- 3 -
Het beloofde een vreugdevolle ochtend te worden. Ondanks de regen.
'Onze reus zal verhalen vertellen!' verklaarde de Oude. 'Toen ik nog een meisje was, lang geleden en heel ver weg, was dat de manier waarop de Oude Stam het liefst een regenachtige dag doorbracht!'
Ne'gauni installeerde zich tegen de ruggensteun die Mowea'qua voor hem had gemaakt.
Musquash deed hetzelfde, enthousiast en druk als de muskusrat naar wie hij was genoemd. 'Ik hou nu van verhalen!' verkondigde hij. De Oude had hem een van haar speciale warme drankjes gegeven, vermengd met gedroogde bladeren en verpulverde wortels, en had opgewarmde medicinale oliën in zijn oren gedruppeld. Zijn oren suisden niet meer, en naarmate zijn gehoor verbeterde, verbeterde ook zijn spraak. Zijn spraakgebrek was amper nog te horen. 'Ik heb alle verhalen van Kinap al gehoord!' zei Mowea'qua wrang.
'Dan moet Musquash ons er een vertellen dat je nog niet hebt gehoord,' opperde de reus.
'Ik?'
'Het wordt tijd dat de zoon van Squam leert spreken,' zei de reus.
'Waarom?' mokte Mowea'qua. 'Als je toch van plan bent om hem hier in het woud te houden, tegen wie zal hij dan ooit spreken behalve tegen de bomen?'
'Hij zal spreken tegen jou en mij en de Oude en Ne'gauni. Wij zullen luisteren. Hij zal wijze woorden spreken. Hij is de zoon van de grote sjamaan. Dus kom, Musquash, vertel ons over de heilige steen die je draagt. Misschien heeft Ne'gauni, die stamt uit het verre inlandse woud, dit verhaal nog nooit gehoord.'
De jongen ging kaarsrecht zitten. Zeer ernstig. 'In de tijd voor het begin der tijden, in de tijd toen de Dieren en Mensen van één stam wawen, toen de tijd kwam voor Eewste Man en Eewste Vwouw om weg te lopen op de wind, gaven ze hun beendewen in bewawing aan hun kinderen. Talwijk waren hun kinderen. Als de kawiboes! Als de ganzen! Als de bladeren die ovew de wereld waaien in de tijd van vallende bladeren. En overal waar ze heen gingen, ovew de aarde achter de mammoets aan, droegen ze de beendewen van Eewste Man en Eewste Vwouw met zich mee, en ze bwaken ze in steeds kleinere stukjes, en nu in deze tijd zijn ze verdeeld over alle stammen van het Volk ovew de hele wereld. Alleen sjamanen bezitten deze beendewen. Goede en moedige mannen. Zoals Squam, mijn vader. En elke sjamaan weet dat op een dag, als de wereld koud wordt en het ijs naar beneden komt van de bewgtoppen en de tijd van voor het begin der tijden weer aanbreekt om een eind te maken aan het bibberen van de Mensen en Dieren, de sjamanen de heilige stenen van de Oerouden op één plek bij elkaaw zullen brengen en dat het Volk dan weer één Volk zal zijn! De zon zal tewugkomen en de koude tijden van winter zullen voor altijd verdwijnen, want op die dag worden Eewste Man en Eewste Vwouw opnieuw geboren!'
Hij zweeg even. Zuchtte. En keek de reus toen ernstig aan. 'Daarom moest ik de steen van Puwo'win stelen. Zij is slecht! Ik heb gezien hoe zij mijn moeder vermoordde. Mijn moeder was goed. Vwiendelijk, net als jij.' Zijn blik ging naar Kelet. 'Ze was van jouw stam! Ze vewtelde me verhalen over de tijd lang geleden, over het volgen van de kariboes uit het gezicht van de rijzende zon over de top van de wereld om de zon in een nieuw land weer te ontmoeten, waaw de andewe stammen hun jachtvelden niet wilden delen met mensen wier grootmoeders baarden droegen en wier baby's bij de geboorte met bont waren bedekt. Ik geloofde het niet! Niet echt. Ze vertelde zoveel verhalen. Goede verhalen. En op haar rug, laag, zat een klein donker plekje. "Het teken" noemde ze dat.'
Mowea'qua mopperde in zichzelf en sloeg haar armen om haar gebogen knieën. 'Dat heb ik niet!' De Oude mopperde terug. 'En wanneer was de laatste keer dat je de onderkant van je eigen rug kon zien?' 'Mmph!' zei het meisje.
Musquash glimlachte tegen Mowea'qua. 'Het teken is goed, Lief Meisje! Squam zei dat het héél goed was toen mijn moeder bij hem kwam omdat er op zijn heilige eiland toen twee stammen leefden als één. Spoedig zouden er andere sjamanen komen! Van alle andewe stammen zouden ze komen! Spoedig zou de heilige steen weer samengevoegd worden, en dan zouden de koude dagen van eindeloze winter nooit meer bij het Volk terugkomen.' Zijn blik gleed weer naar de reus. 'En daarom moet ik de steen naar Squam terugbrengen. Hier is die van geen nut!'
Ne'gauni fronste en hij probeerde zich voor de geest te halen of hij iemand onder zijn woudvolk ooit had horen spreken over sjamanen die heilige stenen bezaten zoals die waarover de jongen gesproken had. Hij schudde zijn hoofd. Overal en altijd beweerden sjamanen dat ze een of ander magische talisman bezaten! En zelfs verhalenvertellers zoals de reus droegen amuletten en fetisjen bij zich waarvan werd beweerd dat ze kwade geesten verdreven en goede aantrokken. De Oude was duidelijk misnoegd. 'Het Volk kan nooit één zijn! Het is nog nooit één geweest! De Oude Stam is de béste stam! Wij waren de stam die uit het gezicht van de rijzende zon liep met de Dieren in de tijd voor het begin der tijden. Niet die andere! Niet de gemaskerden of de onbehaarden! Mmph! Zij van de Oude Stam kunnen niet leven en paren met Vreemdelingen. Het is beter dat de koude tijden weer terugkomen en het lange donker over de wereld neerdaalt en wij allemaal door bergen van ijs worden bedekt.' Kinap keek naar de Oude alsof hij niet kon geloven dat zij dat zojuist had gezegd. 'Hoe kun jij van alle mensen dit zeggen?'
'Mmph! Het Volk ziet er anders uit dan de Oude Stam. Het Volk is anders dan de Oude Stam. Ben je vergeten hoe ze ons behandelen? Hoe ze ons altijd hebben behandeld? Ben je de rondwervelende sjamaan vergeten die danste en zong terwijl mijn stam werd afgeslacht en gevild als beesten? Ben je de groep vergeten die Pi'jiu greep toen ze wegrende nadat Mowea'qua was geboren en...'
'Bah!' Hij bracht haar met een brul tot zwijgen. 'Jij bent vergeten tegen wie je spreekt, Kelet! En nee, Oude Vrouw, ik ben het niét vergeten! Daarom ben ik teruggekomen! Daarom zeg ik je nu dat je beschermd in dit woud moet blijven wonen! Die rondwervelende sjamaan die Pi'jiu's huid afstroopte, leeft op het heilige eiland in het Land van de Dageraad. Zij draagt hem nog steeds! En leeft samen met Squam! En heeft de moeder van onze Musquash gedood, zoals zij ook hem zou hebben gedood als ik hem niet had meegenomen.' Ne'gauni's mond viel open van verbazing. 'Deze sjamanen nemen menselijke huiden? Zij dragen menselijke huiden?' 'Ze beschouwen mensen van de Oude Stam niet als mensen,' antwoordde de reus.
'Dat zijn we ook niet!' De Oude was onverzoenlijk en verontwaardigd. Ze had duidelijk de ergste belediging die ze zich kon voorstellen geïncasseerd. Ze keek Kinap woest aan, haar gezicht bleek, en met haar over elkaar geslagen handen tegen haar borst gedrukt wreef ze over haar hart. 'Waarom heb je haar niet gedood? Waarom? Ah! Wat zou ik graag in haar huid dansen, en zingen onder het dansen!' 'Dan zou jij een rondwervelende sjamaan zijn niet beter dan welke andere ook, die het Volk lokt om het leven te eren door hun duistere en verleidelijke magie,' zei de reus triest. Mowea'qua's ogen hadden zich wijd opengesperd. 'M'alsum is naar het Land van de Dageraad. Wat zal er van mijn mooie worden als hij daar een rondwervelende sjamaan ontmoet?' Een bulderende lach ontsnapte aan de mond van de reus. 'Maak je om hem geen zorgen, Mowea'qua. Hij is even voorzichtig als een wolf en elke gedachte en stap zijn weldoordacht. Zelfs Puwo'win zou een gelijke vinden in een man als M'alsum!'
'Hij is Puwo'win.' De jongen huiverde. 'Ik heb haar hart in zijn ogen zien kloppen!'
'Dat zal ik nooit geloven!' viel Mowea'qua uit. 'Hij is mooi! Wat mooi is kan niet slecht zijn!'
'Hij is de beste en de dapperste en de stoutmoedigste van de zonen van Asticou,' beweerde Ne'gauni met grote stelligheid.
Ogeh'ma wist van meet af aan dat hij een gevaarlijke weg insloeg. En het was nu niet bepaald het beste moment voor Onen'ia om te proberen zijn bezoedelde reputatie in ere te herstellen. Maar de jongeman had erop gestaan om mee te gaan en nu was het te laat om daarop terug te komen. Ineengedoken zaten ze tussen het dichte kreupelhout onder een groepje druipende balsembomen. Onen'ia's maag rammelde. Ogeh'ma wierp hem een giftige blik toe. Ze hadden geen eten meegebracht, ze hadden niet gedacht dat ze dat nodig zouden hebben, want bij alle machten van de krachten der Schepping, hun buik was vol genoeg met zeehondenvlees. En het zou maar een kort uitstapje worden: onder dekking van de duisternis naar de plek gaan waar het zingen
vandaan kwam, even rondkijken, zoeken naar een teken van Hasu'u en haar dan ontvoeren. Eenvoudig! Niet eenvoudig.
De bron van het zingen lag veel verder weg dan ze hadden verwacht. De zon was al op! En nu had het gerammel van Onen'ia's maag een van de honden van het voor hen liggende kamp gealarmeerd. Ze waren ontdekt!
De plunderaars kwamen hun tentjes uit en ze grepen allemaal naar hun boog. Op dat ogenblik wist Ogeh'ma dat hij en Onen'ia verloren waren. Dit waren mannen uit het hoge noorden! Hij had eens, vele jaren eerder, gezien wat hun bogen vermochten toen een kleine groep van hen korte tijd onder zijn volk verbleef om handel te drijven. Hij was er zo van onder de indruk geweest dat hij zijn beste knevelharpoen had geruild voor zo'n wapen, maar hij was er nooit in geslaagd een stok te maken die hij met het ding kon laten vliegen, en teleurgesteld had hij de boog verbrand. Nu, van wat hij zich herinnerde van die door geoefende boogschutters uitgevoerde demonstratie in het verleden, wist Ogeh'ma dat de speren die hij en Onen'ia droegen nutteloos waren. Ze stonden binnen schietbereik van de bogen. Een magere hond kwam naar hen toe rennen. Mannen schreeuwden en gebaarden dat ze moesten blijven staan waar ze stonden. En daar, schuin achter een gespierde man die gezien zijn optreden de hoofdman van de groep leek te zijn, stond een vrouw in een witte berenhuid met een baby in haar armen.
'Kijk eens aan,' zei het jachtopperhoofd met de O-benen temerig tegen zijn zoon, 'het lijkt erop dat je een tweede kans krijgt met een witte beer, maar werp je speer nog maar niet, mijn zoon! Ik geloof dat deze weleens je zuster zou kunnen zijn!'
Hasu'u kon haar ogen niet geloven toen ze de indringers tussen de bomen vandaan zag komen. Een man. Jong. 'Onen'ia?' Nee! Dat was onmogelijk.
Nog een man. Oud. 'Ogeh'ma?' Ah! Verloor ze nu toch haar vermogen om de werkelijkheid te zien? Maar ze droegen allebei kleding uit het Land van de Dageraad. Veren en bont. Ze was nog niet zo lang een gevangene dat ze was vergeten hoe de kleren van haar eigen volk eruitzagen. En ze hielden hun speren met beide handen aan de uiteinden vast, en ze hielden ze boven hun hoofd als een teken voor de mannen die op hen af kwamen met hun pijlen op de boog gezet, klaar om af te schieten, dat ze kwamen in vrede. Toen ze naar voren werden gedreven, bleef Tórnarssuk naast haar staan en bekeek hij ze taxerend. 'Ze kleden zich als mensen van de kuststammen. Zo te zien hebben ze niet veel, maar we zullen zien of ze iets hebben wat de moeite van het afpakken waard is.'
'Dat heb je ze al afgenomen,' zei Hasu'u. Een ogenblik later keek ze in de gezichten van haar vader en broeder en ze wist niet of ze moest schreeuwen van vreugde of van angst toen Tórnarssuk ijzig tot hen sprak in een gebroken dialect van hun eigen taal.
'Wat brengt twee van zulke "stoutmoedige" jagers ertoe om zich zo dicht bij mijn kamp te wagen dat jullie mijn honden en vrouw storen, zonder evenwel zo beleefd te zijn hun aanwezigheid kenbaar te maken en te vragen of ze het kamp mogen betreden?'
Het was Ogeh'ma die sprak. Stoutmoedig. Onverschrokken. Zoals een jachtopperhoofd betaamt. Alsof hij geen enkele reden had om bang te zijn. 'Ik kom voor mijn dochter en kleinzoon. Goedemorgen, Hasu'u. We dachten dat we je vannacht hoorden zingen. Het is fijner en tegelijk bitterder dan je kunt weten voor deze man om met zijn eigen ogen te zien dat je nog leeft, want we zouden je veel eerder zijn gaan zoeken als we een vermoeden hadden gehad dat je misschien nog in leven was.'
Tórnarssuk keek naar Hasu'u voor een bevestiging. 'Kan het waar zijn? Is dit je vader?' 'En de ander is mijn broeder.'
Hij keek hen aan. 'Jullie durven mijn kamp binnen te lopen? Een oude man en een enkele jager?' 'Ik ben niet bang!' verdedigde Onen'ia zich verbeten. 'En mijn vader is misschien niet jong, maar hij is een jachtopperhoofd van de Dageraad en mijn leven lang heb ik gezien dat hij veel dingen durft. Hij is Ogeh'ma! En hij is stoutmoedig!' Hasu'u was verbaasd toen ze zag dat Ogeh'ma haar broeder een zijdelingse blik toewierp, een ongewone, bijna verraste blik van tevredenheid, alsof hij niet verwacht had dat hij in staat zou zijn tot zo'n moedige, felle uitbarsting. Tórnarssuk sprak tegen zijn medeplunderaars. Een gemompel steeg op. Hoofden knikten. Uitdrukkingen veranderden.
'En zeg mij eens, Ogeh'ma, vader van mijn vrouw: verwacht je je dochter mee terug te kunnen nemen naar je jachtkamp in het Land van de Dageraad?'
'Ik verwacht haar mee terug te kunnen nemen. Evenals mijn kleinzoon.'
'Het kind aan haar borst is van mij.' Ogeh'ma en Onen'ia keken elkaar aan.
'Het is waar, mijn vader. Mijn zoon...' Ze onderbrak zichzelf voordat ze hem de waarheid vertelde; dat zou nu gevaarlijk zijn. 'Mijn zoon heeft een kort maar liefderijk leven gehad. Ik voel liefde voor het kind van deze man. Het kind is Tiguak. De man is Tórnarssuk, tunraq, hoofdman van deze plun... van deze groep.'
'Je kunt het woord uitspreken. Ik weet wat ze zijn! Ik weet wat ze hebben gedaan! M'alsum heeft me alles verteld. Maar het schijnt dat hij iets heeft weggelaten.' 'M'alsum.' Haar hart leek uit haar lichaam te vallen. Ze viel bijna in zwijm. M'alsum bevond zich daar ergens in de regen! M'alsum was haar eindelijk komen halen! Maar waarom had hij Ogeh'ma en Onen'ia naar haar toe gestuurd? Waarom...
'M'alsum!' Tórnarssuk sprak de naam uit alsof het een stuk bedorven vlees was dat hij niet in zijn mond wilde hebben. 'Vlucht En Verschuilt Zich? Nee! Onmogelijk! Waar is hij? Houdt hij zich schuil tussen de bomen? Nee! Zelfs dat zou te veel voor hem zijn. Ik geloof het niet! Niet Pist Van Angst! Ningao, neem Kamak en een paar anderen en ga kijken of hij daar is. Voorzichtig als je hem aanraakt. Hij zal zich ongetwijfeld al bevuild hebben.'
Hasu'u zag de gezichten van haar vader en broeder verstarren. 'Vertel het ze niet!’ smeekte ze. Met al haar kracht riep ze: 'Ga, M'alsum, ren snel en ver! Neem geen risico! Het is te laat om ons nog te helpen! Vlucht, zeg ik! Vlucht!' Ogeh'ma's gezicht werd vuurrood. 'Hij bevindt zich op een afstand van drie dagreizen van hier, Dochter. Hij is in het Land van de Dageraad. Hij doet zich te goed aan de overvloed van zeehonden in mijn winterkamp, en meer. Hij is... veilig.'
Törnarssuk lachte. Eén enkele uitbarsting van geluid. 'Je zult het zien,' zei hij tegen Hasu'u terwijl hij de anderen gebaarde om te gaan zoeken. 'We hebben niet tegen je gelogen.' En tegen Ogeh'ma: 'Je dochter heeft gesproken over deze M'alsum. Je dochter heeft op hem gewacht. We hebben haar gezegd dat hij niet zou komen. In tegenstelling tot haar vader en broeder is hij niet stoutmoedig. Zij is een trouwe vrouw van Laat Vrouw In De Steek en Kijkt Nooit Achterom. Vlucht En Verschuilt Zich is...'
'Hij is een leugenaar en een dief,' onderbrak Ogeh'ma hem. 'En als ik jacht op hem kon maken, deed ik dat, want geloof mij: als hij nu hier was, zou ik hem aan een boom vastbinden en jou vragen mij het gebruik van je boog te leren... en hem als doel gebruiken!'
Törnarssuk stond bewegingloos, zoals een kat of een wolf zou staan als hij van een afstand iets zag dat weleens een interessante prooi kon blijken. 'Drie dagreizen naar het Land van de Dageraad?'
'Drie dagen!' bevestigde Ogeh'ma met een achterdochtige blik.
'Er zijn zeehonden in jouw kamp?'
'Veel zeehonden. Veel festiviteiten. Die zullen nog dagen doorgaan. Maar het is nu M'alsums jachtkamp. Ik wil het niet delen met een wolf. Nee, met een wolf zou ik het wél delen! Er zou voldoende vlees zijn voor iedereen! Maar met een dief en een leugenaar die me heeft laten geloven dat mijn eigen dochter dood is, ik...' 'We zouden samen jacht op hem kunnen maken!’ opperde Tórnarssuk. 'En ons te goed doen aan de zeehonden. Het duurt nog bijna drie manen voordat de walvissen naar de grote rivier van het noorden komen. Mijn mannen zouden genieten van een kort verblijf aan de kust als daar zeehonden zijn!' Hij keek Hasu'u aan. 'Zou het je niet ontstemmen als je vader en je broeder deel uitmaakten van deze groep?' 'Je kunt het toch niet menen dat jullie jacht op mijn man gaan maken?'
'Het zou mij veel vreugde schenken, Zij Die Altijd Zingt, om samen met jouw stoutmoedige vader en broeder op jacht te gaan! Het wordt tijd dat je met eigen ogen ziet wat voor man deze M'alsum eigenlijk is!'
Niemand was in de stemming voor verhalen. De regen was opgehouden, maar de dag leek over te gaan in een grijze en troosteloze avond. Niemand was in de stemming om te koken en niemand genoot echt van het maal van de restjes haas van gisteren. De duisternis viel. De Oude had moeite met ademhalen. De reus zat naast haar en wreef haar rug tot ze weggleed in dromen. De jongen en Ne'gauni vielen in slaap. De reus stond op en ging naar buiten terwijl hij iets mompelde over een poosje naar buiten moeten. Mowea'qua zat overeind op haar beddenvachten. De ademhaling van de Oude was zo oppervlakkig, zo snel dat het haar beangstigde. Ze wist dat het Kinap ook beangstigde. Zich op de onderlip bijtend tuurde ze naar de andere kant van het leger en wist wat ze moest doen. M'alsums medicijn zou haar grootmoeder beter maken, dat wist ze zeker! Het eendenzuigstokje dat hij had meegebracht had niemand kwaad gedaan, hoewel de jongen had gekrijst toen zij en de Oude het hadden gedeeld met Ne'gauni. En zo gebeurde het.
Ze rommelde door Kinaps spullen en vond het pakje. Ze strooide de inhoud in de drinkschaal van de Oude en kroop ermee naar de Oude.
'Drink, Dierbare. Dit zal je goed doen.'
De Oude dronk. Met diepe teugen. Vol vertrouwen. Ze vertrok haar lippen, mompelde iets over bitterheid, een onbekende smaak, waarna ze achterover ging liggen en weer verder sliep, nog steeds glimlachend.
Mowea'qua ging op haar hurken zitten. Ze legde de drinkschaal terzijde. Ze glimlachte. Zo! Nu zou de Oude beter worden! Ze zouden allemaal zien dat zij gelijk had wat M'alsum betreft. Ze zouden het allemaal zien! Niemand die zo mooi was kon slecht zijn! Niemand... Kinap schoof met de rug van zijn hand de windflap opzij. De jongen bewoog. De Oude snakte naar lucht.
Mowea'qua verstijfde. 'Ze wordt nu beter, jullie zullen het zien!' verklaarde ze, zo verdedigend dat de jongen, nog voordat Keiets oude lichaam hevig begon te stuiptrekken en Kinap haar naar buiten droeg voor frisse lucht, klaarwakker was en schreeuwend de deuropening uit stoof achter Kinap aan. Hij wist wat ze had gedaan.
'Ze is oud, Musquash,' zei de reus troostend. 'Oude harten kunnen niet eeuwig blijven kloppen.'
Mowea'qua stond naast Ne'gauni. De Oude hing slap in de armen van de reus. Volslagen slap. 'Het is voorbij,' zei de reus.
Mowea'qua voelde een eigenaardige zwaarte in haar geest. De Oude dood? Haar geest verdwenen? Nee! De Oude zou er altijd voor haar zijn! Altijd! En Kinap zou altijd naast haar staan wanneer ze behoefte had aan zijn verhalen. Zelfs als zij naar de mooie toe zou gaan, zouden ze voor bezoeken naar het woud terugkeren! Ze zouden hun kinderen meebrengen! Misschien brachten ze zelfs de vrouw van de Dageraad mee, als M'alsum haar tenminste nog wilde nadat hij degene had ontmoet die het leven van zijn broeder had gered en die hem had geleerd hoe hij een pijl en boog moest hanteren. Ja, dacht ze. Ze zouden Hasu'u meebrengen. En als ze kinderen had, zouden die ook meekomen. En de Oude zou hun de genezing brengende handelingen van de Oude Stam doorgeven en Kinap zou verhalen van tovenarij vertellen. 'Ze gaat weer ademen. Je zult het zien. Nu wordt ze gezond en sterk.' En toen voegde ze eraan toe, als geruststelling, want ze zag niet in waarom ze het zou verzwijgen: 'Ik heb haar M'alsums tovermedicijn gegeven.'
'Geen enkel tovenarij kan de grote Cirkel ervan weerhouden door te draaien.' Kinap streek over het haar van de Oude en beroerde haar gezicht. 'Tovenarij! Ach, dwaas meisje, hoe kun je in tovenarij geloven of in die verhalen die ik je verteld heb terwijl die door lippen als die van mij werden geuit? Kun je je voorstellen dat als er ook maar enige waarheid in school, als er in de heilige bron werkelijk genezende kracht school, dat ik er niet zelf gebruik van had gemaakt om mezelf te helen? Geen medicijn kan...'
'Slechte medicijn!' wierp Musquash in het midden. Hij draaide zich om, rende het leger in, haalde het leren pakketje waaruit Mowea'qua het genezende poeder had gestrooid, kwam weer naar buiten en slingerde het de nacht in. Het vloog tegen de rug van Kinaps hand, waardoor een stuifwolk van het restje medicijn de lucht in vloog voordat het naast de reus op de grond viel. Iets aan de geur van het poeder deed hem fronsen en hij bukte zich, raapte het pakketje op en bracht het naar zijn neus.
Mowea'qua wachtte. Hij herkende de geur van het poeder! Hij wist wat het was. Een glimlach krulde om haar mond. Nu zou alles weer goed komen. Hij zou haar nu vertellen dat ze er goed aan had gedaan haar grootmoeder het wonderbaarlijke tovermiddel van buiten het donkere woud toe te dienen. 'Het is goede medicijn, ja, zeg ik!' zei ze gretig terwijl ze naar hem toe liep. De Oude zou nu elk ogenblik wakker worden. Ze fronste licht. Op haar grootmoeders lippen lag een eigenaardig soort schuim, bloed en gal dropen uit haar mondhoeken. Het pakketje viel uit Kinaps hand. 'Dit is geen medicijn,' zei hij. 'Dit is geen tovermiddel. Het is vergif!'
Hij droeg haar naar het heilige bosje.
Zonder een woord. Zonder een traan. Hij was zich bewust van de jongen naast zich en van het meisje dat vlak achter hem liep en hem aan zijn hemd trok en steeds maar herhaalde dat hij zich vergiste, dat haar M'alsum zoiets nooit zou doen.
Hij gaf haar een klap. Ze viel.
Nooit eerder had hij haar geslagen, noch had hij dat ooit gewild. En toch was er een dag geweest, lang geleden, toen hij haar in zijn grote handen had vastgehouden en had neergekeken op haar kleine behaarde lichaam en - terwijl Pi'jiu snikte en hem smeekte 'het' te doden - dat hij bijna een eind had gemaakt aan Mowea'qua's leven. Eén beweging met zijn duim zou genoeg zijn geweest om haar broze babynekjé te breken. Hij zou alles hebben gedaan om Pi'jiu een plezier te doen. Hij zou, nadat zij de Vreemdelingen had gezien, haar meegenomen hebben uit het woud en het risico hebben genomen om haar voor altijd te verliezen, alleen maar om te zien hoe zij gelukkig leefde en zich vrij en mooi voelde tussen hen die haar schoonheid evenzeer zouden waarderen als zij door hun schoonheid geboeid was. Als hij maar zeker had kunnen zijn dat ze geen kind het leven zou schenken dat haar afkomst zou verraden.
Was hij gek geweest? Om verliefd te worden op Keiets kind? Om te denken dat Pi'jiu - het product van verkrachting, half Oude Stam, half Vreemdeling - zich zou kunnen neervlijen en hém als een man zou beminnen en hem een kind zou schenken dat niet... Nee.
Ze droeg het teken. Zoals Pi'jiu bij haar geboorte ook het teken had gedragen. Pi'jiu! De baby van zijn oom! De baby die de sjamaan van zijn stam de hersens zou hebben ingeslagen bij de geboorte, tegelijk met haar moeder, de gevangene, Kelet, als Kinap niet de gevangene en haar kind had gegrepen en van het dorp en zijn eigen volk was weggevlucht om hen te redden. Hij trilde.
Hij was niet van plan geweest om altijd bij hen te blijven. Hij had een andere groep van hun soort gevonden. Hij had onder hen geleefd. En toen waren de Vreemdelingen gekomen. Vreemdelingen! Zijn volk! Met hun rondwervelende sjamanen en hun hebzucht voor alles wat niet van hen was, de jachtvelden van de Oude Stam opeisend en de grote brand aanstekend die...
Mowea'qua veegde met de rug van haar hand het bloed van haar mond. Ze keek naar hem op als een gewond dier en voelde de pijn die hij haar had bezorgd, maar ze kon nog niet geloven dat hij haar werkelijk geslagen had. De jongen stond naast haar en keek dreigend naar Kinap. 'Mensen van de Oude Stam slaan hun kinderen niet en doen ze geen pijn!'
'Ik ben niet van de Oude Stam! En kijk me niet zo aan, Mowea'qua! Want in mijn hart ben ik niet beter dan zij. Ja! Ik ben je vader. En ik heb je hier verborgen om je te beschermen... en om mijn schaamte te verbergen dat ik ooit een van jullie heb verwekt!' Mowea'qua's hand verstarde.
Vreemd, dacht hij. Zijn hart was ook verstard. 'Vergeef me. Ik had het je lang geleden moeten vertellen. Omwille van je grootmoeder heb ik het niet gedaan. Zij vreesde en haatte mijn soort bijna evenveel als mijn soort de hare. De littekens van de brand op mijn gezicht maakten het gemakkelijk voor haar om net te doen of alles wat ons had samengebracht nooit was gebeurd. Maar hoe kon ik na die brand vergeten? Ik dankte mijn leven aan haar... en het verlies ervan! Ik had gehoopt dat, omwille van Kelet, door de jongen het bloed van de Oude Stam vernieuwd zou kunnen worden in jou, Mowea'qua. Er is voor mij buiten dit woud niets meer om voor te leven. We hadden onze schaduwdagen kunnen delen en...'
Mowea'qua wankelde overeind. Ne'gauni was met behulp van zijn kruk tussen de bomen door komen lopen. Ze leek zich niet bewust te zijn van zijn aanwezigheid. Haar geest leek hard aan het werk te zijn, alsof zij niets gehoord had van al die pijnlijke dingen die hij zojuist had verteld. En er was maar één gedachte in haar hoofd. Niet meer dan één. 'Als jij een Vreemdeling bent en de vader van mijn moeder ook een Vreemdeling was, dan delen M'alsum en ik hetzelfde bloed! We...'
'M'alsum...' Het ijs om zijn hart begon te smelten. Het bloedde nu in een verlammende, verblindende, langzaam toenemende woede.
'Een vergissing moet het zijn geweest!’ verzekerde het meisje de reus. 'M'alsum moet het verkeerde pakketje jou gegeven hebben!'
'M'alsum maakt geen vergissingen!’ zei Musquash. 'Jawel!’ zei de reus. 'Hij heeft één fout gemaakt. Hij heeft de in vriendschap toegestoken hand van Kinap aangenomen en mij Dood daarvoor teruggegeven. Ik zal hem dat geschenk met gelijke munt terugbetalen!'
Hij maakte voor haar een lijkbaar, een eenvoudige stellage van ingekerfde en met riempjes aan elkaar gebonden jonge boompjes hoog boven de vochtige aarde, vastgesnoerd aan de uitstekende takken van de hoogste van de oeroude sparren. 'Dat is geen gebruik van de Oude Stam!’ zei Mowea'qua tegen hem. 'Hierin zit geen magie.'
'Ik zal niet haar beenderen en schedel ontvlezen en ze in een cirkel leggen! Dat doe ik niet, Mowea'qua! Nooit!' 'Dan komt de kami niet...'
'Bij alle krachten van de Schepping, meisje, de wolven zouden komen! Wolven en vossen en alle vleesetende en botkluivende roofdieren van de nacht! Nee! Zo zal ik niet om haar rouwen.'
Ze hield haar hoofd schuin. 'Laat me dan zien hoe een Vreemdeling rouwt!’ zei ze. 'Dat moet ik leren voor als ik naar hem toe ga om te leven bij zijn... onze soort.' 'Ja!’ zei hij tegen haar, en hij besefte dat hij trilde. 'Kijk maar, en kijk goed, want als ik hier klaar ben, ga ik M'alsum zoeken in het Land van de Dageraad. Ik zal je reden geven om te rouwen.'
Ze sperde haar ogen open. 'Hem kwaad doen mag jij niet.' Hij draaide haar zijn rug toe.
Geurige takken van vers afgesneden spar en balsem werden als matras neergelegd en tevens over het met sneeuw schoongewreven, in bont gewikkelde lichaam van de oude vrouw uitgespreid. Kinap verzamelde haar schamele bezittingen en legde die om haar heen.
De jongen hielp hem, ernstig, plechtig. 'Ze was goed. Ze was vriendelijk. Ik zal haar nooit vergeten.'
Het regende weer.
De handen van de reus lagen stil op zijn trommel. Hij keek van onder zijn capuchon naar de lucht en vervolgens naar de drie doorweekte gestalten die tegenover hem zaten voor het rouwvuur onder wat een waterdicht kleed van met veters aan elkaar vastgemaakte hertendarmen moest voorstellen; de naden lekten. En het was al erg laat. 'Ga terug naar het leger. Nog drie nachten en vier dagen moet ik dit doen. Ga, zeg ik! Alle drie. Omwille van de Oude. Kelet zou niet willen dat een van jullie ziek werd door haar schuld.' Zijn toon liet geen ruimte voor ongehoorzaamheid. En hij was tezeer door andere gedachten in beslag genomen om de jonge Ne'gauni terecht te wijzen, alhoewel hij de jongeling duidelijk hoorde blazen: 'Mmph!'
'Je zou hier nu niet zitten als zij zich niet om jou had bekommerd!’ zei hij tegen de jongeling. 'Ga! Slaap! En in je dromen kun je Kelet van de Oude Stam bedanken voor je leven, en wees blij dat ik probeer te vergeten dat jij broeder bent van degene die haar heeft gedood.' 'Je vergist je in hem!’ zei Ne'gauni.
'Mmph.' De reus gaf ze met een handgebaar te kennen dat ze konden vertrekken, en dat gebaar was dermate agressief dat geen van hen aarzelde om te gehoorzamen.
'Ne'gauni, wakker worden!'
Hij deed zijn ogen open. Ze knielde en boog zich over hem heen. De jongen zat naast haar. Het flauwe grijze licht van de dageraad drong het leger binnen. Hij hoorde geen trommelslagen uit het heilige bosje komen en was opgelucht. 'Hij heeft zijn bogen opgepakt en hij is vertrokken!’ zei Mowea'qua tegen hem.
Hij kroop nog dieper onder zijn beddenvachten. 'Goed zo!'
'Begrijpen doe jij niet!' Haar gezicht trok van emotie. 'Hij is gegaan om te zoeken en doden jouw broeder!'
Nu was het de jongen die zei: 'Goed zo.'
Ne'gauni ging overeind zitten. Hij was van streek. Zijn blik vloog door de ruimte op zoek naar zijn kruk, vond hem, en vervolgens keek hij weer naar Mowea'qua. 'Ik kan niet het hele eind naar het Land van de Dageraad lopen op één been!' Het meisje glimlachte, een gespannen, zenuwachtige, ietwat verwarde glimlach, maar niettemin een glimlach. 'Het is tijd voor jou om dit te zien. Te hebben. Om tegen je aan te drukken. Afgesneden heb ik een stuk van je been, maar het been is niet wég, Gewonde! Ik heb het genezen. Sterk is het nu. Misschien zal de macht van de heilige steen van Musquash hierbij helpen en zal je been weer aangroeien.' 'Mijn steen verricht geen wonderen. Het is niet meer dan een voorwerp dat getuigt van goedheid en hoop.' 'Nou, laat hem dan deze ochtend van goedheid en hoop getuigen, Muskusrat! We moeten tegenhouden onze reus. En hij is al lange tijd weg, waarschijnlijk sinds hij ons heeft weggestuurd vannacht.'
'Ik wil hem niet tegenhouden. M'alsum is slecht. Kinap moet hem doden.'
Ne'gauni kreeg een in berkenbast gewikkeld pakket in zijn handen gedrukt. Het rook heerlijk naar rook en gedroogd vlees. Zijn maag knorde. Sinds de dood van de Oude hadden ze gevast. Hij veronderstelde dat ze hem trakteerde op een of ander speciaal soort ochtendmaal en was niet van plan dat af te slaan. Toen hij de laatste veter had losgemaakt en het laatste stukje berkenbast had afgepeld, keek hij vol afgrijzen toe. 'Je hebt zijn been gerookt!' riep de jongen uit. 'Gezegd heb ik toch dat het niet weg was?' zei Mowea'qua trots. 'Kijk! Volmaakt het is! Zelfs niet een van de teennagels is verbrand. Een beetje donker misschien, en verzonken hier en daar, maar...'
Ne'gauni slingerde het been en de verpakking in de vuurkuil en moest overgeven.
'Ah, jij bent een zwakkeling!' sprak Mowea'qua met onverholen minachting. 'Ik wacht niet op jou! Ik zal niet toestaan dat mijn reus doodmaakt jouw broeder, al geef jij niets om hem! Jij bent zeker niét de beste en stoutmoedigste en dapperste van de zonen van Asticou, maar vertellen zal ik hem dat ik je heb gevonden. Misschien blij hij zal zijn om te weten dat jij leeft, maar waarom, dat weet ik niet!' 'Lief meisje, je kunt niet alleen gaan. Je weet de weg niet.'