- 1 -
Het jong zat in elkaar gedoken tussen de bomen. Ze was bang. Haar hart klopte snel. Veel te snel. Terwijl ze een bezorgde blik op de zich opstapelende regenwolken wierp, verweet ze zichzelf dat ze zo ver stroomafwaarts was gegaan. Had ze zich maar door de langer wordende schaduwen laten aansporen om naar huis te gaan in plaats van de laatste strik van de rij nog te gaan controleren! Was ze maar, zodra ze op de wind de stank van de Vreemdelingen had opgevangen, over de sneeuw naar de veiligheid van het leger van de Oude teruggesneld! Nu was het te laat. Ze kwamen eraan!
Ze kon ze nu zien. Ze kwamen juist uit de donkere diepte van het altijdgroene woud aan de overkant van de kreek te voorschijn. Op deze afstand werd haar zicht vertroebeld door een dunne nevelsluier. Ze gromde; ze was zich bewust van de bedrieglijkheid van de mist en haar blik bleef geconcentreerd en vast. In de koude uitgestrektheid van dit noordelijke land konden opmerkzame ogen gemakkelijk de illusie doorboren en de werkelijkheid dwingen zich duidelijk af te tekenen. En zelfs in het afnemende licht van deze late winterdag was de blik van het jong even scherp als de ogen van de zwarte wolven aan wier lendenen volgens de Oude de voorouders van hun soort waren ontsproten. Achter in haar keel vormde zich nog een grauw. Zij was geen wolf, maar dit was haar jachtgrond! En nu, terwijl ze behendig de wintermagere haas die ze zojuist uit haar strik had gehaald de nek omdraaide, keek ze hoe de Vreemdelingen hun honden en slee over de besneeuwde open vlakte naar haar toe dreven. Ze kneep haar ogen samen. Ze telde vier mannen, twee vrouwen, zoveel honden als de vingers van twee handen. Ze waren op weg naar de kreek. Haar kreek. Nooit tevoren was hun soort zo ver in haar jachtgebied doorgedrongen. Nooit! De wind droeg hun sterke, rokerige stank aan. Ze grauwde. Ze roken naar gevaar.
En ze kwamen snel dichterbij.
Haar hartslag versnelde. Als ze niet van koers veranderden, kwamen ze recht op haar af. Ze keek bezorgd om zich heen naar de dunne jonge berkjes met hun kale takken, en ze wist dat die bomen haar geen schuilplaats boden. Ze moest vluchten voordat ze gezien werd!
Vechtend tegen haar paniekgevoel maakte ze het warme, slappe lijfje van de haas met een schuiflus aan de jachtriem vast, waaraan reeds een katoenstaartkonijn en twee grotere hazen hingen. Het gewicht van de nog niet ontweide dieren was aanzienlijk, maar niettemin zwaaide het jong alle vier de karkassen moeiteloos over haar met berenhuid bedekte schouder. Ze beschikte nog niet over de kracht die ze als volwassene zou hebben, maar ze was bijna volgroeid en haar kracht evenaarde haar vastberadenheid. Ze zou haar vangst niet achterlaten voor de aaseters uit het woud. Ze zou haar buit niet onteren. Zij was van de Oude Stam! Wat zij had gevangen en de nek had omgedraaid, zou zijzelf eten. Vanavond zouden zij en de Oude van een feestmaal genieten. Later, wanneer ze hun buik hadden volgegeten en de kooltjes in de vuurkuil sluimerden onder een deken van isolerende as, zouden ze de schedels en de botjes van de hazen en het konijn de nacht in dragen. Ze zouden zich naar het hart van het heilige sparrenbosje begeven. Ze zouden de schedeltjes en botjes in een kring op de sneeuw leggen. Ze zouden binnen de kring op hun hurken gaan zitten, zwaaien met hun roeden van wilgenhout, hun langwerpige, bleke gezichten opheffen naar de duisternis, en het oeroude lied van hun soort aanheffen, met hun gehuil de kami aanroepen. Ze hield haar adem in en beefde toen ze eraan dacht hoe het zou zijn - of hoe het zou moeten zijn. Nadat zij en de Oude hun lied hadden gezongen en terug waren gegaan naar hun hol, zouden de geesten komen. De kami kwam altijd voor pas ontvleesde botten en schedels. En als zij en de Oude in de kille dageraad teruggingen naar de open plek, zouden de botten en schedels verdwenen zijn. Bij de genade van de kami zouden de hazen en het konijn opnieuw tot leven komen en rennen en springen over de smalle jachtsporen die hun langorige, hoog op de achterpoten staande soort in het winterse woud achterliet, en zichzelf als prooi aanbieden terwijl het konijn met zijn grote achterpoten op de aarde trommelde en de hazen de wonderlijke winterdans van hun soort dansten, erom vragend opnieuw achtervolgd te worden, opnieuw gedood te worden, opnieuw opgegeten te worden, en opnieuw geboren te worden in die oneindige cirkel van eindigend en beginnend leven.
Ze ademde uit. Haar hart sloeg nog steeds veel te snel. Ze had een droge mond gekregen. Voordat er sprake kon zijn van een feestmaal, of gezang in het woud, of hernieuwd leven en een eind aan de eindeloze winter door middel van de dans, moest ze zien dat ze met haar buit in het hol terugkwam.
De Vreemdelingen hadden de kreek bereikt. Twee van hen bleven wat achter, maar de rest van de troep naderde gestaag en dreef hun honden en de slee snel over het ijs. Het jong greep de schacht van haar speer van berenbot zo stevig vast dat de palmen van haar in bont gewikkelde handen pijn deden door de druk. Een angstsnik onderdrukkend, draaide ze zich om en vloog naar een dichtbijgelegen sneeuwbank. Ze klauterde naar boven, gleed aan de beschutte kant van de sneeuwhoop naar beneden en rende op handen en voeten naar de beschutting van een dichte stapel dood hout, waartussen ze plat op haar buik ging liggen. De Vreemdelingen kwamen nog steeds op haar af! Ze bleef doodstil liggen. Onder zich voelde ze de rimpelingen van de schokgolven veroorzaakt door hun voortgang over de sneeuwlaag. Hard. Bonzend. Dreigend. Ze kneep haar ogen stijf dicht en onwillekeurig ontsnapte haar een snik van angst toen ze haar gezicht in het zachte bont van haar over elkaar geslagen armen begroef. Voor haar geestesoog doemde de angstaanjagende herinnering op van de waarschuwende woorden die de Oude zo vaak had geuit: 'Laat nooit jouw ogen op Vreemdelingen rusten, opdat zij niet de kracht van jouw blik voelen. Zorg dat zij of hun honden jou nooit aanschouwen. Nooit! Zo je hen ooit ziet of ruikt terwijl ze door ons woud trekken, verberg je dan achter wind en bomen, en vlucht ongezien en zonder een spoor achter te laten waardoor je gevolgd zou kunnen worden. Vreemdelingen zijn de Vijand! Zij staan buiten de heilige cirkel. Onder hun talrijke stammen is er niet één die ons soort het leven gunt!'
Er liep een rilling over de brede, krachtige rug van het jong; de korte, stugge haren onder aan haar ruggengraat gingen overeind staan toen haar zintuigen zich verscherpten door de afkeer die voortkwam uit generaties van vijandschap en vervreemding.
De Vreemdelingen hadden haar bijna bereikt! Haar nekharen gingen overeind staan. Ze hoorde een scherp geluid gevolgd door het pijnlijk gejank van een hond en voelde hoe de Vreemdelingen de buitenste helling van de sneeuwbank beklommen. Ze liepen nu vlak boven haar en bewogen zich snel over de smalle, lange top van de sneeuwhoop in de richting van het uitgestrekte woud dat daarachter lag. Ze luisterde naar de glijders van de slee die nu eens gleden, dan weer opwipten, dan weer de samengeperste sneeuwlaag doorkliefden die bijna geleiachtig was door een aantal dagen met heldere luchten en de zwakke, veel te vluchtige warmte van een bleke eind-winterzon. Ze hoorde het gekraak van hout, de spanning van teugelriemen, de inspanning van menselijke ademteugen, het zwoegende, kwijlende gehijg van honden.
Nooit tevoren was ze zo dicht bij Vreemdelingen geweest. Hun aanwezigheid was overweldigend en riekte naar macht en hoogmoed. Hun geur was afstotelijk. En toch, gedreven door de aangeboren nieuwsgierigheid van haar soort, kon het jong niet aan de verleiding weerstaan een blik te werpen op de beesten waarvoor de Oude haar had gewaarschuwd. Eén korte blik was al wat zij verlangde, om te zien of ze werkelijk zo lelijk waren als de Oude had beweerd. Eén enkele blik zou toch zeker niets uitmaken, zou toch... De voorste hond voelde haar blik. Hij keek naar beneden. Hij zag haar.
Gevangen in een zee van schaduw binnen in een doolhof van dood hout, spande het gespierde lichaam van het jong zich, en ze werd vervuld van een dermate overweldigend gevoel van walging dat ze op hetzelfde moment boven haar angst, haar logisch denken, uitsteeg. Ze trok haar bovenlip op, waardoor haar hoektanden zichtbaar werden, en terwijl ze diep in haar keel gromde, waarschuwde ze de hond met een strakke blik van haar half dichtgeknepen ogen. Kijk de andere kant op, smerig en onnatuurlijk ding, want als je me aan mijn vijanden verraadt, zal ik een manier vinden om je buik open te rijten voordat ik sterf!
Geschrokken en geïntimideerd door het onuitgesproken signaal jankte de hond, maakte in zijn tuig een sprong opzij, verloor een krachtige straal urine, maar bleef zijn weg vervolgen, waarbij hij niet alleen werd aangespoord door de waarschuwing van het jong, maar tevens door het geknal van een goedgesmeerde leren zweep.
Het jong kneep haar ogen zo stevig dicht dat haar hele gezicht pijn deed. De Vreemdelingen haastten zich voort zonder ook maar een blik opzij te werpen en beelden van hen bleven onder haar gesloten oogleden op haar netvliezen gebrand terwijl ze daar lag te trillen in een spetterende regen van ijsdeeltjes die door de glijders van de voorbijglijdende slee uit de sneeuw opsprongen.
Grote honden. Brede kaken. Kwijlend. Wolfsoren. Lange staarten die hoog boven de bedekte flanken krulden en onbedekte anale beharing die verkleurd was door ontelbare defecaties. Afzichtelijk! Smerig!
Vreemdelingen. Allemaal gekleed in kariboehuiden. Allemaal op sneeuwschoenen. Allemaal met capuchons op. Allemaal stonken ze! Ze wist van welk geslacht ze waren, niet alleen door de snit van hun kleding, maar door hun geur. Eén vrouw, iets achter de mannen, die gebogen liep door het gewicht van een enorme bepakking. Drie mannen: de ene liep vlak naast de slee, een tweede liep aan de andere kant, en de menner van de slee liep er met lange, soepele stappen knallend met zijn zweep achter. Zijn capuchon was naar achteren gewaaid, waardoor zijn heuplange zwarte haar loshing en wild verwaaide in de wind. Hij had een sterk, glad, onbehaard profiel, een brede mond, een neus als een adelaar, en de zwarte strepen van een klauwier die van de hoek van zijn langwerpige oog naar zijn slaap liepen.
Het jong hield haar adem in. De menner van de slee had het gezicht van een roofvogel. Het gezicht van een roofdier. En hij was allesbehalve lelijk. Hij was het prachtigste wezen dat ze ooit had gezien. Ze huiverde, niet uit vrees voor hem, maar uit ontzag voor zijn schoonheid, en tevens door de schok van herkenning, want ook zij was een roofdier, een jager, een vleeseter, een bottenknager, een zuiger van het nog warme merg en bloed van haar gedode prooi. Ook haar gezicht had een brede mond en een hoge neusbrug, en zij had - in tegenstelling tot de Oude - geen gezichtsbeharing. Wij zijn van hetzelfde ras, deze Vreemdeling en ik! Het besef explodeerde in haar bewustzijn. Zo helder als de zon, zo heet als vuur; het was zowel onthutsend als betoverend - totdat ze zich de waarschuwing van de Oude herinnerde dat Vreemdelingen op mist geleken: bedrieglijk, gevaarlijk en misleidend en vaak dodelijk in hun talloze en onvoorspelbare transformaties. En toch, met hun geur nog in haar neus, vroeg het jong zich af of haar eigen geur niet eveneens riekte naar het rokerige hol en of zij, als ze zich ooit vele dagen reizen vanaf de schuilplaats van de Oude zou moeten begeven, niet eveneens zou gaan stinken als ze haar pelzen niet kon luchten en zich niet kon baden in schone, warme as. Maar zou ze ooit zo weerzinwekkend naar angst stinken? De vraag prikkelde haar. Ze bleef bewegingloos liggen met stijf dichtgeknepen ogen en probeerde de diepere betekenis van de kennis die haar neus zojuist naar haar hersenen had gezonden te begrijpen. De Vreemdelingen waren bang! Dat had ze niet voor mogelijk gehouden. En toch was de zure lucht van hun doodsangst onmiskenbaar. Ze waren voor iets op de vlucht. Maar waarvoor? Ze hadden de wind in de rug, evenwijdig aan de top van de sneeuwbank. Ze betwijfelde of ze ook maar het geringste spoortje van haar geur hadden opgevangen. En zelfs als dat wel zo was, kon ze geen enkele reden bedenken waarom een troep Vreemdelingen zou vluchten voor een enkeling van haar ras. Het zou veel eenvoudiger voor hen zijn om hun honden op haar los te laten, om toe te kijken hoe hun beesten haar grepen en verscheurden zoals ze lang geleden met haar moeder hadden gedaan toen ze haar in het verre heuvelland hadden aangetroffen terwijl ze helemaal alleen naar voedsel zocht.
Haar mond verstrakte. De Vreemdelingen hadden de sneeuwbank nu achter zich gelaten en liepen in de richting van het woud. Haar hart verhardde zich jegens hen. Ze was er nu van overtuigd dat ze niet voor haar vluchtten. Alleen vormde zij voor hen geen dreiging. Zolang ze bij elkaar bleven en voorzichtig door haar woud trokken, hoefden ze niet bang te zijn dat zij hen zou aanvallen. Iets anders had hun vrees aangejaagd. Maar wat zou in deze laatste kwijnende dagen van de Koude Maan, terwijl grote beren nog winterslaap hielden en leeuwen ver weg in het zuiden op jacht gingen, de reden zijn dat de Vreemdelingen als een op hol geslagen kudde dieren op de vlucht waren gegaan? Het jong voelde zich inwendig verkillen. In antwoord op haar onuitgesproken vraag bracht een windvlaag haar een mengeling van nieuwe, moeilijker te definiëren geuren. Ze deed haar ogen open, hief haar hoofd en sperde haar neusvleugels open om de lucht diep in te ademen, en toen de herkenning haar zintuigen overviel, hield ze van schrik de adem in.
De Machtige was weergekeerd!
Wereldschudder! Levenschenker! Donderspreker! Vernietiger! De oeroude namen van de reus rolden door haar hoofd als dreigende onweersbuien boven een verre horizon. Maar de wind droeg nog meer geuren met zich mee. Er waren nog meer indringers in haar woud. De Vreemdelingen waren beslist niet alleen. Hun stank had de geur van de Machtige versluierd, evenals het gevaar, dat veel dichterbij was en dat nu door het dichte woud aan de overkant van de kreek op haar toe kwam. Er liep een nog veel grotere troep Vreemdelingen in haar woud! Het jong kon hen ruiken en ze kon uit de subtiele structuur en gradatieverschillen van hun stank opmaken wat hun opzet was: ze achtervolgden de kleinere troep. Een huivering van opwinding tintelde onder haar huid. Dood werd door de wind meegedragen en nam vele vormen aan terwijl hij zich op deze dag naar eigen willekeur door haar woud verplaatste.
Andermaal door nieuwsgierigheid gedreven, werkte het jong zich plotseling met haar ellebogen tussen de dode takken vandaan en klauterde tegen de steile helling van de sneeuwbank op om voorzichtig over de top te kunnen kijken. Ze wilde zien wat er nu stond te gebeuren. De Vreemdelingen gingen nog steeds in de richting van het woud, maar de twee leden van de troep die achterop waren geraakt, staken juist de open plek over en naderden de overkant van de kreek. Met een onbeweeglijke blik staarde ze naar hen. Ze leken op hun gemak, zich niet bewust van gevaar. Een tengere vrouw in zware pelzen gehuld. Een jonge man met een groot pak op zijn rug en met iets glimmends, glanzend als een stukje donker zonlicht, op de punt van zijn speer. Het jong hield haar hoofd scheef: de Vreemdelingen droegen vaak speren, maar nooit tevoren had ze er een zoals deze gezien.
Een vreemde gedachte kwam in haar op: als ze nu zou janken, zou het tweetal misschien slim genoeg zijn om de waarschuwing daarin te horen, en als ze die hoorden, zouden ze misschien genoeg tijd hebben om de kreek over te steken en een veilig heenkomen te zoeken. En als ze al haar kracht en kundigheid in dat gejank legde, zou de jonge man van schrik en angst in zijn vlucht misschien zijn speer met de glimmende punt laten vallen. Die zou dan van haar zijn, zo voor het oprapen nadat Dood was gekomen en weer zijn weg had vervolgd, tenzij een van de Vreemdelingen van die andere troep hem het eerst zag liggen.
Ze hield haar hoofd scheef naar de andere kant. Waarom zou ze eigenlijk iemand van dat soort willen helpen? Zelfs als ze hoopte er een speer met een glimmende punt aan over te houden? Het waren Vreemdelingen! Moederdoders! Zij doodden even vaak om het plezier van het doden als om vlees te verkrijgen, en daarmee plaatsten ze zich moedwillig buiten de heilige Cirkel van het Leven. Als ze zouden weten dat zij hier was, zouden ze niet aarzelen om haar te vangen. Ze zouden haar met hun speer doorboren. Ze zouden haar levend villen, zoals ze ook hadden gedaan met de overblijfselen van haar moeder nadat hun honden haar hadden verscheurd. En als ze haar huid van het vlees hadden ontdaan en die op een staak hadden vastgebonden om in de zon te drogen, zouden ze haar vlees aan de honden voeren. Hun smerige kinderen zouden naderbij komen om vol bewondering toe te kijken, terwijl degene die haar had gedood vol trots haar huid als een oorlogstrofee buiten zijn onderkomen uitstalde.
Ze huiverde. 'Zij zijn Vijand.' Terwijl ze daar plat op haar buik lag, herhaalde ze de waarschuwende woorden van de Oude, en met een koud en meedogenloos hart was ze bereid toe te zien hoe ze de dood vonden.
Het winterse woud krioelde van de geesten. Kannibaalse geesten. Dat wist iedereen. En toch glimlachte de vrouw en neuriede ze gelukkig terwijl ze haar met berk omrande sneeuwschoenen uitschopte, ze in de sneeuw overeind zette, en met een gelukzalige zucht op haar knieën ging zitten bij de met ijs bedekte kreek. De winter was bijna voorbij. Ze was niet bang.
Ze heette Hasu'u, Zij Die Altijd Zingt. Onder de weidse, winderige grauwheid van een laaghangend stormwolkendek werd de dag snel oud, maar zij was jong en sterk en had zonder klagen een grote afstand afgelegd. De diepe vreugde van zelfgenoegzame trots vervulde haar en liet geen ruimte voor voorzichtigheid toen de in bont geklede jongeling naast haar op de besneeuwde oever bleef staan.
'De handelsgroep gaat zonder ons verder!' zei hij scherp. Terwijl hij met een boze blik op haar neerkeek, schudde hij zijn capuchon naar achteren en beval op een toon die wreveliger was dan de grauw van een geïrriteerde veelvraat: 'Je zult niet zingen. Je zult opstaan! Dit is geen plek om te rusten! Je zult de groep volgen over de kreek en naar de beschutting van de bomen. Mijn broeders willen graag voor de duisternis valt een goede, veilige plek vinden om kamp op te slaan. Waarom blijf je op deze open plek staan? Het is niet veilig!' Veilig.
De glimlach van Hasu'u vervloog en het lied stierf in haar keel. Maar al te spoedig zou ze terugdenken aan de nadruk die hij op dat ene kleine woordje had gelegd. Nu, terwijl ze opkeek naar Ne'gauni, de jongste broer van haar man, M'alsum, was ze dermate geïrriteerd door zijn hooghartige houding dat de voor hem ongewone ongerustheid, waardoor zijn stem een scherp kantje kreeg, haar ontging. De jongeling had de gewoonte met woorden te gooien alsof het stenen waren waarmee hij zowel het lichaam als de geest wilde treffen. Gepikeerd zei Hasu'u tegen zichzelf dat ze zich niet zou laten treffen. Door Ne'gauni's hooghartige toon werd het aangenaam beleefde dialect van de woudstam van haar man steevast omgevormd tot grofheid. Ze zou toch onderhand gewend moeten zijn aan zijn onbeschaamdheid. Ditmaal was hij echter te ver gegaan. Hij had het zowaar gewaagd haar te bevelen. Hij had gesproken alsof hij en niet zijn oudste broer hoofdman van de groep was. Als vrouw van de hoofdman zou ze zijn vraag niet beantwoorden. Zou ze geen gevolg geven aan zijn bevelen. Door een van beide te doen zou ze zijn hoogmoed accepteren.
'Waarom kijk je me zo aan?' vroeg hij. 'Heb je geen oren om te horen als ik spreek? Je moet blijven lopen! Je mag niet halt houden! Sta op, zeg ik! Nu meteen!'
Hasu'u stond niet op. Haar mond verstrakte. Ze liet haar getatoeëerde oogleden een stukje zakken. Met zijn schouders naar achteren getrokken en zijn knappe hoofd fier geheven, had de jongeling een houding als een dreigende beer. Als hij ook maar het geringste beetje vermoeidheid voelde door de inspanningen van de voetreis van die dag of het ontstellende gewicht van zijn met gewei omrande rugbepakking, dan was hem dat niet aan te zien. Hasu'u snoof spottend. Ze wist dat Ne'gauni zijn best deed er in haar ogen groot, dapper en onoverwinnelijk uit te zien. Ze was niet onder de indruk. Noch was ze geïntimideerd.
'Jij bent nog geen opperhoofd in dit deel van het woud of in welk ander deel ook, Kleine Broeder,' bracht ze hem kortaf in herinnering. 'Maar ik ben de vrouw van onze hoofdman, en op de jachtvelden van mijn grootvaders in het Land van de Dageraad ben ik de dochter van een jachtopperhoofd. Ik zal opstaan en verder lopen als ik verkies op te staan en verder te lopen. En ik zal stoppen en zingen als ik verkies te stoppen en te zingen. Vervolg dus je weg. Volg je broeders. Ik heb je niet gevraagd om als mijn beschermer op te treden!' 'Ik zal jou niet toestaan je buiten de beschermende schaduw van een man te begeven.' 'Jij bent geen man!'
'Ik ben man genoeg om jou te beschermen!' Andermaal ontging Hasu'u de bezorgdheid in de stem van de jongeling. Daar ze deze aanzag voor zijn gebruikelijke hoogdravendheid, snoof ze nogmaals en door een gordijn van goed ingevette wimpers keek ze kritisch naar Ne'gauni's strijdlustige houding en arrogante uitdrukking. Aangezien hij krap drie handen nodig had om het aantal van zijn jaren te tellen, had hij zijn Vuurproef nog niet doorstaan. Zijn gezicht droeg nog niet de dikke, luisterrijke littekens en ingewikkelde tatoeages die op een dag zijn nu al bijzonder knappe uiterlijk zouden benadrukken en hem zouden merken als een volwassen man van zijn inlandse stam. Hij was gekleed in de pelzen van kleine roofdiertjes uit het woud. De kledingstukken waren even voortreffelijk gemaakt als zijn sneeuwschoenen, al waren ze niet uit de zachte, isolerende huiden van in de winter gedode kariboes van het woud gesneden en genaaid zoals de jassen, broeken en mocassins met beenkappen die zij en zijn broers, M'alsum, Sac en M'ingwé, evenals hun lastvrouw, Kichawan, tijdens de reis droegen. Ne'gauni's kleding gaf aan dat hij een onbeproefde jongeling was. En toch droeg hij een speer, het wapen van een man. Hasu'u fronste toen haar blik op de gladde hardhouten schacht en de speerpunt van donker glanzend geslagen koper viel. Het stoorde haar om een dergelijk zeldzaam en wonderbaarlijk wapen in de handen te zien van iemand die dat volslagen onwaardig was. Ne'gauni's speer was niet door zijn eigen handen gemaakt. Hij had hem niet verdiend toen hij zijn eerste beer of leeuw had gedood, zoals het oeroude gebruik van het Volk voorschreef. Hij had de speer kant-en-klaar in handen gekregen, het meest waardevolle bezit van zijn vader dat alleen bij ceremonies werd gebruikt, tijdens een vertoon van overdreven vaderlijke ijver op de dag dat de handelsgroep het dorp van het oude opperhoofd verliet, toen Asticou het als een afscheidsgeschenk aan zijn lievelingszoon had geschonken. Hasu'u had dat toen niet goedgekeurd en deed dat nu nog niet. M'alsum had haar verteld dat de speer speciaal voor zijn vader was gemaakt door Sebec, een verre neef en opperhoofd van een kleine stam uit het Land van het Meer in het gebied van het Kopervolk. Hij was hem geschonken tijdens een bijeenkomst onder de Maan van Samenkomsten toen Asticou ermee had ingestemd om Sebecs dochtertje van negen jaar oud, Wawautaésie, aan te nemen als zijn tweede vrouw. Een man gaf een dergelijk geschenk niet weg. Velen zouden zelfs hebben beweerd dat het veel waardevoller was dan de nieuwe bruid. Een man bewaarde een dergelijk geschenk, hield het tot het eind van zijn dagen dicht bij zich, en als ten slotte zijn geest zijn lichaam verliet, nam hij het mee naar de wereld voorbij deze wereld zodat hij er voor eeuwig mee zou kunnen jagen op de oevers van de Grote Hemelrivier. Als het een vrouw zou zijn toegestaan te spreken, zou Hasu'u tegen iedereen die het maar wilde horen hebben gezegd dat Asticou er niet verstandig aan deed de tradities van de Voorouders te verwerpen louter om zijn jongste zoon zo overvloedig te begunstigen. De openlijke voorkeursbehandeling van het oude opperhoofd ten opzichte van Ne'gauni, de enige zoon die zijn kindbruid hem had geschonken, riep wrevel op bij de zonen die hij bij zijn eerste vrouw had verwekt. Het was geen geheim dat zelfs de naam van de jongeling zijn broers aanstoot gaf: Ne'gauni, Hij Die Vooroploopt. Alsof een laatstgeboren zoon zou mogen veronderstellen dat hij in zijn vaders ogen de eerste was! Dat was ondenkbaar!
Maar toch stond hij hier voor haar, even vrijpostig, onbeschaamd en aanstootgevend als altijd, en alleen maar omdat die dwaze, oude Asticou schoorvoetend zijn twijfel van zich af had gezet en had toegegeven aan Ne'gauni's wens om zijn oudere broers op hun handelsmissie te vergezellen. 'Waak over zijn leven met jullie eigen leven. En mogen de geesten van het verre noorden Ne'gauni gunstig gezind zijn en de weg vergemakkelijken van de jongste, dapperste en beste van de zonen van Asticou op zijn eerste reis door hun woud!'
Hasu'u's frons werd dieper toen ze zich de woorden van de oude man voor de geest riep. Het was voor M'ingwé en Sac net zo goed de eerste reis naar het Land van de Dageraad. Was Asticou dan niet met hun veiligheid begaan? Voelde de oude man geen bewondering of respect voor de onrustige vermetelheid en vooruitziende ambities van zijn eerstgeboren zoon? Soms, zoals op dit ogenblik, kon Hasu'u gemakkelijk begrijpen waarom M'alsum het dorp van zijn vader de rug had toegekeerd om het leven van een reizende handelaar te gaan leiden. Deze handelsmissie zou niet eens hebben plaatsgevonden als M'alsum niet had besloten naar huis terug te gaan na vele lange manen, om eens temeer zijn leven met zijn moeder, broers en de groep te delen! Asticous liefdeloze, van elk gevoel gespeende woorden tegen zijn oudste zonen toen zij van zijn jachtvelden vertrokken, weergalmden nog luid in haar oren, evenals de roep van Ne'gauni's moeder, Wawautaésie, De Vuurvlieg uit het Land van het Meer. 'Keer niet terug uit het Land van de Dageraad zonder geschenken. Veel geschenken. Breng mij halssnoeren van glanzende schelpen! Breng mij een armband van zeehondenbont en een enkelband van gouden zeevogelsnavels! Breng mij oorversieringen van glimmende kralen! En breng mij een cape gemaakt van talrijke veren die je verzamelt in de Grot van de Winden waar Dondervogel nestelt hoog boven het Grote Zoute Water!'
Hasu'u hoorde nog steeds de hebzuchtige roep van Vuurvlieg. Geen 'Kom veilig terug' van haar kant! Geen 'Ik zal niet slapen of durven dromen tot mijn enige zoon weer veilig thuis is'! Nee. Terwijl de tengere oude Meya'kwé, Staande Vrouw, eerste vrouw van Asticou, niets anders van haar zoons vroeg dan dat haar werd toegestaan kracht te putten uit hun aanblik totdat ze weer vertrokken, deed de onverholen hebzucht van Asticous tweede vrouw slechts weinig onder voor de hoogmoed van haar enige zoon. Hoe hard ze ook haar best deed, ze kon maar niet begrijpen waarom M'alsum, Sac en M'ingwé Ne'gauni zo graag meenamen naar het noorden.
'Ga weg!' zei Hasu'u tegen de jongeling. 'Je aanblik verdraag ik niet!'
Ne'gauni trok verbaasd zijn wenkbrauwen op. Zonder op haar opmerking in te gaan drong hij aan: 'Je moet opstaan en de kreek oversteken!'
'Ik zal opstaan en de kreek oversteken wanneer ik daar klaar voor ben! Eerst zal ik mijn dorst ermee lessen!' 'Later kun je drinken!'
'Ik heb nu dorst!' Hasu'u's verklaring liet geen ruimte voor discussie. Onderweg had ze het leven geschonken aan een zoon, een sterke, gezonde, levenslustige schreeuwlelijk van een zoon. Ze moest vaak en veel drinken opdat haar lichaam voldoende voeding voor het prachtige kind van de hoofdman zou leveren. Haar hart zwol van vreugde door het gevoel van de slapende baby tegen haar rug in zijn met mos gevoerde draagwieg. Ze kon zich er amper van weerhouden in zingen uit te barsten toen ze zich het geluk voorstelde dat haar en het kind in de dagen die volgden zeker ten deel zou vallen.
Spoedig zou de kleine handelsmissie het Land van de Dageraad bereiken. Haar volk zou komen van hun late-winter-jachtkamp op de hoge, steile oevers boven de rivier die uitkwam in de brede, ondiepe, zoutwaterbaai waar zeehonden de zich openende vaargeulen volgden en op het ijs kwamen werpen om haar volk voedsel te verschaffen. Ze zouden handelaren verwelkomen zoals ze dat altijd deden. Ze zouden vreugde scheppen in de terugkeer van M'alsum en in de zuigeling aan de borst van hun zo lang afwezige zuster. Vervolgens zouden de zonen van Asticou Kichawan, lastvrouw van de handelsgroep, opdragen de grote bruine bizonvacht uit te rollen, en als dat was gebeurd, zouden ze hun handelswaar daarop uitstallen. Uit het binnenland en het zuidelijke woud brachten zij mee: zeldzame pelzen, geneeskrachtige bladeren en bast, zwammen en knollen, en verscheidene kleine pakjes in poedervorm gedroogde, met slangengif doordrenkte zeldzame wortels, waarvan werd beweerd dat als dit in het water werd gestrooid, het de vissen de adem zou benemen, waardoor die naar de oppervlakte kwamen drijven, zodat ze gemakkelijk met een speer of net gevangen konden worden; uit het land van de grote meren een paar kleine klompjes kostbaar koper en een zak van cederbast tot de rand toe gevuld met gedroogde korrels mano'min, het zeer gewilde voedsel dat groeide op het wateroppervlak; uit de westelijke heuvels vuistgrote klompen doorzichtige witte kwarts, waaruit de steenbewerkers van haar stam in het Land van de Dageraad vele fraaie werktuigen zouden maken; en uit het hart van de dichte wouden waar het volk van M'alsum het hele jaar door leefde verscheidene eendvogelonderkaken en kegels en pakjes van berkenschors, makuks, allemaal gevuld met het zoete, gekristalliseerde sap van de a'nina'tig-boom, een lekkernij waar haar volk dol op was.
En dan, als het laatste artikel geruild was en ze gezamenlijk van een maaltijd van zeehondenvlees hadden genoten, zou M'alsum de baby in zijn sterke handen nemen en haar vader en moeder eren door met hen te overleggen over de meest gunstige naam voor hun kleinkind, zijn prachtige eerstgeboren zoon.
Ach, wat zou dat een heerlijke hereniging zijn! 'Je moet opstaan! Je moet je sneeuwschoenen aantrekken! Je moet de anderen volgen!' snauwde Ne'gauni. 'Eerst ga ik drinken!' snauwde Hasu'u terug terwijl ze uitdagend de zijkant van een in een want van bont gestoken vuist naar beneden bracht om met haar vuist het dunne laagje ijs te breken dat de ondiepte aan de rand van de bevroren kreek bedekte. Ze had eindelijk de ongerustheid in de stem van de jongeling gehoord, maar die verontrustte haar niet. Ten onrechte hield ze die voor verongelijktheid, en het idee dat zij hém voor de verandering eens irriteerde deed haar plezier. 'Wees niet bang, Kleine Broeder!’ zei ze honend. 'M'alsum zou niet toestaan dat zijn vrouw en prachtige zoon achterbleven als hij dacht dat er gevaar dreigde... Niet met niets meer dan een onbeproefde welp als jij om ons te beschermen!'
'Ik ben de beste en de dapperste van de zonen van Asticou!' 'Ha! Zeg dat maar als je je eigen speer hebt gemaakt! Zeg dat maar als je iets hebt gevangen en gedood dat gevaarlijker is dan een eekhoorntje of een haas of die schildpadden, waarvan ik heb gezien dat je ze zo dapper levend roosterde! Zeg dat maar als je de Vuurproef van een man hebt doorstaan en hebt gedurfd alleen te reizen, zoals M'alsum heeft gedaan, om het Land van de Dageraad te zoeken en te vinden alvorens huiswaarts te keren als een succesvolle handelaar onder vele stammen! En zeg dat maar als je broeders genoeg vertrouwen in je hebben om jou Hoofdman te noemen en je te volgen op een handelsmissie van jezelf onder de winterhemel! Ha! Totdat je zelfs ook maar iets van deze dingen hebt gedaan, wens ik je grootspraak niet meer aan te horen, want in mijn ogen ben jij de minste van je broeders en te min om in de sporen van M'alsums sledehonden te lopen!' 'Jij bent maar een vrouw. Wat jouw ogen zien is niet van belang!'
'Ha!' Ze lachte nogmaals. Ze had er schik in hem te provoceren en boog voorover om water op te zuigen door de kunstig bewerkte uit een zwanenbotje vervaardigde drinkbuis die haar man als huwelijksgeschenk voor haar had gemaakt. M'alsum! De gedachte aan zijn naam was genoeg om haar hart te doen zingen, want hij was absoluut de beste en dapperste en mooiste zoon van Asticou! Niet één van M'alsums broeders, en al helemaal niet die vervelende knaap die naast haar stond, mocht hoop koesteren hem ooit te evenaren. 'Je moet je haasten!' sprak Ne'gauni met nadruk. Hasu'u haastte zich niet. Het water was koud en zoet. Ze dronk met diepe teugen, gulzig, dankbaar. Na een reis van bijna een maan door een bevroren land waar je ijs moest smelten om drinkwater te verkrijgen, waarbij het maar al te vaak vervuild was door de kookzakken en de van een blaas gemaakte houders waarin het werd meegedragen, liet ze een geluidje van tevredenheid aan haar lippen ontsnappen. Geluidloos dankte ze Halboredja, de zwervende zon, voor zijn geschenk van geleidelijk langer wordende dagen De warmte die daar het resultaat van was, was voor haar en haar medereizigers amper voelbaar geweest, maar ze wist dat die verantwoordelijk was voor de dunner geworden ijslaag langs deze aan de zuidkant gelegen rand van de kreek waardoor zij van dit bijzondere vreugdevolle moment kon genieten. Het zou toch zeker geen kwaad kunnen, zo dacht ze, om een paar minuten te nemen om te drinken. Integendeel, ze wist zeker dat de watergeesten beledigd zouden zijn als ze dat niet deed!
De jongeling liet getergd zijn adem ontsnappen, keek zenuwachtig om zich heen, keek toen op haar neer en fluisterde gebiedend: 'Vrouw uit het Land van de Dageraad van mijn oudste broeder, ik zeg je dat het niet goed is om de veiligheid van onze groep te verlaten in dit land van vele manitoes, waar Windigo, Grote Geest Kannibaal, het winteropperhoofd is!' Het hart van Hasu'u sloeg een slag over. Geschrokken verslikte ze zich. Ze proestte en keek vervolgens met haar mond in ongeloof wijd opengesperd naar Ne'gauni omhoog. De drinkbuis viel uit haar mond en bungelde aan het van pees gevlochten halsbandje waaraan hij was bevestigd. Ze huiverde van ontzetting. De manitoes en hun kannibaalse winteropperhoofd waren de geesten die dit in het hoge noorden gelegen woud bevolkten. Dat wist iedereen; en met even grote zekerheid wist iedereen dat deze geesten in hartje winter konden veranderen in menseneters als hun niet voldoende eer werd bewezen. Er was tijdens de lange reis geen dag aangebroken of overgegaan in de nacht zonder dat M'alsum zijn zuivere stem had verheven om in woordloos gezang zijn eerbied en smeekbeden om goedgunstigheid te uiten. Er was geen maaltijd gebruikt voordat stukjes van de vleesportie van elke man en vrouw aan de boomtakken waren gehangen als offer voor de vleesetende woudgeesten wier namen nooit openlijk werden uitgesproken teneinde te voorkomen dat zij dat zouden horen en zouden denken dat ze werden opgeroepen om zich aan mensenvlees te goed te doen. En nu, in een enkel ogenblik, had Ne'gauni het gewaagd alle moeite die M'alsum zich had getroost om de gunst van de manitoes en hun schrikwekkende winteropperhoofd te winnen en te behouden teniet te doen.
'Ben je zo van jezelf vervuld dat je bent vergeten dat het tegen de wetten van de Voorouders indruist om hardop over deze zaken te spreken, Kleine Broeder?' riep ze ontsteld uit. 'Jouw ongehoorzaamheid deed mij spreken! En ik... Ik heb niet luid gesproken!'
Hasu'u was geschokt. De jongeling had gelijk. Zij had hem moedwillig geprovoceerd. Maar hij was tenminste zo verstandig geweest om te fluisteren. Misschien hadden de woudgeesten hem niet gehoord. Ze dacht - en ze probeerde uit alle macht troost uit haar gedachte te putten - dat het feit dat ze hier naast de wegsmeltende ijslaag van een kreek geknield zat, een bewijs was dat de winter snel voorbij zou zijn en dat Windigo, Grote Geest Kannibaal, winteropperhoofd van de manitoes, zich terugtrok. Maar was dat wel zo?
Een machtig gebrul vulde het woud. Geen wind. Geen donder. Het geluid was aanvankelijk diep, dreunend, en het kwam door de bomen als kwam het uit een immense weergalmende ruimte, om vervolgens over te gaan in een schelle kreet van een dier die over de wereld huilde als de jammerklacht van een stervende reus.
Hasu'u's bloed stolde. Nooit tevoren had ze een dergelijk geluid gehoord. Nooit! Toen het wegstierf en het kind van de hoofdman onrustig in zijn draagwieg woelde, keek ze vol wanhoop naar de hemel en de donkere wolken en het omliggende woud. En toen stak plotseling de wind op en benam haar de adem.
Harde vlagen kwam uit het noorden. Een koude wind. Hij deed de winterkale takken van de hardhoutbomen schudden en joeg door de groenblijvende naaldbomen die aan weerskanten van de kreek stonden. Een nijdige wind. Hij rammelde met het breekbare gebeente van nog overeind staande en gevallen dode bomen. Een meedogenloze wind. Hij deed de boomtakken heen en weer zwiepen en kraken. En toen, even plotseling als hij was opgekomen, was hij verdwenen. Een diepe stilte daalde op het woud neer. Hasu'u dwong zichzelf weer te ademen. De roep van een raaf weerklonk. Een ander antwoordde. En toen knapte er een twijgje in het toenemende duister tussen de bomen waar de vrouw en de jongeling doorheen waren gelopen. Het was een klein geluid. Droog. Iel. Niet harder dan het breken van een vleugel van een zangvogel. Hasu'u verstrakte.
Ne'gauni draaide zich snel om en instinctief zijn speer heffend nam hij een verdedigende houding aan terwijl hij de dichter wordende schaduwen van de dag die ten einde liep met een dreigende blik doorboorde.
Hasu'u bewoog zich niet. Alles was nu rustig. In de zachte, warme omslagen en pelzen van zijn beschuttende draagwieg leek het kind van de hoofdman weer weggedoezeld te zijn in de gemakkelijk gevonden tevredenheid van zuigelingendromen. Ze glimlachte vol liefde voor haar kleine zoon. Toen klonken andermaal de kreten van de raven. Haar glimlach verdween. De vogels klonken dichterbij dan voorheen. En andermaal ging het harder waaien.
'Je moet nu opstaan, Vrouw uit het Land van de Dageraad! De raaf spreekt in het woud. We moeten verder trekken! De stank die deze wind meevoert, staat me niet aan! Ik ruik Storm. En nog iets anders. Iets...'
Hasu'u fronste haar voorhoofd. Ne'gauni leek een ander te zijn geworden. Alle tekenen van hoogmoed waren van zijn gezicht en uit zijn houding verdwenen. 'Toe, Vrouw uit het Land van de Dageraad. Ik weet niet wat ik op de wind bespeur’ gaf hij met duidelijke tegenzin toe. 'Maar M'alsum, Sac en M'ingwé hebben Kichawan meegenomen en hebben de honden en de slee zo diep het bos aan de overkant van de kreek in gedreven dat ik ze niet langer kan zien. We moeten hen volgen! Ik zeg je dat het niet goed is om van onze groep gescheiden te zijn. Het wordt al snel donker. We zijn hier niet veilig.' Veilig.
Hasu'u hield haar hoofd schuin. Daar was dat woordje weer. Zo klein, zo scherp geuit, dat ze op de een of andere manier wist dat het niet de duisternis was die Ne'gauni vreesde. Er was iets anders. Iets dat in staat zou zijn hen in het donker ongezien te overvallen. Er stond paniek in de ogen van de jongeling. Daar schrok ze evenzeer van als van de plotselinge zekerheid dat er iets bijzonder vreemds was aan de manier waarop de raven met elkaar communiceerden. Iets onnatuurlijks. Iets bijna menselijks. Ze luisterde en herinnerde zich dat in de overlevering van het Volk Raaf het omkeerbare zwarte kleed van Bedrieger droeg. Met de ene kant van zijn kleed was hij Levenschenker. Met de andere kant was hij Dood. Je kon nooit met zekerheid zeggen welke kant hij aan de wereld zou tonen. Soms leidde Raaf stervende mensen naar vlees. Soms leidde hij roofdieren naar het vlees van stervende mensen. En na zijn bedriegerij was daar altijd Raaf, krassend en zich luidruchtig verkneukelend, om de beenderen van het lichaam schoon te pikken.
Hasu'u's hart zonk haar in de schoenen toen ze omkeek en zag dat M'alsum de anderen inderdaad verder had gevoerd zonder op haar te wachten. En Ne'gauni had gelijk wat de wind betrof. Die droeg de dreiging van sneeuw mee - en de ranzige stank van iets anders, iets mufs en vaag zoets. Iets wat haar deed denken aan oud vlees en open wonden. Ze verstrakte. Wat die geur ook mocht zijn, hij rook naar gevaar. Haar hoofd ging omhoog. Haar ogen sperden zich open. Ze was zich intens bewust van het gewicht van de slapende zuigeling tegen haar rug - zo klein, zo vol vertrouwen en zo kwetsbaar. Als Dood haar baby nu zou nemen, zonder naam, zou zijn geest geen plaats vinden in de wereld voorbij deze wereld. De Voorouders zouden geen sterrenvuur aansteken waarnaast de kleine zou kunnen wachten totdat hij zou worden geroepen om opnieuw geboren te worden. Dood zou een dergelijke geest verslinden en het zou zijn of het prachtige kind van de hoofdman nooit had bestaan! Hasu'u's adem stokte in haar keel. Haar geest werd bestormd door huiveringwekkende beelden die voortkwamen uit de oeroude verhalen die werden verteld in ingesneeuwde winterverblijven. Verhalen over de talloze, niet te tellen manieren waarop stervelingen door de vele mysterieuze manitoes en Windigo, hun kannibaalse winteropperhoofd, ter dood gebracht konden worden. Verhalen over Gaoh, de boosaardige Meester der Winden. Verhalen over Katcheetohüskw, het kolossale vijfpotige monster dat sprak met een donderstem en door het woud stormde om achteloze reizigers in hun slaap te verpletteren en te verorberen. Verhalen over de afzichtelijke Djeneta en Djigaha, wanstaltig misvormde reuzen en krankzinnige dwergen die onder de midwinterse sterren dansten in de huiden van gevilde menselijke gevangenen, terwijl Mowea'qua, onsterfelijke wolfvrouw van het hoge noorden, tegen de wintermaan huilde en de uitgestrektheid van het woud afzocht in haar eeuwigdurende zoektocht naar menselijk prooi. Hasu'u's adem ontsnapte in een haperende zucht. De winterverhalen over bloed en dood en waren te verschrikkelijk om bij stil te staan. Maar met de krassende raven in het woud, haar baby zonder naam slapend tegen haar rug, en de stank van de opstekende wind in haar neus, kon Hasu'u nergens anders aan denken.
'Kom!' Ne'gauni stak zijn hand naar haar uit. 'We moeten M'alsum en de anderen volgen en de kreek oversteken. Nu!' 'Ja!' stemde Hasu'u in, en ze stak, terwijl ze aanstalten maakte op te staan, gretig haar hand naar hem uit. Maar Ne'gauni pakte haar hand niet vast. In plaats daarvan deed hij met opengesperde ogen en een opengevallen mond een stap terug terwijl hij in de richting van de bomen staarde, en toen nog een stap en nog een. Tegen de tijd dat hij midden op de kreek op het ijs bleef staan, was alle kleur uit zijn gezicht getrokken.
Boven Hasu'u's schouder klonk een sissend geluid. Ze bukte en in elkaar gedoken ving ze een vluchtige glimp op van iets wat leek op een dunne tak, zo lang als haar onderarm en even recht als een knap gemaakte speer. Het kwam op Ne'gauni af. Hij zag het aankomen en stapte opzij om het te ontwijken, maar de snelheid ervan evenaarde die van de bliksem. Toen het voorwerp hem voorbijvloog, liet de jongeling zijn speer vallen en greep naar zijn gezicht. Hasu'u's adem stokte. Bloed welde op langs de zijkant van zijn wanten. Vreselijk veel bloed! En toen klonk opnieuw dat sissende geluid. Ne'gauni slaakte een kreet. Hij draaide zich snel om. Met zijn rug naar de vrouw greep hij naar zijn rechterschouder, wankelde naar voren, en stond een ogenblik te zwaaien op zijn sneeuwschoenen voordat hij met uitgespreide armen en benen plat vooroverviel.
Hasu'u's adem stokte andermaal. Een diep, gevaarlijk krakend geluid weerklonk toen het ijs scheurde onder het gewicht van Ne'gauni's dik ingepakte lichaam en volgestouwde rugbepakking. Ze zag hoe het bloed zich begon te verspreiden in een steeds groter wordende rode plas onder zijn op het ijs liggende gezicht en toen begaf het bevroren oppervlak van de kreek het. Het water brak door naar de oppervlakte. Donker en brullend alsof het jubelde over de onverwachte bevrijding, ontsnapte het aan zijn winterbegrenzing en begon het woest stroomafwaarts te vloeien, waarbij het ijsschotsen en het bloedende lichaam van de jongeling met zich meevoerde.
Hasu'u sprong overeind. 'Ne'gauni!' riep ze wanhopig uit, alsof ze door het uitspreken van de naam van de jongeling op de een of andere manier zijn leven kon terugbrengen en, misschien, dat van haar en van haar kind kon beschermen. Maar op datzelfde ogenblik trof iets kleins en hards haar aan de zijkant van haar hoofd.
Licht en pijn explodeerden achter Hasu'u's ogen. Haar knieën bezweken. De wereld werd zwart, en toen kwam langzaam het licht terug. Fel. Pijnlijk. Versuft ontdekte ze dat ze zich weer op de sneeuw bevond, op handen en knieën, worstelend om bij bewustzijn te blijven en helder zicht te houden. Die strijd won ze. Maar de overwinning kwam te laat. Grote Geest Kannibaal kwam tussen de bomen uit lopen. En de manitoes van het winterwoud hadden haar al gevangen.
Bloed. En koude.
En het geluid van water dat kolkend over en om hem heen stroomde.
Dit waren de enige drie dingen waarvan Ne'gauni zich bewust was toen hij plat op zijn buik, bloedend, in het ondiepe water lag, bibberend van de kou, te verkleumd en geschokt om zich te bewegen, te zwak om het kokhalzen te bedwingen.
Met zijn hoofd opzij gedraaid opende de jongeling zijn mond en braakte de inhoud van zijn maag in de snel stromende kreek. De heftige krampscheuten veroorzaakten een evenredige mate van pijn. Hij had willen schreeuwen, maar hij wist dat schreeuwen zijn dood zou betekenen. Zij waren daar. Stroomopwaarts.
Op de met sneeuw bedekte oever waar hij de vrouw van zijn broer uit het Land van de Dageraad had achtergelaten om hen in haar eentje het hoofd te bieden, waren de manitoes en hun kannibaalse winteropperhoofd uit het woud gekomen en hadden Hasu'u en haar baby omsingeld. Ne'gauni kreunde wanhopig toen hij zich herinnerde hoe hij de namen van de geesten had gefluisterd. Hasu'u had hem gedwongen die uit te spreken! Haar koppige weigering om door te lopen had hem ertoe gedreven ze uit te spreken! Nee - hij zou de schuld niet bij haar leggen. Het was zijn eigen schuld. Hij had haar bij haar haar moeten vastpakken, haar overeind moeten trekken en haar zo nodig onder bedreiging van zijn speer moeten aansporen. Maar om de een of andere reden was het hem onmogelijk geweest zijn hand tegen haar op te heffen, en de verboden woorden waren zijn mond uit gevloeid voordat hij ze had kunnen tegenhouden. Hij had net zomin de bedoeling gehad om de manitoes op te roepen als dat hij had gewild dat zijn sneeuwschoenen hem achteruit deden wijken. En hij kon maar niet begrijpen hoe Grote Geest Kannibaal hem van zo'n grote afstand had kunnen vellen terwijl noch het winteropperhoofd, noch een van de manitoes een speer droeg of met iets dat groter of langer was dan een twijgje leek te werpen.
Hij voelde zich ellendig. De koude stroom van de kreek verdoofde zijn verbijstering, maar deed niets om zijn schaamte te verminderen terwijl Ne'gauni met zijn gezicht gedeeltelijk onder water met één oog een tafereel gadesloeg dat hem met smart en afgrijzen vervulde.
De kannibaalse geesten van het winterwoud sloten Hasu'u in. Bedekt met haar en voorzien van scherpe hoektanden stonden ze, zoals mensen, rechtop. Maar er was niets menselijks aan hen. Aangevoerd door een gevleugelde geest met de kop van een raaf, keken ze met wellustige, bloedbevlekte, dierlijke gezichten neer op de vrouw uit het Land van de Dageraad. Vervolgens liepen ze dichter naar elkaar toe en ze trokken haar gezamenlijk overeind. Hasu'u gilde.
Ne'gauni kromp ineen. Pijn beheerste elk deeltje van zijn wezen. Hij vervloekte die en slaagde er slechts in hem te onderdrukken omdat hij wist wat zijn broeders van hem zouden zeggen als hij zichzelf toestond Hasu'u een tweede maal in de steek te laten. Hij wilde niet dat ze hem Lafaard zouden noemen! Als hij werkelijk de dapperste en beste van de zonen van Asticou was, was dit zijn kans om dat te bewijzen. Hij moest de vrouw uit het Land van de Dageraad van zijn oudste broer te hulp schieten voordat M'alsum, Sac en M'ingwé zwaaiend met hun wapens tussen de .bomen uit kwamen stormen om de kannibaalse manitoes terug te drijven naar de geestenwereld waar ze thuishoorden. Hij moest Hasu'u en haar kindje zonder naam redden. Nü. De jongeling huiverde. Zijn pas genomen besluit werkte bedwelmend. Vermengd met zijn behoefte om zijn schaamte uit te bannen, vond hij het een opzwepend brouwsel. Voorzichtigheid en angst verwerpend duwde hij zich met zijn handen omhoog en putte zowel kracht als dankbaarheid uit de wetenschap dat hij, hoewel hij de speer van zijn vader had verloren, zijn durf nog steeds bezat. Dat was echter niet genoeg.
De kreek vol ijsschotsen had de jongeling niet alleen lelijk gehavend terwijl hij stroomafwaarts werd gevoerd, maar had hem ook hard tegen een gevallen boom aan geslagen, waar hij nu bijna helemaal onder lag. Toen hij probeerde overeind te komen, kwam Ne'gauni tot de ontdekking dat zijn lichaam door de onverbiddelijke veerkracht van een enorme tak tegen de met stenen bezaaide bodem van de kreek werd gedrukt. Toen hij zich uit zijn beknelde positie probeerde los te werken, maakte de pijn hem bewust van elke snee en kneuzing. Het gewicht van zijn doorweekte kleding was een marteling. Zijn bepakking zat hopeloos bekneld. Zijn sneeuwschoenen zaten verstrikt in de onder water liggende takken, en wat hij ook probeerde, hij kon zich niet bewegen, noch kon hij het onderste gedeelte van zijn linkerbeen voelen. Bovendien zat er iets in zijn borst.
Iets. Maar wat? Hij hield zijn adem in. Wat het ook was, hij kon voelen dat het in een scheve hoek net onder zijn rechterschouder zat. Dun als de uitgestrekte wijsvinger van een kind, heet en hard als een in het vuur gehouden speer, stak een stukje ervan uit zijn borst. Hij pakte het vast in de hoop het uit zijn lichaam te kunnen trekken en ontdekte, te laat, dat het de oorzaak was van zijn hevigste pijn. Een ondraaglijke pijnscheut deed hem het bewustzijn verliezen. Het gekrijs van een zuigeling bracht hem bij. De schemering verdiepte zich tot het bijna donker was. De aanhoudende windvlagen waren meedogenloos. Ne'gauni's slapen bonsden. In zijn mond proefde hij bloed en gal. Hij had nooit gedacht dat het mogelijk was zo zwak te zijn, zoveel pijn te voelen of het zo koud te hebben. Het begon te sneeuwen. Vlokken met de grootte en structuur van korrels rivierzand doorkliefden het oppervlak van de kreek en spatten pijnlijk tegen zijn gezicht. Hij lag zo bewegingloos als een steen en keek hoe ze wervelden en dansten op het getij van de dichter wordende mist die door de wind aan flarden werd gescheurd. Toen drong het langzaam tot hem door dat, aangezien het nog niet donker was, er niet meer dan een paar ogenblikken konden zijn verstreken sinds hij de manitoes en hun kannibaalse winteropperhoofd uit het woud te voorschijn had zien komen. Waar was M'alsum? Waar waren Sac en M'ingwé?
De onuitgesproken vragen schonken Ne'gauni een sprankje hoop. Zijn broers moesten wel in de buurt zijn, dacht hij. Ze hadden Hasu'u ongetwijfeld horen gillen. Waarom waren ze haar dan niet te hulp gesneld? En hem?
Plotseling kreeg de jongeling een diep inzicht. Hij wilde er niets van weten, maar hij moest het feit onder ogen zien. Zijn broers waren onverschrokken mannen. M'ingwé was sterker dan de meeste mannen. Sac was intelligent en voorzichtig en had een gave voor creatief denken. M'alsum bezat de kwaliteiten van de twee anderen en had er minstens één meer: hij omarmde gevaar zoals de meeste mannen een liefdevolle vrouw omarmden. Hij vreesde niets. Een gruwelijk koud gevoel nam bezit van Ne'gauni's hart. Er was maar één reden die zijn broers ervan zou weerhouden uit het bos te komen, namelijk als ze daartoe niet in staat zouden zijn. Als ook zij door manitoes overvallen waren. Als van alle vier zonen van Asticou slechts hij, Ne'gauni, nog in leven was. Hasu'u gilde nogmaals.
Versuft zag Ne'gauni de manitoes aan de riemen van elandhuid rukken die de draagwieg op zijn plaats hielden op de rug van de vrouw uit het Land van de Dageraad. Hij kon horen hoe zij hun nog steeds smeekte haar kind geen kwaad te doen, toen de zuigeling, nog steeds op de draagwieg gebonden, in de kreek werd gegooid. 'Nee!' gilde Hasu'u.
Het hart van de jongeling maakte een sprongetje toen hij zag hoe de babydrager, met de kant waar de zuigeling zich bevond naar beneden, met een harde klap het water raakte. De schok was hevig. Hij hoorde Hasu'u roepen om haar kleine, naamloze zoon, maar de aandacht van de manitoes bleef op de vrouw gericht terwijl de draagwieg, nog steeds ondersteboven, dobberend en snel in de rondte tollend stroomafwaarts in zijn richting dreef.
Ne'gauni wist wat hij moest doen. De ondraaglijk koude stroming van de kreek begon in zijn voordeel te werken. In zijn dikke, doorweekte kledingstukken was zijn lichaam dermate verdoofd dat hij de benarde toestand van Hasu'u en haar baby oneindig veel pijnlijker vond dan zijn eigen verwondingen. Hij spande zich in om te bewegen, zijn arm uit te strekken, om de zuigelingendrager vast te grijpen. Het had geen zin. Zelfs als hij zijn zwakte had kunnen overwinnen, dan nog hadden de beperkingen van zijn verstrikte rugbepakking en sneeuwschoenen het hem onmogelijk gemaakt zich van de boom te bevrijden. Terwijl hij wanhopig toekeek, werd de draagwieg tegen een uitsteeksel van puntige rotsen geslagen, werd hij kort vastgehouden midden in een als een fontein opspuitende woeste stroming, om vervolgens, nog altijd ondersteboven, stroomafwaarts meegevoerd te worden voorbij de plek waar hij lag, zonder ook maar in de buurt van zijn uitgestrekte hand te komen. Hasu'u jammerde.
Ne'gauni zag hoe de manitoes doorgingen de vrouw te mishandelen. Ze scheurden haar reismantel open en rukten aan de veters van haar hemd van hertenleer. En Hasu'u bleef zich verzetten, snikkend, niet om zichzelf, maar om het zoontje dat ze nooit meer aan haar borst zou houden. Een plotselinge mengeling van woede en gerechtvaardigde verontwaardiging kreeg Ne'gauni in zijn greep. Hij zei tot zichzelf dat zijn gevoelens niets te maken hadden met genegenheid voor de vrouw uit het Land van de Dageraad. Hij wist dat Hasu'u hem verachtte. Vanaf hun eerste ontmoeting, hoewel hij zich gedreven voelde haar met zijn stoutmoedigste bevelen en hooghartigste houdingen te imponeren, had niets wat hij ooit had gezegd of gedaan geleid tot meer dan een hatelijke opmerking van haar kant. Zijn hart maakte opnieuw een sprongetje. Hij beefde. Zijn gedachten kolkten door zijn hoofd. Hij begreep niet waarom de goedkeuring van deze ene vrouw zoveel betekende voor een jongeling die door bijna alle vrouwen werd begunstigd. Maar om de een of andere reden had die voor Ne'gauni van het begin af aan alles betekend. En dat was nog steeds zo. Nu, terwijl hij voor zich uit bleef staren, wist de jongeling dat hij het enige was wat tussen Dood en de vrouw van zijn oudste broer stond. De manitoes ontblootten nu Hasu'u's borsten en gebaarden naar Grote Geest Kannibaal, waarmee ze hun winteropperhoofd uitnodigden om zijn ravenkop te buigen en zich als eerste van hen aan haar vlees te goed te doen. De roep van een raaf weerklonk.
Ditmaal was het Ne'gauni die antwoordde. 'Stop!' beval hij de manitoes even heerszuchtig als hij eerder Hasu'u had bevolen. 'Jullie mogen je niet voeden met de vrouw uit het Land van de Dageraad van mijn oudste broeder! Jullie moeten haar laten gaan! Nu!'
Grote Geest Kannibaal draaide zijn ravenkop om en keek
speurend met zijn kleine vuurrode ogen stroomafwaarts. Ne'gauni was ontdekt. Hij voelde zich opnieuw misselijk worden. Tot dit ogenblik, ondanks alles wat er was gebeurd sinds de manitoes tussen de bomen uit waren gekomen, had de inborst van de jongeling hem ervan weerhouden de mogelijkheid van zijn eigen dood zelfs maar te overwegen. Nu, terwijl hij de priemende roofvogelblik van het winteropperhoofd van de manitoes beantwoordde, zag hij zijn eigen sterfelijkheid weerspiegeld in de ogen van de geest, en hij wist dat hij zichzelf even kwetsbaar voor Dood had gemaakt als een muis in een strik die zo dwaas is de aandacht van een hongerige adelaar op zich te vestigen. Alle geesten staarden hem nu aan.
De jongeling slikte en dwong zichzelf terug te kijken. Bluffen en fel van leer trekken waren nu zijn enige wapens. Hasu'u kreunde.
Grote Geest Kannibaal, die kennelijk geen dreiging noch een mogelijke maaltijd zag in de doorweekte gedaante die hem van stroomafwaarts had toegeroepen, tilde de vrouw uit het Land van de Dageraad op in zijn met haar bedekte armen, draaide zich om en begon weg te lopen. Naast hem pakte een geest met de kop van een beer Hasu'u's sneeuwschoenen vast, trok ze uit de sneeuw, hing ze over zijn met lange haren begroeide schouders, en liep toen, met een knikje naar de andere manitoes, achter het winteropperhoofd aan. 'Wacht!' riep Ne'gauni. Zijn mond liep vol water. Een hoestbui veroorzaakte een pijn die nog maar een paar tellen tevoren ondraaglijk zou zijn geweest. De jongeling voelde het amper. Terwijl hij naar adem snakte, zag hij dat Hasu'u zich niet langer tegen haar overmeesteraars verzette. Gevangen in de greep van Grote Geest Kannibaal, hingen haar armen slap naar beneden. Haar hoofd was achterovergevallen. Haar in mocassins gestoken voeten bungelden als de voeten van een nonchalant vastgehouden leren pop. Ze was dood. Dat wist hij zeker. En nu betrad het winteropperhoofd van de manitoes de duisternis van het woud, waar hij haar zou verslinden.
'Nee!' riep Ne'gauni. 'Ik ben degene die jullie namen heeft uitgesproken! Ik ben degene met wie jullie je zouden moeten voeden! Kom terug! Kom terug voor mij!' Grote Geest Kannibaal bleef staan en keek om. Zijn volgelingen stopten, luisterden terwijl hij sprak en draaiden zich om toen hij zich omdraaide. Met grote stappen vervolgden ze aan weerszijden van hem hun weg in de richting van de bomen.
Een smartelijke snik ontsnapte Ne'gauni. De nacht viel nu snel en spande samen met door de wind aangevoerde mist en sneeuw om de geesten te verbergen terwijl ze dieper het woud in trokken. Zijn hart bonsde - brak, dacht hij - toen hij zijn laatste restje kracht aansprak om de verdwijnende geesten woedend na te roepen: 'Ik zal jullie volgen! Ik kom de vrouw uit het Land van de Dageraad, de vrouw van mijn oudste broeder, halen! Ik zal niet toestaan dat jullie haar geest onteren! Ik zal haar beenderen bij elkaar zoeken! Ik zal daar speren van maken! Daarna zal ik op jullie jagen, niet alleen in deze wereld maar ook in de wereld voorbij deze! Uit naam van Hasu'u zal deze zoon van Asticou ervoor zorgen dat jullie spijt krijgen van wat jullie vandaag hebben gedaan!'
Dat dreigement moesten ze wel gehoord hebben. De jongeling wachtte op een reactie.
Grote Geest Kannibaal en de manitoes reageerden niet. Met sneeuw, wind, mist en de invallende duisternis als bondgenoten, waren ze in het woud verdwenen. Ne'gauni zakte in de kreek ineen. De inspanning van zijn vertoon van moed had hem uitgeput. Hij wist dat hij niet achter hen aan kon gaan; de boom hield hem gevangen. Zijn dreigementen waren even loos en ongrijpbaar als de wind. Opnieuw hoorde hij de roep van een raaf en opnieuw antwoordde een ander.
De jongeling draaide zijn hoofd naar opzij, luisterend, en haalde alleen adem omdat dat gemakkelijker was dan verdrinken. Hij had geen woorden meer, was aan zijn pijn ontstegen, en hij had zelfs geen greintje hoop meer voor zichzelf of de vrouw uit het Land van de Dageraad. Hasu'u was dood. Zijn broers, hun lastvrouw, Kichawan, en misschien zelfs de honden waren vermoord. M'alsums pasgeboren kind was verdronken. En hij was degene die de geesten had opgeroepen om hen allen te doden.
Ne'gauni deed zijn ogen dicht. Hij bracht zichzelf in herinnering dat zijn aanroeping niet moedwillig was geweest, maar die gedachte bood geen troost. Zijn onvoorzichtigheid was niet goed te praten, er was geen gratie voor de consequenties van zijn woorden, geen vergeving voor de mislukking van zijn daden. Het winterse woud krioelde van de geesten. Kannibaalse geesten. Iedereen wist dat. Hij was maar een jongeling, maar hij had dit moeten beseffen. De oeroude waarschuwingen en het protocol waren even diep in zijn brein gegrift als de beeldschrifttekens die in steen werden gekerfd tijdens de lange winteravonden als zijn volk in het warme, rokerige verblijf van Asticou bijeenkwam om te luisteren naar de aloude verhalen die het oude opperhoofd over de Voorouders vertelde: verhalen over Eerste Man en Eerste Vrouw; verhalen over avontuurlijke trektochten over een woeste zee van ijs waaruit reuzen zich verhieven om zich te voeden met de onvoorzichtige zonen en dochters van de Ouden; verhalen over heilige stenen en vallende sterren; over verdronken landen en bergen die konden lopen; verhalen over de met slagtanden uitgeruste kinderen van Katcheetohüskw, gigantische vijfpotige beesten die niet langer op aarde leefden; verhalen over grote jagers en boosaardige tovenaars - magische, wonderbaarlijke verhalen waarin Ne'gauni zichzelf altijd als Held had voorgesteld. 'Nooit meer...' verzuchtte hij.
Ergens veel te dichtbij huilde een wolf en nog voordat hij zijn ogen had geopend, voelde Ne'gauni de aanwezigheid van het beest.
Hij keek op. Daar stond het, in elkaar gedoken, amper zichtbaar in een wirwar van takken op de rand van de oever waar hij het dichtstbij lag. Toch kon hij het duidelijk genoeg zien om te weten dat het geen wolf was. Het was een manitoe. Een vormloos behaard ding met scherpe hoektanden. Op haar eeuwigdurende zoektocht naar menselijke prooi had Mowea'qua, de wilde wolfvrouw van het noordelijke woud, hem gevonden.
Hij staarde naar de manitoe. Het fantoom staarde terug.
Toen, in een plotselinge werveling van de wind, dwarrelde de sneeuw hoog op, en toen die weer was neergedaald, was de geest verdwenen. Ne'gauni vroeg zich af of de geestverschijning echt was geweest of niets anders dan een drogbeeld van zijn fantasie. Vreemd genoeg kon dat hem niets schelen. Wat maakte één kannibaal meer nu nog voor hem uit? Toen hij zijn ogen dichtdeed, voelde hij zijn geestkracht afnemen in zijn al te kwetsbare omhulsel van vlees en beenderen en doorweekte kleding. Hij wist dat hij stervende was. Het kon hem niets schelen. Door zijn schuld liep Dood door de winterse wereld in de gedaante van Raaf, en hij doodde en verslond al wat hem dierbaar was. In een dergelijke wereld wilde hij niet meer leven. Hij verdiende het niet eens daarin te leven! Als de krachten der Schepping het gepast achtten om zijn leven te laten eindigen in de kwijlende kaken van een manitoe, dan was dat niet anders. Hij zou zijn best doen om waardig en zonder zichzelf te beklagen te sterven.
De jongeling slaakte een zucht. Terwijl hij bereidwillig zijn bewustzijn aan de bitterkoude kreek overgaf, voelde hij zich dankbaar dat zijn leven nu ten einde kwam, ver van het afgelegen dorp van Asticou, de geliefde vader die zich zo vergist had door te geloven dat hij de beste en dapperste en meest eervolle van zijn zonen was.
'Luister, mijn broeders!' Sacs dwingende gefluister was een amper ingehouden uitroep. 'Wolven!'
'Ik hoorde er maar één.' M'ingwé praatte zachtjes terwijl hij met zijn broers, hun haastig gemuilkorfde honden en Kichawan, hun lastvrouw gehurkt naast de slee onder de beschutting van de bomen zat. 'Maar het zou de leider van een wintermeute kunnen zijn,' gaf hij toe.
'Ja!' Sac sprak nog steeds fluisterend, maar zijn stem ging de hoogte in en dreigde door opkomende paniek over te slaan. 'Maar stel dat het helemaal geen wolf is? Stel dat het iets is waarover in de winterverhalen wordt verteld - zo'n half-menselijk wezen dat huilt in het donker en op de geur van bloed afkomt om zich met mensenvlees te voeden? Het zal zich te goed doen aan onze verdronken broeder! En daarna komt het achter ons aan!'
'Genoeg!' M'alsums gesnauwde bevel klonk zo fel en dreigend dat het zijn toehoorders op slag het zwijgen oplegde. 'Je snelle geest en losse tong laten je wijsheid achter zich, Sac! Wil je de verschrikking waarvan je spreekt aanroepen? Of uit het woud de nog grotere verschrikking waardoor we ons vandaag allemaal bijna Dood op de hals haalden?' Sac toonde onmiddellijk berouw. 'Nee, Broeder. Nee. Nooit.' M'ingwés brede, stuurse gelaatstrekken waren, evenals de gezichten van zijn broers, aan het zicht onttrokken door de schaduw van een diepe capuchon met een uitstekende rand van bont. Maar toen hij sprak, gaf zijn toon blijk van zijn afkeuring. 'Het bevalt me niet. Als de wolf die we hoorden gewoon een wolf is, en als hij de leider is van een wintermeute, dan zijn er misschien veel wolven. De winter heeft lang geduurd. Te lang. De sneeuw is nog diep. Te diep. De jacht is misschien niet goed geweest voor hun soort. Luister... Een tweede wolf antwoordt de eerste. Als ze vermoeden dat wij kwetsbaar zijn, dan...'
'Waar een man gemakkelijk vlees heeft gevonden, zal een zichzelf respecterende wolf niet sterven van de honger,' onderbrak M'alsum hem met amper onderdrukt ongeduld. 'En toch kunnen wolven ons last bezorgen, M'alsum,' drong Sac aan.
'Niet meer last dan waarvan wij zojuist getuige zijn geweest!' De bewering van de hoofdman kwam als een grauw achter uit zijn keel en klonk feller, dreigender en gevaarlijker dan de grauw van welke wolf dan ook. 'We hebben lang genoeg gewacht. Kom. We zullen niet langer als angstige vrouwen onder de beschutting van deze bomen blijven schuilen! Ik wil redden wat we kunnen van de handelswaar in Ne'gauni's bepakking. En als ik hem kan vinden, wil ik vaders speer met de koperen punt.'
'Waarom?' vroeg M'ingwé. 'Onze speren met de stenen punten zijn even goed, misschien zelfs beter, en die glanzende grijze speerpunten die je als geschenk uit het noorden hebt meegebracht zijn de mooiste die ik ooit heb gezien.' 'Steen hoort bij vroeger!' M'alsum was onvermurwbaar. 'Het glimt niet als koper als het wordt opgepoetst, en koper...' 'Breekt als het te snel wordt afgekoeld nadat het is gesmolten, en verbuigt soms omdat het te zacht is om de beenderen van een grote vangst te doorboren,' onderbrak M'ingwé hem.
'Als je het mij vraagt, is het alleen geschikt om er sieraden voor vrouwen van te slaan,' voegde Sac eraan toe. 'Onze vader had goede reden om die speer nooit te gebruiken behalve om tijdens ceremonies het licht van de opkomende en ondergaande zon op te vangen. Vergeet die speer, M'alsum. We hebben geen tijd om...'
'Die speer was van hem, en ik zal hem hebben!' De hoofdman stond op, een rijzige man, winterslank, gespannen en krachtig als een hertenbok die klaar staat uit de beschutting te komen. 'De wind voert niet langer de stank mee van hen die het leven hebben genomen van mijn vrouw uit het Land van de Dageraad en van mijn zoon. Ze zijn vertrokken naar het diepe binnenste van het woud aan de overkant van de kreek. Als de overleveringen van de Voorouders waarheid bevatten, zullen ze nu van een feestmaal genieten. Ik geloof niet dat ze terugkomen om ons lastig te vallen, voorlopig niet tenminste. Kom dus. Volg mij. Snel en geruisloos. Of willen jullie jezelf te schande maken door mij alleen te laten gaan?' Zowel Sac als M'ingwé mopperde, maar geen van beiden maakten ze aanstalten om aan de wens van hun oudste broer tegemoet te komen.
'Blijf dan bij de honden en de lastvrouw!’ zei M'alsum laatdunkend, 'maar onthoud dat hetgeen ik kan redden uit de bepakking van Kleine Broeder het mijne zal zijn om te verhandelen als we het Land van de Dageraad bereiken. Ik zal het niet delen met degenen die te bang zijn om me te helpen het terug te vinden!'
Sac en M'ingwé keken elkaar zorgelijk aan. Beiden wisten ze dat de ander bang was. En beiden wisten ze dat de ander hebzuchtig was. Ze kwamen overeind.
'Jij blijft waar je bent, Kichawan,' zei de hoofdman tegen de lastvrouw toen ze aanstalten maakte op te staan. 'Blijf verscholen tussen de bomen en zie erop toe dat de honden hun muilkorf niet afdoen en dicht bij de slee vastgebonden blijven.'
'Maar... Maar na wat we zojuist hebben gezien... Na wat ons juist is overkomen... ben ik bang om alleen in dit woud achter te blijven!'
De hoofdman had geen medelijden met haar. 'Jij moet de honden bewaken. Als de wolven komen, heb je je slinger en je knots. Je weet hoe je die moet gebruiken. We gaan niet ver en blijven niet lang weg.'
'Het zijn niet alleen wolven die ik vrees in dit land van vrouwverslindende geesten!' Kichawan sprong overeind en sloeg als een angstig kind haar armen om zich heen. Ze was een grote vrouw en hoewel ze niet jong meer was, was ze zo sterk als een bizon. Ze richtte haar hoofd op. Uitkomen voor haar angst was niet gemakkelijk geweest. Vanwege haar krachtige wil en lichaam was zij uitgekozen om de handelsgroep te vergezellen in plaats van de vrouwen van Sac en M'ingwé, die waren achtergebleven omdat ze allebei zuigelingen en peuters te verzorgen hadden. Ze was trots op het feit dat de zonen van Asticou haar man rijkelijk met vlees en huiden betaald hadden voor het gebruik van zijn sterke, onvruchtbare oudste vrouw. Onderweg was het elke dag haar verantwoordelijkheid geweest om voor de vrouw van de hoofdman te zorgen en aan de behoeftes van de handelaren te voldoen. Ze had zich vereerd gevoeld dat zij als vroedvrouw had mogen optreden bij de geboorte van de zoon van de hoofdman, en daarna de bezittingen van de kersverse moeder samen met die van haarzelf mocht helpen dragen, hoewel ze op haar rug al alles meedroeg wat niet op de slee gestapeld kon worden. Alleen de jonge Ne'gauni droeg een bepakking die even zwaar was als die van Kichawan, niet omdat hij zo galant was om de bepakking van de lastvrouw te willen verlichten, maar om zijn kracht en uithoudingsvermogen te bewijzen aan zijn broeders, die hem in zijn gezicht ophitsten, achter zijn rug de draak met hem staken en zo verstandig waren hun eigen last zo licht mogelijk te houden, zodat ze de vrijheid hadden zich met de honden bezig te houden, hun speer te kunnen gebruiken bij de jacht op wild en in staat waren de groep te beschermen als dat nodig mocht blijken te zijn.
Haar gezicht verkrampte toen ze probeerde haar emoties onder controle te krijgen. Nooit meer zou die aanmatigende jongeling zich voortslepen onder zijn zware last of net doen of hij niet moe was aan het eind van de dag als ze hout sprokkelden, een vuur aanlegden, het eten bereidden en zich kweten van de vele andere avondlijke plichten. En nooit meer zou de mooie kleine Hasu'u zich in de slaapvachten installeren om haar zuigeling de borst te geven onder het zingen van vrolijke liedjes uit het Land van de Dageraad, terwijl Kichawan de vermoeide spieren van de drie oudste zonen van Asticou masseerde alvorens haar benen te spreiden om hun seksuele behoeftes te bevredigen, en de jonge Ne'gauni naar de kant werd geschoven om zijn beurt af te wachten. De lastvrouw verdrong een snik. Rillingen liepen over haar brede, gespierde rug terwijl ze toekeek hoe de drie overlevenden van hun kleine groep aanstalten maakten om zonder haar te vertrekken. Overweldigd door herinneringen aan het geweld waarvan zij en de broers zojuist vanuit de beschutting van de bomen getuige waren geweest, kon ze de gedachte niet verdragen om alleen gelaten te worden. 'Jullie mogen me niet achterlaten!' De verklaring kwam stoutmoedig uit Kichawans mond. Ze schrok van haar eigen vermetelheid. Niet één keer tijdens de lange, zware tocht noordwaarts door de kou van het uitgestrekte grote woud had ze geprotesteerd tegen de stroom van bevelen van de broers of ook maar enig blijk gegeven van haar pas gevonden verrukking in haar grote, sterke lichaam, want hoewel ze vanaf de eerste dag dat ze onderweg waren zeker wist dat ze in staat zou zijn om voor de vrouw van de hoofdman te zorgen en de behoeftes van de zonen van Asticou te bevredigen, had zij tot halverwege de laatste maan geen idee gehad dat ze in staat was door welke man dan ook bevrucht te worden. Nu, met de zekerheid dat er voor de eerste keer in haar lichaam een nieuw leven ontstond, was het de oudere lastvrouw onmogelijk om een bevel te gehoorzamen dat het leven van haar ongeboren kind in gevaar zou kunnen brengen.
'Ik draag nieuw leven in me!' zei Kichawan trots tegen de zonen van Asticou. Moed puttend uit haar zekerheid dat de mededeling haar status zou verhogen en dat ze daarmee hun zorg en respect zou winnen, keek ze de hoofdman aan en stond ze haar emoties toe de overhand te krijgen op dat beetje aangeboren verstand waarover ze beschikte. 'Ik wil niet met de honden in dit donkere woud, waar stormgeesten zich verzamelen en Raaf opperhoofd is, achtergelaten worden! Ik sta niet toe dat je mij de rug toekeert zoals je Hasu'u de rug hebt toegekeerd. Sac waarschuwde je toen we de kreek overstaken dat hij dacht dat de honden iets roken. Maar M'alsum wilde niet luisteren. M'alsum wilde verder gaan. En toen het machtige gebrul door het woud weerklonk, wilde M'alsum niet teruggaan voor zijn vrouw of broeder of zoon! Misschien was M'alsum bang om terug te gaan? Misschien was M'alsum bang om...'
Een grauw verscheurde de duisternis toen de hoofdman de lastvrouw tot zwijgen bracht met een woeste slag met de rug van zijn hand, waardoor ze op de grond viel. 'Ik loop niet weg voor mijn angsten! Ik zie ze onder ogen! Ik vernietig ze!' De verklaring was niet luider dan het sissende geblaas van een op stang gejaagde lynx, en hij liep naar de neergeslagen vrouw en schopte meerdere keren met de gebogen voorkant van zijn sneeuwschoen tegen de zijkant van haar hoofd. Kichawan maakte gesmoorde geluidjes van pijn en ging wanhopig op haar knieën zitten, waarna ze van haar lichaam een beschermende bal maakte en snikkend haar hoofd met haar in wanten gestoken handen bedekte. 'Je zult niet weer van de doden spreken of het wagen mij je mening op te dringen, Lastvrouw,' waarschuwde M'alsum. Hij stond nu roerloos. Geen enkele maal verhief hij zijn stem toen hij verder sprak, langzaam, op boosaardige toon: 'Mij noch mijn broeders kan het iets schelen of jij leven in je buik draagt. Behalve een ongemak betekent het niets voor ons. Jij betekent niets voor ons. Als je prijs stelt op voedsel en een plek naast ons vuur, Kichawan, onthoud dan dat je een lastvrouw bent en geen echtgenote. Je zult blijven en op de honden passen. Dat is je plaats: bij de last- en trekdieren die deze groep van dienst zijn!' Toen hij was uitgesproken, draaide hij zich om en zonder een woord tegen zijn broers liep hij in de richting van de kreek.
M'ingwé en Sac keken elkaar nogmaals verontrust aan, maar geen van beide zei iets. Allebei vermeden ze naar Kichawan te kijken, en haar als een jammerend, snikkend hoopje ellende achterlatend, volgden ze het spoor van M'alsum de snel kouder wordende nacht in.
De wind was gaan liggen. Het sneeuwde hevig; geruisloze, grote vlokken vielen recht op de aarde neer en bedekten het harde, ruwe, onregelmatige oppervlak van het laat-winterse sneeuwdek, waardoor het lopen voor de reizigers vergemakkelijkt werd en er minder gevaar voor uitglijden was. Bovendien kwam dat de effectiviteit van de kleine bontkwastjes ten goede die aan de buitenste rand van de sneeuwschoenen bevestigd waren met het doel het geluid te dempen als een jager zich voortbewoog over het terrein waar potentiële prooi voedsel zocht. De broers liepen stevig door, dankbaar voor de stilte, want ze wisten maar al te goed dat ze in dit door geesten geteisterde woud nog steeds kans liepen te eindigen als vlees voor de manitoes.
Het gehuil van wolven bevestigde hun vrees. Toen de roep van een grote hoornuil tussen de hoge boomtoppen weerklonk, hield zowel Sac als M'ingwé zijn pas in, heel even maar. In de verhalen van het Volk kondigde Uil de komst van Dood aan, maar ze hadden deze dag Dood zien komen en gaan, en toen ze bedachten dat er vijf lange wintermanen waren voorbijgegaan sinds de laatste ganzen zuidwaarts waren getrokken, wisten ze dat Uil nu op zijn nest zat. Onder het isolerende dons van zijn brede vleugels zou Uil halfvolgroeide jonge vogels warm houden en beschermen tegen de kou van de zoveelste sneeuwstorm. Misschien sprak Uil helemaal niet van Dood en vertelde hij zijn pas uitgekomen jongen gewoon over al die zachte, argeloze, zoet smakende jonge konijntjes en knaagdiertjes waarop ze het komend voorjaar zouden leren jagen.
De broers haastten zich voort. Door gebruik te maken van de hoepelvormige, met pezen bespannen uiteinden van hun puntige sneeuwprikstokken voor extra evenwicht, lieten ze al snel de beschutting van de naaldbomen achter zich en ploeterden ze door verspreid staande groepjes kale berken weer terug naar de kreek. Ze hoorden de stroming van het open water en roken de scherpe, bittere geuren van nat ijs en met rijp bedekte stenen nog voordat ze de open plek bereikten. Daar aangekomen bleven ze staan om met hun blik de omgeving af te speuren, en ze zagen M'alsum aan de rand van de kreek staan. Hij had de speer met de koperen punt van hun vader gevonden en liep met het wapen in zijn hand stroomafwaarts.
Ze spraken niet toen ze hun oudste broer volgden naar de plek waar hun jongste broer voorover languit in het ondiepe water lag, waar zijn lichaam werd vastgehouden door de brede omgevallen oude berkenboom.
'Schiet op,' zei M'alsum dringend, nog steeds met gedempte stem. Nadat hij zijn sneeuwschoenen had uitgetrokken en zijn speer rechtop naast zijn prikstokken in de sneeuw had gezet, klauterde hij op de boom tot hij het midden van de kreek had bereikt, waar hij zich vlak boven het lichaam van Ne'gauni op zijn knieën liet zakken. 'Het raamwerk van zijn bepakking zit verstrikt tussen de takken, maar samen kunnen we waarschijnlijk wel de draagbuidels met de makuks vrijmaken. Schiet op, zeg ik! Voordat het water door de naden dringt en het sap smelt en wordt weggespoeld! Ik zeg jullie, broeders, jullie zullen zien dat het volk in het Land van de Dageraad alles wat we ons maar wensen wil geven in ruil voor het zoete sap. Wat we meebrengen mag dan over zijn van de zoete oogst van het afgelopen voorjaar, maar ik wil dat wij dit jaar de eerste handelaren zijn die het zoete sap naar de kust brengen. Hoe meer we hebben, hoe beter. Kom dus! Trek jullie sneeuwschoenen uit! Help me! Nu!'
Ze weigerden niet, maar terwijl Sac op dezelfde brede tak balanceerde als M'alsum, koos M'ingwé positie op een andere tak en begon in plaats van zijn broers zichzelf te helpen. 'Wat doe je, Broeder?' vroeg de hoofdman. 'Blijf van Ne'gauni's sneeuwschoenen af! Ze zijn beschadigd en van geen nut voor ons!'
'Ik zal ze herstellen. Nooit eerder heb ik een fraaier paar gezien! De handen van zijn moeder verrichtten wonderen als ze dingen voor hem en voor onze vader maakten. Waarom zouden we niet een klein beetje van de wonderen die de zijne waren voor onszelf nemen? We kunnen best een wonder gebruiken na alles waarvan we deze dag getuige zijn geweest!'
'Het is verboden om bezittingen van de doden mee te nemen!' bracht Sac hem in herinnering. 'De handelswaar in de bepakking van onze broeder was bedoeld om door ons allemaal gedeeld te worden, maar onze broeder heeft misschien zijn sneeuwschoenen nodig in het dodenrijk.' 'Waarom zouden we ons druk maken om zijn behoeftes in de wereld voorbij deze wereld? Hij heeft zich nooit om die van ons in deze wereld bekommerd!' antwoordde M'ingwé. 'Bovendien, voor zover ik kan voelen is zijn linkerbeen gebroken. Hij Die Vooroploopt zal op dat been nooit meer lopen, niet voor ons en niet achter ons... in deze wereld of in welke wereld dan ook. En als je het raamwerk van zijn bepakking tegelijk met zijn draagbuidels vrij kunt maken, moeten we dat ook meenemen, want dat heeft Asticou voor hem gemaakt van het gewei van een hertenbok die wij ontdekten en vingen toen we samen op jacht waren in de...' 'Niets dan het beste voor de enige zoon van de Vuurvlieg van het Land van het Meer, de vrouw van onze vader!' zei M'alsum, opnieuw op nijdige toon, met gedempte stem, kortaf, nauwelijks hoorbaar boven het geluid van de kreek. Met de rand van de stenen dolk die hij zojuist uit een aan zijn zij hangende beschermhuls van onbewerkte huid had getrokken, probeerde hij de banden waarmee de draagbuidels aan het raamwerk van Ne'gauni's bepakking waren bevestigd door te snijden. 'En niets dan het beste voor Wawautaésie!' Hij slaagde erin één van de banden door te snijden en richtte, terwijl hij wrokkig mopperde, zijn aandacht op de volgende. 'Zelfs in magere tijden werd de Vuurvlieg uit het Land van het Meer en haar zoon veel geschonken en kregen wij en onze moeder uit het Land van Gras weinig!' M'ingwé mompelde instemmend: 'En alleen maar opdat de handelaren uit het Land van het Meer die onze jachtvelden aandeden zouden zien in welk hoog aanzien een dochter en een kleinzoon van hun stam stonden, zodat ze edelmoedig zouden zijn tijdens het ruilen van hun koperen snuisterijtjes.' 'Er komt een dag dat we onze vader reden zullen geven zijn handelwijze te betreuren,' verzekerde M'alsum. 'Ga dus gerust je gang, M'ingwé, als je de sneeuwschoenen van Kleine Broeder wilt hebben; pak ze dan. En we nemen ook het raamwerk van zijn bepakking mee als we dat kunnen bevrijden. Het had van een van ons moeten zijn en niet van hem!' M'ingwé aarzelde niet om gebruik te maken van de toestemming die hem was verleend om de dode te bestelen, maar een ogenblik later slaakte hij een verschrikte kreet en deinsde hij terug: 'Ah yah! Is het mogelijk? Hij ademt!' M'alsum begon weer te mopperen. Hij stak zijn dolk in de beschermhuls terug en ging verzitten om te controleren of het waar was wat M'ingwé zei. 'Je hebt gelijk,' bevestigde hij. 'Hij leeft... maar niet lang meer.' De woorden van de hoofdman klonken scherp, zijn kwade bedoelingen doorkliefden de van sneeuw vervulde nacht en brachten een bloedrode aura van onheil teweeg nog voordat hij zijn arm uitstrekte om het gezicht van zijn jongste broer onder water te duwen.
'M'alsum, mijn broeder, wat doe je?' Gesmeerd door bange voorgevoelens gleed Sacs stem weer de hoogte in. 'Datgene waarnaar ik sinds de dag van zijn geboorte al heb verlangd!' antwoordde de hoofdman.
'M'alsum, een man mag niet het leven van zijn broeder nemen!'
Een geluid ontsnapte de hoofdman. Geen grauw en evenmin een duidelijk uitgesproken vloek, maar iets daartussenin. 'Ben je vergeten wat we met hem van plan waren, Sac? Hebben we niet heimelijk overlegd en onder elkaar besloten om hem als we de kust bereikten als slaaf te ruilen voor wat ons het meest aanstond? Dat zou voor hem erger zijn geweest dan de dood. En wij zouden het genoegen hebben gesmaakt hem te schande te maken... hem te vernederen.' Sac schudde zijn hoofd. 'Maar, M'alsum, om een broeder daadwerkelijk met je eigen handen te doden...' 'Hij is meer dan een volle maan te vroeg geworpen door die teef van onze vader uit het Land van het Meer,' bracht M'alsum hem op boosaardige toon in herinnering. 'Wie zegt dat Kleine Broeder werkelijk onze broeder is?' 'Hij draagt de uiterlijke kentekenen van Asticou en lijkt veel op jou toen jij zo oud was als hij,' zei Sac zonder te aarzelen. 'En als het bloed van onze vader door zijn aderen stroomt, dan is dat bloed ons bloed. Het zou niets meer dan vergelding zijn geweest om hem te ruilen voor goederen. Zonder bloedvergieten. Zonder doodslag. Maar wie kan zeggen of de krachten der Schepping een man die een broeder doet verdrinken of degenen die daarbij staan toe te kijken goedgunstig zullen bezien?'
'We kunnen hem beter laten liggen zoals we hem hebben gevonden - levend, als vlees voor de wolven of wat er verder in dit woud ook jaagt en huilt,' viel M'ingwé hem bij. 'We kunnen hem beter uit de kreek halen,' weersprak Sac hem. 'We moeten toch minstens proberen hem te redden nu we weten dat hij nog ademhaalt!'
Een huivering van walging doorvoer de hoofdman. 'Mijn vrouw uit het Land van de Dageraad is vlees tussen de kaken van de manitoes! Mijn zoon is verdronken! Ne'gauni heeft hen niet beschermd. Ik heb het recht hem met mijn eigen hand te doden!'
'Nee!' In Sacs stem was niets meer van zijn eerdere verwarring te horen. Die klonk nu krachtig, direct, resoluut. En boos. 'Laat hem leven! Hij is nog maar een onbeproefde jongeling. En van ons vieren was hij de enige die de zorgzaamheid en moed aan den dag legde om bij je vrouw te blijven toen ze achteropraakte. Kichawan had gelijk: we hadden terug moeten gaan om ze te halen, of minstens lang genoeg moeten wachten om ze toe te kunnen roepen dat ze zich moesten haasten. Misschien hadden we de geesten zelfs kunnen verjagen...'
'Het was te laat!' M'alsum was onvermurwbaar. 'Te gevaarlijk. Toen ze eenmaal tussen de bomen uit kwamen, konden we niets anders doen dan ons schuilhouden en aan het welzijn van de groep denken!'
'We hadden de honden op ze los kunnen laten!’ zei M'ingwé. 'De honden zijn kostbaar,' antwoordde M'alsum. 'Waarom zou ik de meute in gevaar brengen?'
Het was Sac die antwoordde. 'Voor een broeder... een vrouw... een zoon.'
'Ik zal andere zonen maken! Ik zal andere vrouwen nemen! Denken jullie dat ik geen nieuw leven heb verwekt bij willige vrouwen in de dorpen en jachtkampen waar ik heb overwinterd gedurende de vele lange manen dat ik weg was van de jachtvelden van Asticou? Moet ik aan jullie uitleggen, zoals ik aan onze moeder moest uitleggen, waarom een handelaar verbintenissen moet bewerkstelligen door zijn zaad bij veel stammen te planten? Is er een betere manier om je te verzekeren van een hartelijke ontvangst en vertrouwen? Waarom zou ik dus onze levens riskeren ter wille van één vrouw? Jullie zijn mijn broeders. We waren in de minderheid. We zagen hoe Ne'gauni Hasu'u en mijn zoon in de steek liet. We zagen dat hij de speer van onze vader liet vallen. En bekijk hem nu eens. De Meest Geliefde Zoon van Asticou! Zijn hoogmoed heeft hem geleid tot waar hij nu ligt, leeggebloed als een ontweid hert, terwijl zijn geest zich van ons verwijdert op weg naar de wereld voorbij deze wereld, waar...' 'Laat hem dan zijn weg vervolgen!’ onderbrak Sac hem. 'Hij heeft jouw hulp niet nodig. Laat hem zelf zijn laatste adem uitblazen, Broeder. Geef hem geen reden om de krachten der Schepping zich tegen jou te doen keren zoals hij en zijn moeder de genegenheid van onze vader tegen ons heeft doen keren!'
Wat M'alsum hoorde, stond hem niet aan, maar omdat hij de redelijkheid ervan inzag, pakte hij Ne'gauni bij zijn haar en trok het hoofd van de jongeling zo woest uit de kreek dat hij, als hij zijn kracht had aangewend om zijn arm zijwaarts te
draaien, gemakkelijk zijn nek had kunnen breken. 'Het zij zo. Adem, Kleine Broeder! Ik geef je je leven terug opdat je lang genoeg kunt leven om zonder mijn hulp te sterven!' Ne'gauni ademde niet.
M'alsum schudde hem krachtig door elkaar, totdat een plotselinge hoestbui de jongeling naar adem deed snakken. De hoofdman liet Ne'gauni's haar los en duwde zijn hoofd tegelijkertijd zo hard naar beneden dat de jongeling, kokhalzend en kreunend in ijltoestand, in elkaar zakte. M'alsum schoof de buidels van onbewerkte huid tussen de doorgesneden banden uit waarmee ze aan de rugbepakking bevestigd waren geweest en keek trillend en worstelend tegen een vlaag van felle afkeer toe hoe zijn broers zich over Ne'gauni bogen en zich samen inspanden om de zo felbegeerde sneeuwschoenen en het raamwerk van de bepakking te bevrijden. 'Zijn gezicht... Heb je zijn gezicht gezien?' Sacs capuchon was naar achteren geschoven. Zijn lange, vosachtige gelaatstrekken waren vertrokken van afschuw toen hij overeind kwam en van de boom op de oever sprong met het druipende raamwerk van Ne'gauni's rugbepakking in zijn handen. 'Ondanks de sneeuw en het donker heb ik de wond gezien,' bevestigde M'ingwé. 'Het lijkt alsof een speerpunt hem heeft doorgesneden van de bovenkant van zijn ene oor tot de onderkant van het andere, maar hoe is dat mogelijk? We hebben geen speren gezien in de handen van de...' Een grillige bliksemschicht onderbrak de woorden van de man, verlichtte de wolken boven de hoofden van de broers en kleurde de nacht een ogenblik lang galachtig geel. 'Genoeg gepraat!' baste M'alsum gelijktijdig met het rommelen van de donder toen hij in beweging kwam om zich bij Sac op de oever te voegen. 'We hebben wat we wilden hebben. De storm wordt heviger. We moeten een veilige plek vinden om te schuilen. Als de stormgeesten het toestaan, zullen we morgen voor de dag aanbreekt verder trekken. De kust is niet ver van hier. Twee dagen, misschien drie. Niet meer dan dat. Als we voortmaken en als de kou aanhoudt, zullen we het Land van de Dageraad bereiken voordat het ijs op de grote rivieren breekt. Het winterjachtkamp van Hasu'u's stam is het eerste dat we zullen bereiken. En we hebben nog pelzen en honden en, als de inhoud van deze buidels nog droog is, een grote hoeveelheid zoet sap om te verhandelen!' M'ingwé sprong, met Ne'gauni's sneeuwschoenen in zijn hand, van de boom af en kwam naast zijn broers staan. 'En als Kichawan leven in zich draagt, zullen we haar kunnen ruilen voor veel meer dan we ooit hadden gedacht te zullen krijgen voor zo'n lelijke oude teef met hangtieten!' 'Als M'alsum haar niet voor die tijd heeft doodgeschopt.' Sac schudde zijn hoofd toen hij Ne'gauni's van een gewei gemaakte raamwerk over zijn schouder zwaaide. 'En hoe kunnen we zonder de vrouw uit het Land van de Dageraad naar de kust reizen? Wat zal Hasu'u's volk zeggen als het ontdekt dat wij hebben toegelaten dat een dochter van hun jachtopperhoofd werd weggevoerd en verslonden door...' 'We hebben nu een gemeenschappelijke vijand! Een gemeenschappelijk leed!' M'alsum schoof zijn in mocassins gestoken voeten onder de banden van zijn sneeuwschoenen en trok de veters aan. 'Ze zullen rouwen om de dood van Hasu'u. En wij zullen met groot vertoon samen met hen rouwen. Als we naar hun idee genoeg hebben gerouwd, zullen we ons zoete sap en koper en onze pelzen en geneeskrachtige bladeren en wat ze nog meer van ons willen hebben, ruilen voor de andere dochters van haar vader. Er zijn er veel. Dat zullen jullie zien. Het zal zijn zoals ik heb beloofd. Het leven is goed in het Land van de Dageraad. Spoedig zullen we als opperhoofden leven in een land van zwakke mannen en talloze dikke vrouwen.'
'Als we het Land van de Dageraad ooit bereiken,' mompelde Sac wrang.
M'alsum reikte naar zijn pas bemachtigde speer. 'Je klaagzang wordt vervelend, Broeder. Groot wild is schaars in de donkere wouden van onze grootvaders. Er is weinig voedsel voor herten en kariboes, en elanden komen zelden af op de lokroep van Asticous hoorn. Onze vader wordt oud. Hij inspireert ons volk tot een zelfgenoegzaamheid waardoor het tevreden is met elk klein wild dat gevangen kan worden met netten en strikken en vogelslingers en knotsen, terwijl onze
moeder ziek is en zo verzwakt dat ze niet met ons naar het noorden kon reizen, zoals ik had gehoopt.' Sac haalde zijn schouders op. 'Ze is bijna aan het eind van haar dagen.'
M'alsums greep op de speerschacht verstrakte zichtbaar. 'Keer terug naar het donkere woud van onze voorouders, Sac, als je er niet langer tevreden mee bent met mij verder te gaan! Maar M'ingwé en ik reizen door naar het Land van de Dageraad!'
'Waar nog steeds evenveel kariboes zijn als zwarte vliegen op de plek waar de rivieren elkaar kruisen en het grote vlees uit het Grote Zoute Water kruipt en de jagers toeroept: "Wil je mij niet hebben om als voedsel voor jou te dienen?'" Op M'ingwés gezicht lag een glimlach van hoop toen hij de knopen van zijn sneeuwschoenen strakker aantrok. 'Zo is het!' bevestigde M'alsum. 'We zullen dat vlees nemen. We zullen er sterk van worden. En de volgende keer dat ik terugga naar het land van onze voorouders, zal ik als een jachtopperhoofd naar het dorp van onze vader gaan met de rijkdom van het Land van de Dageraad in de vorm van vlees en huiden en slagtanden, genomen van de honden met vissenvinnen en de blaffende eland zonder poten uit de zee van het Land van de Dageraad. Op die dag zullen we Asticous verblijf als het onze nemen. Op die dag zullen we voor onze vader een ander verblijf maken van de huid en beenderen van zijn vrouw uit het Land van het Meer. Op die dag zal onze moeder, Meya'kwé, weer aanzien genieten. Ze zal weer sterk zijn, trots zijn, zoals ik heb gezworen dat het op een dag zou zijn. En iedereen zal de wijsheid van M'alsum erkennen, haar eerstgeboren zoon, als ik ze aanzet om het donkere woud voor altijd te verlaten en de jachtvelden van het Volk van de Dageraad voor zichzelf te nemen. Dus vergezel je broeders, Sac, of keer alleen terug naar het land van onze voorouders. De keus is aan jou. Maar daag me niet nogmaals uit. De stormgeesten dalen neer. Ik blijf niet langer in dit oord des doods.'