrompetter van een mammoet. Een witte mammoet. Zijn darmen verkrampten. Als die hem kwam halen vanuit het rijk van legendes en nachtmerries, zou hij dan de moed hebben om hem tegemoet te treden en hem te doden voordat zijn manitoe-aanwezigheid de reeks leugens waarmee hij het plan had het Volk van de Dageraad voor zich te winnen kon ontzenuwen? Ja! Wat hij eens had gedaan zou hij nogmaals kunnen! En toch kwam het zelfs de stoutmoedigste en dapperste en beste van de zonen van Asticou voor dat het hoofd bieden aan één aanvallende mammoet voor een leven lang wel voldoende was. Hij ging overeind zitten met zijn speren onder handbereik en keek om zich heen, en geleidelijk aan ontspande hij zich weer en schold hij zichzelf uit voor Dwaas. Er was niets in de nacht wat hem uitdaagde. Niets.

Behalve zijn eigen gedachten aan de toekomst en zijn eigen verlangen dat alles zou gaan zoals hij zich dat wenste in de komende dagen en nachten.

Hij probeerde weer te slapen en slaagde daarin, zij het slechts kortstondig. Het diepe, onrustige gezuig en getrek van het getij dat onder het ijs van de baai bewoog, bracht Meya'kwés fluisterende stem weer naar hem terug. Kom mij halen, mijn wolf, want voor dié dag leef ik! Plotseling even rusteloos en ongedurig als het getij, ontwaakte hij suf uit onwelkome dromen en installeerde hij zich opnieuw in zijn slaapvachten. In de verte aan de overkant van het ijs van de baai zag hij lichten opflikkeren. Een kamp dat tot leven kwam op een verafgelegen eiland? Reizigers die het ijs overstaken van de ene landtong naar de andere? Hij wist het niet. Hij hoorde de roep van zeevogels. Een hond blafte. Of was het een zeehond? Ver weg. Heel ver weg. Geluiden uit het Land van de Dageraad. Hij gooide nog wat drijfhout op zijn vuur en staarde voor zich uit met zijn speren onder handbereik.

Terwijl hij zijn schouders bewoog om het bloed weer door zijn stijve en pijnlijke spieren te laten stromen, dacht hij glimlachend aan de reus, en hij vroeg zich af of Kinap en de kleine moerasrat zich al hadden bediend van het geschenk des doods dat hij ze had gegeven. Spoedig!

'Kon ik er maar bij zijn en het zelf zien!'