- 7 -

De adem stokte de Oude in de keel. Er was zojuist iets in de wereld veranderd, verschoven, een scherpe, onheilspellende wending naar het donker. Ze kon het

voelen, proeven, het was waarneembaar in elk vezeltje van haar wezen. Iets.

Maar wat? Ze had er geen idee van. Het was niet meer dan een gewaarwording, een plotseling gevoel van onheil dat zo sterk was dat ze de beddenvacht liet vallen die ze zojuist had uitgeschud en wilde luchten in het koude, heldere licht van de dageraad.

De wolf, die buiten het leger was vastgelegd, kwam overeind en staarde haar zenuwachtig aan.

De Oude schonk geen aandacht aan het dier. Haar handen vlogen naar haar borst. Ze drukte hard in een vergeefse poging om haar bonzende hart tot rust te brengen. Op haar voorhoofd stonden druppeltjes koud zweet. Haar hart danste, die vreemde verontrustend wilde, aritmische dans, zoals het de afgelopen paar dagen zo vaak zonder waarschuwing had gedaan.

De grond onder haar voeten leek te bewegen. Ze dwong zichzelf stevig op haar voeten te blijven staan terwijl haar gedachten naar een plek toe dreven waarheen ze niet wilde dat ze gingen. Het had geen zin. Ze begon het vermoeden te krijgen dat de verandering die ze zo-even had gevoeld niet de wereld betrof, maar haarzelf.

De grond onder haar voeten bewoog niet meer. Als die al ooit bewogen had. Ze schudde haar hoofd. Ze was oud. Nee - ze was oeroud. Om het totaal van haar jaren te berekenen moest ze tweemaal de vingers van beide handen en voeten tellen en daarbovenop nog het aantal van een hele hand plus nog één duim. Zesenveertig!

Was het mogelijk dat er ooit iemand voor haar zo oud was geworden? Het kwam haar onwaarschijnlijk voor. Haar tanden waren versleten. Haar tandvlees was gevoelig. Haar baard was wit geworden. De eeltplekken op haar ellebogen, de muizen van haar handen en haar hielen leken op knobbels van massief bot. Ondanks Mowea'qua's kinderlijk stijfkoppige ontkenning, wist ze dat ze spoedig moest sterven. Maar ze begreep niet waarom dat besef haar altijd leek te verbazen. Dood was toch zeker geen vreemde voor haar. Ze kon zich inderdaad geen dag herinneren waarop ze niet had verwacht dat schrikbeeld te ontmoeten en ten prooi te vallen aan zijn onverzadigbare en meedogenloze honger. Zo lang geleden. Zo ver weg.

Ze huiverde toen ze daaraan dacht. In die lang vervlogen dagen was Kinap niet van haar zijde geweken en had hij er op de een of andere manier en tegen alle verwachtingen in voor gezorgd dat Kelet in leven bleef om opnieuw een zonsopgang te zien. En toen nog een. Zoals zij hem had verzorgd en zijn leven had gered, zo had hij dat ook voor haar gedaan. Hij was als een zoon voor haar geweest! Om hem was ze blijven leven, en omwille van het kind, Pi'jiu, haar enig overlevende kind, het product van verkrachting, de kleine die op een dag de moeder van Mowea'qua zou worden. Ach!' Haar geest bloedde. De herinneringen waren te pijnlijk om naar boven te halen en tegelijkertijd te kostbaar om dit niet te doen. In die dagen was ze jong geweest. Zo jong! En hoewel ze Dood de levens van haar dierbaren in en uit had zien lopen, had hij haar altijd achtergelaten. Na een poosje was ze zich gaan afvragen of hij ooit nog haar naam zou roepen.

Weer huiverde ze.

Haar hart ging tekeer, haar hoofd duizelde en haar dierbare reus was ver weg, en opeens leek de mogelijkheid van haar eigen dood zeer reëel. De wolf liet haar kop hangen.

De Oude schonk er geen aandacht aan. Ze sprak Kinaps naam uit, strekte haar armen naar hem uit omdat ze zijn steun nodig had om op haar benen te blijven staan, en ze vroeg zich af waar hij was en waarom hij niet was gekomen en hoeveel langer ze het kon volhouden om net te doen alsof ze zich er niet druk om maakte hoe het met hem zou zijn en waar hij was, opdat het Jong niet zou weten hoe bezorgd ze eigenlijk wel was. Wat hunkerde ze naar de vertrouwde warmte van zijn ruwe omhelzing! Wat verlangde ze naar het diepe gerommel van zijn lach en zijn vermakelijke, wonderbaarlijke verhalen! Wat smachtte ze naar het wezen van zijn mannelijkheid en kracht in hun hut!

'Ach!' Haar hart maakte een sprong, fladderde onrustig en maakte opnieuw een sprong. Als Kinap niet kwam, was dat omdat hij niet kon komen. Als hij niet kon komen, moest hij wel dood zijn. En als Kinap dood was... hoe lang zou ze het zonder hem volhouden?

Toen ze zich plotseling zwak voelde, licht in het hoofd en behoorlijk misselijk, wist de Oude dat haar hart het begaf. Als ze niet die bijna constante pijn van martelende zorg in haar borst had gevoeld, zou ze hebben gedacht dat haar hart helemaal geen hart meer was. Soms, zoals nu, voelde het aan alsof het was veranderd in een vogeltje dat als waanzinnig met zijn vleugels fladderde in een poging zich uit haar borst te bevrijden.

'Mmph! Alsof je van mij gescheiden zou kunnen leven,' mompelde ze in humoristische maar kortstondige mijmering toen een duizeling haar overviel en ze op haar knieën zakte op de vlakke open plek die zij en het Jong twee dagen tevoren met veel moeite in de dijhoge sneeuwbanken hadden uitgegraven.

De wolf liet een zacht, bezorgd geluid horen dat blaf noch grom was, en ze probeerde zich los te rukken.

Ondanks haar duizeling, was de Oude zich bewust van de onrust die haar gedrag bij de wolf opriep. Terwijl ze zich met haar uitgestrekte handen ondersteunde, bleef ze de wolf in de gaten houden en was ze blij dat het Jong met de vreemdeling in de hut was en niet bij haar was in dit moment van weerzinwekkende zwakte. Langzaam, zichzelf dwingend diep en gelijkmatig adem te halen, deed ze haar best duizeligheid en misselijkheid terug te dringen. Eindelijk voelde ze haar hoofd weer helder worden en ze slaakte een zucht van opluchting. 'Beter... ja... beter nu!’ fluisterde ze tegen zichzelf, en ze voegde er voor de wolf aan toe, alsof ze alle reden had om een antwoord te verwachten: 'Zou jij proberen me te troosten voor mijn zwakheid, U'na'li? Of zou je me opeten als je je nu van je banden kon bevrijden?' De wolf trok haar staart tussen haar poten en ging liggen. 'Mmph!' De Oude keek naar het beest en zag haar niet als een bedreiging. Het ritme van haar hart vertraagde, werd rustiger. Ze wist dat ze niet zou sterven. Nu nog niet tenminste. Dankbaar hief ze haar gezicht naar de zachtjes heen en weer zwaaiende kruinen van de naaldbomen, en toen ze in het vrije stuk hemel vlak boven haar hoofd hoog in de lucht de vage vorm van in driehoeksformatie vliegende ganzen zag die naar het noordoosten vlogen, wist ze zeker dat ze nooit een mooiere ochtend had meegemaakt. De winter zou spoedig voorbij zijn. De vlucht van de ganzen was daarvan het bewijs. De grote, snaterende, kortvleugelige groepen zouden het open water en het groen wordende gras in de ontdooiende moerassen en riviermonden van de kust opzoeken. De vogels wisten wanneer ze met de trek moesten beginnen. Dat werd ze verteld door de sterren, zoals de sterren iedereen hielpen die zich tot de hemel richtte voor wijsheid en leiding in dit leven.

De avond tevoren hadden ze haar nog toegesproken. Haar adem haperde even toen ze eraan terugdacht hoe ze het leger uit was gelopen, geïrriteerd als altijd door haar toenemende onvermogen haar water tot de dageraad op te houden. Ze weigerde dat ouderdomskwaaltje te aanvaarden. Ze zou niet in het leger blijven en haar blaas legen in de kalebas, zoals van een ziek kind of stervende oudere verwacht werd. Nee! Ze zou stervende moeten zijn voordat ze zich aan die schande zou overgeven! En dus had ze opstandig een hele tijd in de sneeuw gehurkt, warm in de haar omhullende cirkel van haar slaapvacht, de warme, schone geur van haar eigen urine inademend, totdat ze na een poosje, verdoofd door sterrenschijn en gehypnotiseerd door het bleke licht van een blauw noorderlicht, was weggezakt in herinneringen aan andere met sterren bezaaide hemels en noorderlichten, waaronder haar stam de kariboes van de ene kant naar de andere had gevolgd over de uitgestrekte, heerlijke verlatenheid van de barre gronden in het hoge noorden. Langzamerhand, overspoeld door het blauwe schijnsel van het altijd in beweging zijnde doorzichtige schijnsel van de sluier van het noorderlicht, had ze het zevengesternte ontdekt. De kleine sterrencluster hing zo laag aan de westelijke hemel dat ze die zonder zijn unieke veelkleurige schittering nooit zou hebben opgemerkt tussen de bomen die de horizon aan het oog onttrokken. Zijn positie aan de hemel was een zeker teken van de komende lente geweest.

Nu, evenals toen, welde er een snik op in de keel van de Oude; een snik van vreugde, van verdriet, en van herkenning. In de sterrenverhalen van haar ras waren de Plejaden altijd de Kleine Verloren Kinderen. En gisterenavond, onder de koude, schitterende hemel, had ze geweten dat het haar kinderen waren. Haar gedode kleintjes, haar gedode dochter Pi'jiu. Terwijl ze ze met haar ogen had gevolgd toen ze langzaam naar het oosten weggleden, had ze een geluid gehoord dat ze al meer dan een half leven niet meer had gehoord, een geluid dat nu in haar hoofd bleef hangen: het ijle, hoge lied van het noorderlicht.

Ze deed haar ogen dicht. Ja! Ze kon het nog steeds horen! Zo zeldzaam! Zo teer! Zo onuitsprekelijk mooi! Een lang, klaaglijk gefluister, een zucht die zich op de een of andere manier ineenstrengelde met de blauwe substantie van het noorderlicht terwijl hij zich door de geest van de Oude vlocht om een begrip te verspreiden dat zo wonderbaarlijk was en tegelijk zo pijnlijk dat ze begon te huilen.

Vergeet ons niet, Moeder, smeekten de Kleine Verloren Kinderen in het lied van het noorderlicht. En treur niet om ons. Spoedig zullen wij voor altijd samen wandelen in het eeuwig ronddraaiende sterrenspoor van de Grote Beer en de Sterrenbroeders die op hem jagen. Maar nu is er een Verloren Kind dat jouw leiding nodig heeft. Omwille van die ene heldere ster moet je sterk zijn! Moet je leven! Voor Mowea'qua moet je je openstellen en de komst van de lente zien en proeven. Ze deed haar ogen open.

De ganzen waren niet meer te zien in het stukje lucht boven haar hoofd, maar tot haar verrassing en vreugde zag de Oude dat de boomtoppen krioelden van de eekhoorntjes. Ze glimlachte en drong haar tranen terug. Alweer een teken van het voorjaar!

Gisteren nog, terwijl ze met het Jong bezig was een tapijt van vers afgesneden sparrentakken over de open plek uit te spreiden opdat ze het leger in en uit zouden kunnen lopen zonder natte mocassins te krijgen, waren ze plezierig afgeleid door het gekwetter en de lichtvoetige capriolen van de kleine rode boombewoners die over de takken heen en weer renden op zoek naar bouwmaterialen voor hun nest. Spoedig daarna had het getjilp van vinken en mezen de blik van de Oude naar het onmiskenbare spoor van een stinkdier getrokken dat over de sneeuwbank vlak achter de open plek kronkelde.

Opnieuw glimlachte ze. Ze had Mowea'qua niet hoeven vertellen dat als Stinkdier uit zijn winterslaap ontwaakt en te voorschijn komt onder een boomtopoverkapping in het woud waar het krioelt van de eekhoorntjes, het voorjaar onderweg was, want die woorden waren over de lippen van het Jong gekomen op hetzelfde moment dat U'na'li de wolf de geur van het stinkdier had opgevangen. De Oude moest er inwendig weer om lachen toen ze eraan dacht hoe de wolf, terwijl de adelaar met één oog had toegekeken vanaf zijn roest buiten de hut waaraan Mowea'qua hem had vastgelegd, naar voren was gesprongen met de snelheid van een van die vliegende stokken van de Vreemdelingen. Mowea'qua had het dier tevergeefs teruggeroepen, en hoewel het meisje achter haar aan was gegaan, had de wolf maar al te snel geleerd welk gevaar er school in het jagen op stinkdieren.

Ze grinnikte. U'na'li hield haar nog steeds in de gaten. Ze voelde bezorgdheid in haar blik en bedroefdheid in haar houding. Al Mowea'qua's gewrijf met sneeuw en al het dolle gerol van de wolf over de besneeuwde grond hadden niet de stank weten te verwijderen die U'na'li's ongehoorzaamheid haar had opgeleverd.

'Vergeten is jouw wolvenmoeder om jou een basisles te leren, mijn vriendin,' zei de Oude tegen het dier. 'Stinkdier is misschien niet zo vlug op zijn korte beentjes als zijn wezelneefjes, en gemakkelijk is hij te vinden in zijn rommelige holletjes onder omgevallen bomen of in de holtes van dikke boomstronken. Lui noemen zijn neven hem, en niet erg dapper zoals hij de winter slapend doorbrengt, de tijd dat zij op jacht moeten gaan of sterven. Maar Stinkdier is slim! Als hij wakker is, scharrelt hij zijn eten bij elkaar: larven en vogeleieren en insecten en restjes vlees en beenderen die vermeteler jagers soms laten liggen. Dus als jouw pad weer eens het pad van Stinkdier kruist, U'na'li, moet je hem respecteren en met rust laten, want in zijn slimheid heeft Stinkdier een sterk wapen! En nu hij dat gebruikt heeft tegen jou, moet je niet denken dat je welkom bent in ons leger voordat de stank uit je vacht is verdwenen. Nee! Met iets dat stinkt naar het sproeisel van een nijdig stinkdier, wil zelfs een van je soortgenoten niet in één ruimte verkeren!'

De wolf liet haar kop zakken en legde haar poten gekruist over haar snuit.

De Oude lachte. Ze voelde zich nu beter. Veel beter. Ze zag de ongelukkige ontmoeting van de wolf met het stinkdier als weer een bevestiging dat de lange, koude winter nu echt snel voorbij zou zijn. De japen, de gapende wonden en de gebroken ribben die U'na'li de voorgaande herfst had opgelopen toen ze door een beer was toegetakeld, waren genezen. Er zou spoedig een nacht komen waarin de wolf gewekt zou worden door het gehuil van haar soortgenoten en dan zou ze weten dat het tijd was om weer als wolf de wereld in te gaan.

De Oude slaakte een zucht. Ze zou U'na'li missen en ze begreep niet waarom Mowea'qua, die steevast lange tijd treurig was vanaf het moment dat haar duidelijk werd dat een van haar gewonde vondelingen haar zorg weldra niet meer nodig zou hebben, nu alleen uiting gaf aan blijdschap bij het idee dat de wolf bijna zover was dat ze haar eigen weg weer kon gaan. Toen ze waren doorgegaan met het afsnijden van sparrentakken om de oude bodembedekking in de hut te vervangen, had het Jong zelfs een bijna bovenaards geluk uitgestraald toen ze uiting had gegeven aan haar verlangen naar het voorjaar en had ze verkondigd dat ze ervan overtuigd was dat op datzelfde moment de kariboes in de bosgebieden de komende dooi intuïtief aanvoelden en de bevroren meren in het binnenland verlieten om de lange sporen van zachte verse sneeuw noordwaarts te volgen op weg naar de voorouderlijke paringsgronden.

'Wolven zullen de kariboes volgen, Kleindochter,' had ze het meisje in herinnering gebracht. 'Dat is hun plaats in de Cirkel van het Leven, zoals het eens ook de onze was. U'na'li zal de roep van de meute horen en zich opnieuw bij haar soortgenoten willen voegen. Zul je haar niet missen?' 'Ach, Grootmoeder, maar ik zeg dat U'na'li weer met haar soortgenoten moet lopen. De krachten der Schepping zullen haar roepen wanneer het hun goeddunkt. Ik kan en wil haar er niet van weerhouden daar gevolg aan te geven!' Dat antwoord, zo tegenstrijdig met het gebruikelijke verlangen van het Jong om haar vondelingen zo lang mogelijk bij zich te houden, had een pulserend alarmsignaal in het hoofd van de Oude doen afgaan. Haar eigen hunkering naar de warmte en het zonlicht hadden gemaakt dat ze het terzijde schoof toen het meisje haar had afgeleid met blij gebabbel over het komend voorjaar.

Er had een lied in de stem van Mowea'qua doorgeklonken toen ze ervan sprak hoe diep de Machtige al moest zijn doorgedrongen in het woud op weg naar het gebied waar hij in het voorjaar zijn voedsel vond, want ze hadden zijn donderende stem al dagenlang niet meer gehoord. En, had ze gezegd, terwijl de grote mammoet zijn weg vervolgde, zouden herten en elanden stellig in windbeschutte groepjes zwarte sparren en lariksen hun geweien afwerpen terwijl ze, omdat ze genoeg hadden van hun winterdieet van bast, twijgjes en topjes van naaldboomtakken, uit hun winterverblijf te voorschijn begonnen te komen, hunkerend naar de sappige zoetheid van groeiende judasbomen.

Ze sprak er ook van hoe zij en de Oude spoedig hun strikken, lokkertjes, vissperen en met mos gevoerde mandjes om eieren in te verzamelen weer ter hand zouden nemen. Samen zouden ze stroomafwaarts van de waterval gaan om een beetje in het ijs te vissen in de wijde, diepe poel waar de forel in de laatste dagen van winter vaak hongerig naar hun lokkertjes hapte. De gewonde Vreemdeling zou een vers geroosterde forel misschien wel lekker vinden. En nadat ze een paar strikken hadden uitgezet in de hoop een korhoen te vangen waarvan het vlees de eetlust van de gewonde Vreemdeling misschien nog meer zou opwekken, zou de Oude met zowel speer als lijn gaan vissen, terwijl Mowea'qua de bomen uitkamde voor gaaiennesten. Hoog naar boven klimmend zou ze zoeken, en als ze geluk had, zou ze de groengrijze eieren vinden die pas waren gelegd door de vogelvrouwen van Wiskedjak en zijn brutale dievenbende van grijze gaaien, die regelmatig neerstreken op het dak van de hut, krijsend om restjes bedelend in hartje winter of brutaalweg stelend wat ze maar te pakken konden krijgen van het vlees dat de Oude en zij in het voorjaar en in de zomer hadden gevangen en dat nu aan de droogrekken hing. Later zouden ze matten van gevlochten gras op het harde oppervlak van een langzaam dunner wordend pak sneeuw uitspreiden. In het fletse voorjaarslicht en in de rode gloed die werd weerkaatst van berkenstammen die bloosden door de eerste sapstroom die weer omhoogtrok, zouden ze luisteren naar het gekweel van pas aangekomen zangvogels, terwijl ze vis aten en gaaieneieren uitzogen en in hun mandje wat bewaarden voor de Vreemdeling. Ze zouden Forel danken dat hij erin had toegestemd voedsel voor hen te worden, en hoewel ze de grijze gaaien hun verontschuldigingen zouden aanbieden voor het roven en opeten van hun ongeboren kinderen, zou de Oude desalniettemin het Jong feliciteren met het feit dat ze opnieuw slim genoeg was geweest om van Wiskedjak en de andere dieven van zijn gevederde bende te stelen, want de sluwe, aanmatigende vogels verdienden deze straf wel degelijk! En als zij, na een poosje te hebben zitten doezelen alvorens hun strikken te controleren, besloten om niet rechtstreeks naar het leger terug te keren, maar in plaats daarvan verkozen om te gaan genieten van het fraaie vrije uitzicht over het moeras onder de bevervijver, zouden ze samen de korte afstand daarheen afleggen, waarbij ze zeker uithollingen in het sneeuwpak zouden tegenkomen waar elanden met hun hoeven de sneeuw hadden weggegraven in de hoop de eerste malse uitschieters van de grassen en rietstengels en de knapperige ontkrullende bladeren van de malse jonge varentjes van de draslanden te vinden. De Oude slaakte een zucht van verlangen toen ze dacht aan de smakelijke eerste varenkrullen van het seizoen. Hunkerend naar de ontelbare frisse groene smaken van de lente, was ze blij te moeten toegeven dat Mowea'qua en de ganzen en eekhoorntjes en stinkdier en de Kleine Verloren Kinderen tussen de sterren gelijk hadden. De lente was in aantocht! Ze zou het halen! Ze moest het halen!

Gesterkt en gedreven door de beloftes van haar gedachten, kwam de Oude wankel overeind. Ze tuurde met half dichtgeknepen ogen om zich heen. De ochtend was zo helder, zo prachtig, zo volmaakt in alle opzichten. Kwam Kinap nu maar tussen de bomen vandaan naar haar toe - groot en sterk als altijd, beladen met geschenken, boordevol nieuwe wonderbaarlijke verhalen en nieuwtjes van buiten het woud! Als ze zijn dierbare gezicht zou zien en zijn geliefde stem zou horen, zou alles met de wereld weer in orde zijn! Maar het was niet de stem van Kinap die over de open plek tot haar kwam.

Het was de stem van de Vreemdeling. 'Blijf uit mijn buurt!'

De wolf tilde haar kop op en draaide haar oren plat naar achteren.

De Oude grauwde bij het horen van de scherpte in het bevel van de gewonde. Die maakte haar kwaad. Hoe durfde hij iemand te bevelen? En hoe kon het Jong zijn onbeschoftheid negeren terwijl ze hem vertroetelde alsof hij een van haar gewonde dierenvondelingen was?

'Bah!' De Oude huiverde bij de gedachte alleen al. Hij was tenslotte ook een vondeling. Maar hij was geen dier. Hij was een Vreemdeling, een Vijand, en nu meer dan ooit wenste de Oude dat ze er nooit mee had ingestemd om hem naar het leger te brengen. Wat had zij gedacht? Of juist niét gedacht? Waarom had ze hem niet gewoonweg laten sterven? Dat zou zo eenvoudig zijn geweest. Mowea'qua had hem nooit in haar eentje uit de kreek kunnen halen, laat staan hem door het woud kunnen dragen naar het leger. Ze had zich lang geleden al moeten verzetten tegen de toenemende koppigheid van het kind. En toch besefte ze nu, terwijl ze vanwege een innerlijke kilte haar armen om zichzelf heen sloeg, dat Mowea'qua niet altijd een kind zou blijven. Als ze zich met de gewonde Vreemdeling bezighield, droegen haar gezicht en houding voor iedereen die ook maar met een half oog keek, alle tekenen van ophanden zijnde volwassenheid. 'Bah!' zei ze nogmaals. Wat zou ze graag de tijd terug willen draaien. Was Kinap maar hier om haar kracht te schenken en raad te geven. Hadden zij en Mowea'qua maar nooit die Vreemdeling of wie dan ook van zijn Vijanden-ras onder ogen gekregen!

Een golf van vermoeidheid overspoelde de Oude. Ze leefde al veel te lang om zelfs maar een ogenblik te geloven dat zich iets wensen ooit meer opleverde dan de garantie van teleurstelling. Bovendien, als Vreemdelingen haar stam niet hadden overvallen, als ze haar niet hadden verkracht en zwanger gemaakt, zou haar dochter nooit zijn verwekt en zou Mowea'qua, haar kleindochter, nooit geboren zijn. Het hart van de Oude sloeg weer op hol. Ze liet zich op haar knieën zakken, trok de slaapvacht die ze eerder had laten vallen naar zich toe en hield hem dicht tegen zich aan toen plotseling, zonder waarschuwing, dat gevoel van verandering haar weer overviel. Het plotseling en verschrikkelijk weten. Het gevoel van onheil dat zo allesomvattend was dat het elke vezel van haar wezen verlamde. Dood was vlakbij... even dichtbij als de Vreemdeling in het leger.

Ze huiverde. 'Misschien is het uiteindelijk toch maar beter dat hij nog leeft. Want als ik sterf - en sterven zal ik - en Kinap niet komt, wie heeft Mowea'qua anders dan nog in deze wereld?'

'Nu jij moet mij alles over hem vertellen, Gewonde!' 'Hem?'

'Ja, zeg ik! De mooie! De broeder die je M'alsum noemt wanneer je in jouw dromen spreekt.' 'Ik heb je al verteld dat hij dood is.'

'Nee! Hij is niet dood! Ik dat niet wil geloven! Dat mag jij ook niet, nooit! Toen ik hem gezien heb laatste keer, hij nog in leven was! En mooi! Zo mooi!'

Ne'gauni reageerde niet op het hartstochtelijke antwoord van het meisje. Alles aan haar eigenaardige manier van spreken irriteerde hem. Bovendien deed praten hem pijn. En hij geloofde geen woord van wat ze zei. Als M'alsum de overval had overleefd, zou hij zijn jongste broeder niet alleen voor dood in de kreek hebben achtergelaten. 'Vertel mij van hem,' drong het meisje aan. Hij deed er het zwijgen toe. Voor het eerst in dagen kon hij helder denken, en hij vermoedde dat het haar opzet was om hem valse hoop te geven, zodat ze hem nog meer kon kwellen door hem die weer af te nemen. Als het hem niet zo'n pijn had gedaan, zou hij zich er niet van hebben kunnen weerhouden het elke keer als hij haar stem hoorde, of naar haar gezicht keek, of naar de omzwachtelde stomp van zijn linkerdij, het uit te schreeuwen van woede als het tot hem doordrong dat het ergste deel van zijn nachtmerries geen droom was. Zij en die bebaarde oude tang hadden zijn been afgesneden!

'Gladstrijken jouw beddenvachten zal ik nu, Gewonde, zelfs als praten tegen mij jij niet wilt.' 'Blijf eraf!'

'Dat doe ik niet! Zorgen voor jou moet ik! Hoe moeten anders je wonden genezen?' Resoluut ging ze door hem te betuttelen, en ze trok zijn dekens glad en propte een kussen van hertenleer dat ze net had opgeschud onder zijn hoofd. Hij wilde haar bijten. Een flinke, harde, gemene, huidscheurende, botschavende beet! Maar kon het vlees van een manitoe - als ze dan inderdaad een manitoe was - scheuren of kneuzen? Er was maar één manier om daarachter te komen. Misschien kon hij met een snelle hoofdbeweging een van haar vingers te pakken krijgen en die eraf scheuren! Dat zou pas het begin zijn om haar terug te pakken voor wat ze hem had aangedaan! Behalve natuurlijk als haar vlees in staat was om zich op magische wijze te herstellen. Wat zou hij daar graag achter komen! Maar zijn strak ingezwachtelde gezicht weerhield hem van een impulsieve daad, en hoezeer hij er ook naar verlangde haar een flinke klap te geven, hij was er allang achter dat hij te zwak was om haar meer te geven dan een zacht duwtje. Dat deed hij dus maar, ondanks het feit dat hij wist dat het hem pijn zou doen en het niets dan een nutteloos gebaar zou zijn. Eén ding had hij zeker geleerd sinds hij weer tot bewustzijn was gekomen, en wel dat het meisje zich door niets zou laten afbrengen van haar voortdurende zorg om te voorzien in zijn behoeften, hoeveel pijn of vernedering ze hem daarbij ook bezorgde. Zoals ze hem nu vernederde.

Hij bleef stil liggen, vastbesloten om haar te negeren toen ze voorzichtig maar handig zijn beddenvachten naar beneden sloeg en hem hielp terwijl hij zich ontlastte in de holle kalebas die zij en die oude tang voor dit doel gebruikten. Hij knarsetandde. Het had geen zin hierbij tegen te stribbelen. Hij had de kracht noch de vastberadenheid om de pijn of vernedering te overwinnen die zijn opstandigheid hem zou opleveren. Hij zou, wat hij ook deed, hoe dan ook aan vernedering zijn blootgesteld: zich overgevend aan hun handelingen als een hulpeloos kind of hulpeloos als een stinkend kleintje in zijn natte en bevuilde bed den vachten liggend. En dus bleef hij rustig liggen en onderging hij de vernedering, terwijl hij tegelijkertijd het meisje verachtte omdat zij hem daaraan onderwierp.

'Spoedig jij voelt je beter als water jij hebt geloosd!’ verzekerde ze hem luchtig.

Hij verwaardigde zich niet antwoord te geven. Hij staarde langs haar heen en deed alsof ze er niet was, en hij probeerde zichzelf af te leiden door zijn omgeving kritisch op te nemen door de oogspleten in de vochtige, van medicamenten verzadigde, naar vet ruikende, van beharing ontdane hazenhuiden waarmee zijn gezicht was omzwachteld. Het vertrek waarin hij lag, was min of meer wat hij zich uit zijn nachtmerries herinnerde: de enorme, onherkenbare beenderen die in een boog naar boven liepen en de hoge welving van een groot dak van bast en schimmelig stro ondersteunden, de diverse modellen sneeuwschoenen die overeind stonden tegen een schuin lopende muur, de grote geweven vissenval die samen met opgevouwen netten en lijnen waren opgehangen aan een gewei met drie takken dat was vastgemaakt aan een dwarsbalk van een muur, de keurig opgestapelde rollen vachten en huiden naast een grote vuurkuil omgeven door zwartgeblakerde stenen, met aan het ene eind een rookoven en manden en kookgerei in een verscheidenheid van vormen en maten ernaast opgestapeld, de grote bol in elkaar gedraaide wilgentwijgjes klaar om als aanmaakhoutjes gebruikt te worden.

Hij bewoog zijn hoofd een tikkeltje, voorzichtig om niet weer de pijn op te wekken die zijn gezicht deed verstrakken en branden als hij zijn aangezichtsspieren bewoog. Hij zocht de wolf. Toen hij pas uit zijn droomtoestand was ontwaakt, had hij gedacht dat de wolf en het meisje en die afschuwelijke bebaarde oude tang op de een of andere manier een en hetzelfde beest waren geweest. Hij wist nu beter. Alle drie die onmogelijke wezens waren op gezette tijden gelijktijdig te zien geweest. En de wolf was er nu ook weer. Hij lag hem aan te kijken vanaf de open ingang van de hut met zijn snuit op zijn gekruiste voorpoten. Het dier was minder groot dan hij zich uit zijn dromen herinnerde, maar zelfs met het ochtendlicht op zijn behaarde rug was het donkerder dan hij zich herinnerde. Een zwarte wolf. Een wolf uit een nachtmerrie. Behalve in zijn dromen had hij nooit een dergelijk dier gezien.

Boven Ne'gauni's hoofd en iets naar rechts zat de witkopadelaar te doezelen op zijn roest. Aan het met spinnenwebben bedekte gewelf zag hij de ontweide karkassen van kleine vogels en dieren hangen die hij herkende uit zijn dromen, allemaal met lege oogholtes, van veren en vacht ontdaan, en zo te zien gerookt: eekhoorntjes, konijntjes en korhoentjes, strengen dode zangvogeltjes, kikkers en salamanders - allemaal hingen ze ondersteboven aan hun poten aan ruw afgehakte balken naast gevlochten strengen zoet gras, bosjes gedroogde bladeren, koorden verschrompelde paddestoelen, bessen en gedroogde bloesem, de rugschildjes van kleine bosschildpadden en dingen die leken op poppen van een of ander soort mot of vlinder.

Ne'gauni kromp in elkaar. Op de een of andere manier leek de verzameling in het daglicht nog grotesker dan 's nachts. Hij zag voor zich hoe hij ondersteboven tussen een korhoen en een eekhoorn zou hangen, even dood als zij, vastgebonden aan de enkel die hem restte, met bungelende armen, zijn lichaam gevild, ontweid en gedroogd, zijn gapende schedel met lege oogkassen naar beneden starend naar een nieuw en even hulpeloos slachtoffer, als stil bewijs voor het lot dat dat op het punt stond te ondergaan.

Hij deed zijn ogen dicht. Misschien, dacht hij, zou met een beetje geluk, als hij zijn ogen weer opendeed, zijn situatie een droom blijken te zijn. Er zou geen verzameling dode dieren, vogels en reptielen ondersteboven aan het dak boven zijn hoofd hangen. Er zou geen meisje zijn die zijn penis in een kalebas liet hangen, geen wolf die hem aanstaarde, geen adelaar die zat te doezelen in de daksparren. En zijn gezicht en schouder zouden niet in verband zijn verpakt, en zijn linkerbeen zou heel zijn en sterk! Laat het zo zijn!

In een mengeling van gekwelde hoop en uiterste wanhoop zond hij de onuitgesproken smeekbede omhoog. Het was een experiment dat hij iedere keer had uitgevoerd als hij niet uit zijn ondraaglijke nieuwe werkelijkheid kon ontsnappen naar de zoete gedachteloosheid van een ijltoestand. Een klein stemmetje in zijn hoofd hield hem voortdurend voor dat wat hij vroeg zowel absurd als ongerechtvaardigd was. Hij was waar de krachten der Schepping hem hadden geplaatst, waar hij verdiende te zijn als straf niet alleen omdat hij de manitoes over zijn dierbaren had afgeroepen, maar ook omdat hij ze niet had beschermd toen de geestverschijningen waren gekomen. Maar hij was er nooit erg goed in geweest naar meningen te luisteren die hem niet van pas kwamen, en vond geen aanleiding om daar nu mee te beginnen. Deze hut, het meisje, de wolf, die verwilderde oude vrouw, en al die groteske figuren die aan het met spinnenwebben behangen dak hingen, waren dan misschien wel zijn noodlot, maar hoewel er misschien geen ontsnappen aan was, lag het niet in Ne'gauni's aard om niet ten minste een poging daartoe te doen. Dus met stijf dichtgeknepen ogen en zijn handen tot vuisten gebald langs zijn lichaam, voerde de jongeling het experiment opnieuw uit. Wat voor kwaad zou het kunnen? Als het mislukte, was hij niet slechter af dan voorheen. Als het slaagde, zou hij als hij zijn ogen opensloeg weer terug zijn bij de kreek.

Het zou het moment zijn vlak voordat de manitoes uit de dekking van de bomen aan de overkant van de kreek te voorschijn kwamen. De beeldschone vrouw uit het Land van de Dageraad van zijn broeder zou net op haar knieën zijn gaan zitten om te drinken. Hij zou luisteren naar het gekras van Raaf. Hij zou de machtige brul in het woud horen. Hij zou de stank van Gevaar op de wind herkennen. En ditmaal zou hij niet tekortschieten bij wat hij moest doen. Hij zou de banden van Hasu'u's draagwieg vastpakken en haar overeind trekken. Hij zou haar dwingen hem te gehoorzamen. Met Dood op de hielen van de handelsgroep zouden ze samen met het kindje het spoor volgen van de slee van zijn broeders. Hij zou M'alsum, Sac en M'ingwé een waarschuwing toeroepen. Ze zouden luisteren. Hij zou ze dwingen te luisteren! En ditmaal, als Windigo, Grote Geest Kannibaal, winteropperhoofd van de manitoes, en zijn moordzuchtige bende geestverschijningen tussen de bomen vandaan te voorschijn schoten, zouden de zonen van Asticou klaar voor hen zijn. Ze zouden niet bij verrassing worden overvallen!

Ze zouden de aanval het hoofd bieden. De dunne, kleine vliegende stokken van Grote Geest Kannibaal zouden van geen enkel nut zijn tegen de krachtigere speren met de stenen en koperen punten die de manitoes vast en zeker op de vlucht zouden jagen in een poging hun geestenlevens te redden.

Laat het zo zijn!

Laat niets van wat ik heb gedroomd ooit zijn gebeurd!

Laat mij gezond zijn en sterk en heel! Laat mijn groep in leven zijn - M'alsum, Sac en M'ingwé, en Kichawan en de honden en het kindje! En Hasu'u... mooie Hasu'u, de vrouw uit het Land van de Dageraad van mijn oudste broeder!

Laat het zo zijn!

Alstublieft!

Laat het zo zijn!

Ne'gauni deed zijn ogen open. Het was niet zo.

Een lange zucht van teleurstelling ontsnapte hem. Hij lag nog steeds op zijn rug in de hut van zijn kapers. Koude, schone lucht en zonlicht stroomden door het openstaande rookgat en de windflap de hut binnen. Het meisje was weggelopen om de kalebas naar buiten te brengen. Hij was dermate op zijn verlangens geconcentreerd geweest dat hem dat niet was opgevallen. Nu keerde ze weer naar hem terug. Hij bekeek haar toen ze over de wolf heen stapte en naar hem toe liep. Stralen zonlicht baadden haar slanke, in bont gehulde gestalte in een transparant kleurpatroon van afwisselend zacht- en felgele strepen. Hij keek haar dreigend aan, hij haatte haar, en hij wist zeker dat zij het vreemdste wezen was dat hij ooit had gezien.

'Wat ben jij? Wié ben jij?' vroeg hij toen ze naast hem op haar knieën ging zitten.

Ze hield haar hoofd scheef en antwoordde eenvoudig. 'Wat je ziet, dat ben ik.'

Een frons veroorzaakte een diepe, doffe pijn die over zijn hele gezicht trok. Wat zag hij eigenlijk? Een manitoe? Misschien. Hij wist het niet zeker. Als hij bij daglicht naar haar keek, met ogen die niet langer door koorts werden vertroebeld, leek ze tamelijk menselijk. Een kind? Nee. Een meisje, bijna een vrouw, met een woeste, zwarte, warrige bos onnatuurlijk fijn golvend haar dat los om het langwerpige ovaal van een bleek gezicht viel, een gezicht dat vreemd hoekig was door de brede uitstekende jukbeenderen en de elegante boog van dikke, donkere wenkbrauwen hoog op een vooruitstekende rand van haar voorhoofd, die de omlijsting vormden voor grote mistkleurige ogen. Zijn instinct waarschuwde hem de andere kant op te kijken, want een wezen waarvan het uiterlijk zo afweek van wat hij als normaal beschouwde, zou best weleens een manitoe kunnen blijken te zijn! Maar zelfs als dat zo was, wat zou ze hem kunnen aandoen dat erger was dan wat ze al gedaan had? Zijn andere been eraf snijden? Een arm? Allebei zijn armen? Of misschien zijn hoofd? Dat laatste zou een zegen zijn. Hij was ervan overtuigd dat hij vroeg of laat, als hij tenminste niet nu al dood was en hij door een of ander soort perverse magie van de geesten in de waan werd gelaten dat hij nog leefde, aan de daksparren zou komen te hangen met de rest van haar verzameling. Behalve als hij genoeg kracht zou kunnen verzamelen om haar en die oude tang eerst op te hangen!

Ze hield haar hoofd schuin de andere kant op, zoals ze altijd deed als zijn manier van doen haar verbaasde. 'Vol van onuitgesproken en woedende gedachten zijn jouw ogen, Vreemdeling.'

Hij vestigde zijn blik rustig op haar gezicht. Wat ze ook was, mens of manitoe, zij was het noodlot dat hij over zichzelf had afgeroepen. Hij wilde het niet, kon het niet nu de rug toekeren. En er was iets in haar ogen dat zijn blik gevangenhield. Mistkleurige ogen! Nooit, behalve in zijn recente nachtmerries, had hij zulke ogen gezien. Ze waren even zeldzaam en onnatuurlijk als de bleekheid van haar huid en haar golvende haar. Haar ogen waren niet diep, leemachtig bruin of glanzend zwart zoals de ogen van het Volk, maar een samenspel van elke denkbare grijsnuance, donker en licht in ingewikkelde fijne streeppatronen, met hier en daar een spikkeltje groen, bruin en amber, dat hem deed denken aan herfstbladeren die over graniet waren uitgestrooid, of aan piepkleine kiezelsteentjes die glinsterden als felgekleurde beschilderde stenen kralen op de grauwe grindlaag op de bodem van de koude, heldere rivier die vlak langs Asticous dorp stroomde.

Op dat moment drong het tot hem door dat, hoewel ongewoon en daardoor verontrustend, de ogen van het meisje mooi waren. Zoals zijzelf op haar eigen manier ook mooi was. Fascinerend. Betoverend. Verleidelijk. Er liep een rilling door zijn lichaam. Verbijsterd besefte hij dat ze werkelijk een manitoe moest zijn! Ze had hem behekst! Hij deed zijn ogen dicht om de ban te verbreken, en draaide zijn hoofd weg terwijl hij zichzelf in herinnering bracht dat zij had samengewerkt met die oude tang om zijn been af te snijden. Ze zou nooit mooi zijn in zijn ogen. Nooit ofte nimmer!

'Waarom jij van mij weg kijken, Gewonde? Ben... Ben ik lelijk in jouw Vreemdelingen-ogen?'

'Jij bent de vreemde hier! En, ja, in mijn ogen bén je lelijk!' 'Ach!'

Een rilling van genot doorvoer Ne'gauni toen hij de gekrenktheid in haar uitroep van wanhoop hoorde. Hij wilde haar kwetsen zoals zij hem had gekwetst. 'Ga weg, Afstotelijke. Ik word misselijk als ik naar je kijk.' 'Kan niet ik,' zei ze tegen hem met een zucht van verdriet. 'Jou verzorgen moet ik.'

'Met welk doel dan wel?' vroeg hij laatdunkend. 'Om gezond en sterk jouw lichaam te maken!' Woede overviel hem. Hij draaide zijn gezicht weer naar haar toe, en haar aankijkend vroeg hij in een uitbarsting van gerechtvaardigd zelfmedelijden: 'Met welk doel? Je hebt niet genoeg van me overgelaten dat zelfs zo'n lelijke manitoe als jij er zich zorgen over kan maken!'

Haar gezicht werd bleek. 'Eén been! Zoveel is dat niet om te hebben genomen! Als met twee benen wij jou hadden gelaten, dood jij nu zou zijn! Leven doe jij nu met één been. Leven! Genoeg is dat voor jou en voor mij, zeg ik! Dankbaar jij moest zijn! Dankbaar!' 'Geef me dan een mes, Afstotelijke, zodat ik een van jouw benen kan afsnijden, dan kunnen we samen dankbaar zijn!' Ze kneep haar brede, zachte lippen op elkaar. Ze wierp een snelle blik over haar schouder naar de ingang van de hut en richtte haar ogen vervolgens weer op hem, terwijl ze zich naar hem toe boog en zachtjes op een toon van een enthousiaste samenzweerder tegen hem zei: 'Weer aangroeien zal jouw been, zeg ik!' 'Op de dag dat ik leer vliegen!'

'Nee. Spot niet. Spoedig beter zul jij zijn. De Oude wilde niet geloven dat dat mogelijk was. Zij zei dat sterven jij zou. Maar wist ik dat dat niet zo zou zijn. Sterk ben jij! En jong! Net als ik, ja? Dood voor jou zal niet zo gemakkelijk komen. Niet zolang ik ben bij jou om hem te verjagen! Het is goed, zeg ik, ja?'

'Het is goed, zeg ik, néé!' aapte Ne'gauni haar hatelijk na. 'Ga weg! Ik heb je toch gezegd; ik word misselijk zowel van je rare manier van praten als van je lelijke gezicht!' Die opmerking stak haar duidelijk, want haar schouders verstrakten en ze hield haar hoofd hoog, maar op een manier die Ne'gauni onmogelijk kon begrijpen had hij haar kennelijk ook plezier gedaan. Haar lippen weken in een glimlach uiteen, waardoor er kuiltjes in haar wangen verschenen en haar kleine witte tanden werden onthuld. 'Ziek zul jij niet lang meer zijn!' verkondigde ze. 'Voor het eerst sinds de Oude en ik je naar ons leger brachten, loop jij niet langer nare dromen in en uit. Jij nu weten wat werkelijkheid is en wat verbeelding. Goed is dit. Heel goed. Zelfs als lelijk jij mij vindt.'

Ne'gauni wist niet waar hij zich het meest aan ergerde: aan de onmogelijke en soms bijna onverstaanbare manier waarop ze haar woorden rangschikte, aan haar vrolijke enthousiasme, of aan het feit dat ze hem zich schuldig liet voelen als hij haar lelijk noemde. Ze verdiende van hem geen vriendelijkheid. Hij kon niets goeds in zijn situatie zien. En de aanblik van haar tanden vond hij ook niet prettig: de hoektanden waren abnormaal groot en naar buiten gericht, puntig, als de tanden van een vos of hond of... wolf.

Hij voelde zijn darmen verkrampen. Zijn blik gleed naar waar de wolf lag in de ingang van de hut. Het dier lag er nog steeds, zich koesterend in de zon, zijn leger bewakend tegen indringers... of om hem tegen te houden als hij enige hoop mocht koesteren dat hij zou kunnen ontsnappen. De kop van het dier kwam omhoog. Het staarde hem nu doordringend aan, niet gewoon kijkend, maar hem opnemend alsof hij overwoog om overeind te komen en hem als een maaltijd op te eisen. Ne'gauni slikte hoorbaar, maar slaagde er niet in de plotselinge spanning in zijn keel te verminderen, en ook niet om zijn stijgende onrust te sussen toen hij zich de legende van Mowea'qua, onsterfelijke wolfvrouw van het noordelijke woud, voor de geest riep.

Er werd beweerd dat zij een leger deelde met wolven. Er werd beweerd dat er altijd een grote donkere wolf als bewaker aan haar zij liep. Er werd beweerd dat ze wolven Broeder en Zuster, Moeder en Vader, Oom, Tante en Kind noemde. Er werd beweerd dat ze in maanloze nachten een wolf werd, en met de meute meerende, jagend zoals wolven jagen, huilend van plezier bij haar vangsten, altijd op zoek naar haar lievelingsvlees, het vlees van onfortuinlijke jagers onder het Volk die verloren en onoplettend door het van geesten vergeven woud dwaalden, waar ze al veel te lang in Ne'gauni's nachtmerries had rondgeslopen, ongevraagd en ongewenst. 'Denk jij dat lelijk hij mij ook zal vinden?' 'Wat?' vroeg de jongeling verschrikt toen het vragende meisje hem uit zijn onaangename dagdroom losrukte, als ze tenminste een meisje was en niet een van gedaante veranderende spookverschijning. Ze glimlachte nog steeds naar hem, een tikkeltje weemoedig nu, waarbij haar puntige kleine oogtanden nog steeds te zien waren. Zijn woede laaide weer op. Hoe kon ze glimlachen terwijl hij alles had verloren wat ooit iets voor hem had betekend?'

'Denk jij dat lelijk hij mij ook zal vinden?' herhaalde ze. 'Wie?'

'Die mooie! Hij die voor jou een broeder is. Hij die jij noemt M'alsum.'

Als ze een stenen priem door zijn geest had gestoken, had de pijn niet erger kunnen zijn. 'Ik heb je toch gezegd dat hij dood is, vermoord door de gemaskerde manitoes tegelijk met mijn andere broeders en hun lastvrouw en...?' 'Nee! Dit geloven moet jij niet! Leven doet hij, en met hem de anderen die jij noemt Broeder. Met mijn eigen ogen dit ik heb gezien. Samen met hen zul jij eens weer zijn, zeg ik. Gelukkig zij zullen zijn als zij zien jij leven en weer met hen lopen op twee sterke benen!'

Het verlangen dat Ne'gauni op dat ogenblik vervulde, was iets afschuwelijks. Het begon als iets pijnlijks achter in zijn keel. Het brandde in zijn schedelholtes en sprong als tranen in zijn ogen. Hij probeerde het weg te knipperen en door te slikken, maar zijn oogleden weigerden de vloeibare uiting van zijn verdriet tegen te houden, en zijn keel trok zich nog meer samen toen er een rauwe beschuldiging over zijn lippen kwam: 'Leugenaar!'

Opnieuw wierp ze een vluchtige blik over haar schouder in de richting van de ingang van de hut, en toen ze alleen de wolf daar maar zag liggen, richtte ze haar aandacht opnieuw op de jongeling. 'Aangroeien zal je been, zeg ik. Dat zal het! Ik maak speciaal tovenarij voor jou. Heel speciaal. Als Kinap komen, samen wij gaan naar de heilige bron. Daar is macht, daar is echte toverkracht! Alles zal voor jou weer goed zijn. Aangroeien zal jouw been! Genezen jouw wonden zullen zijn! En jouw gezicht bijna even mooi zal zijn als zijn gezicht! Jij zullen het zien, zeg ik. Jij zullen zien...' 'Hij zal nooit meer iets zien als je hem probeert mee te nemen buiten dit deel van het woud, Kleindochter!' Ne'gauni en het meisje draaiden zich gelijktijdig om, en keken naar de ingang van de hut, waar de Oude nu naast de wolf was komen staan en met een norse blik naar binnen keek.

'Grootmoeder!' riep het meisje uit, en ze sprong onmiddellijk overeind.

Ne'gauni keek toe. De oude tang stond met de ochtendzon in haar rug, maar er viel meer dan genoeg licht door het open rookgat om hem in staat te stellen haar goed te bekijken. Een huivering van afkeer trok door zijn lichaam. Dezelfde gele stralen die nog maar even geleden de schoonheid van het meisje hadden beschenen, beschenen nu de lelijkheid van die oude tang. Met haar oude gezicht, plukkerige grijze wenkbrauwen, witte baard, snor en wilde plukken haar die als een explosie boommos uit haar scalp staken, was ze zelfs nog afzichtelijker dan in zijn dromen. Zij kon toch onmogelijk menselijk zijn!

'Mowea'qua!' Hij sprak haar naam uit zoals hij die eerder had gesproken, in herkenning, met afkeer, en met niet zo'n klein beetje angst.

De wolf kwam overeind en ging naast haar staan. Ze legde een knokige, behaarde hand op de donkere kop van het dier en knorde een antwoord, niet tegen Ne'gauni, maar tegen het meisje: 'Mmph! Zie je, Kleindochter, hoe bij het noemen van die naam een Vreemdeling het niet kan laten terug te deinzen en je van lelijkheid te betichten!' 'Lelijk ben jij niet, Grootmoeder!'

'Niet in jouw ogen, lief kind, maar voor hun soort zijn wij dat altijd. Alles wat zij niet begrijpen en niet kunnen beheersen is altijd dat: lelijk! Gevreesd! Iets om uit te schelden! Om uit de weg te gaan! Of om op te jagen zoals ze op wolven en beren en leeuwen jagen, niet alleen voor het vlees, maar omdat ze geloven dat als ze van ons vlees eten, zij onze macht voor zichzelf kunnen roven. En daarom noemen ze ons Mowea'qua! Yah! Wilde wolfvrouw! Eter van het vlees van het Volk! Yah!' Ze keek Ne'gauni recht in de ogen. 'Jouw smerige ras heeft het onze achtervolgd en verslonden sinds de tijd dat onze voorouders het wild voor het eerst volgden in het aangezicht van de rijzende zon! En waarom, zeg ik? Omdat onze kinderen behaard zijn en onze ouderen een baard krijgen? Nee! Omdat jouw soort jullie jachtvelden niet wil delen met iemand die niet binnen jullie eigen stam is geboren. Yah! Zijn wij niet allemaal de kinderen van Eerste Man en Eerste Vrouw? In de tijd voor het begin der tijden, waren toen niet het Volk en de Dieren allemaal van één stam? Ja, zeg ik, Ja! Maar jouw soort is dit vergeten in zijn gretigheid om zichzelf opperhoofd over alles te maken!'

Ne'gauni was stomverbaasd. Nooit eerder was de mogelijkheid in hem opgekomen dat manitoe de mens hetzelfde kwalijk nam als de mens manitoe. En dus keek hij voor de eerste keer de oude tang aan, en hij was verrast te zien dat haar gezicht afgetobd was, gekweld, dat haar kleine ogen wegzonken in blauwe huidzwellingen zoals die van een broze, zieke oude vrouw die met onvoldoende regelmaat sliep. Misschien was ze toch maar een mens!

'Kom, Kleindochter!' beval ze ongeduldig. 'Het is tijd om de gewonde naar buiten te brengen naar het helende licht van de zon. Breng de olie van winauk en de grote stekelvarkenstekels. Zijn wonden moeten gereinigd en uitgespoeld worden. Blootstellen zullen we die aan koele, schone lucht, en we zullen de zon toestaan ze te beroeren en te genezen op zijn eigen speciale manier. Na alles wat jij voor hem hebt gedaan in je dwaasheid om hem te genezen, wil ik niet dat zijn vlees groen wordt en zo gaat stinken dat ons leger nog meer bezoedeld wordt dan zijn aanwezigheid al heeft gedaan!' 'Je "leger" stinkt al,' snauwde Ne'gauni uit zelfverdediging. 'Het stinkt naar jou, Oude Tang!'

'Nee!’ wierp zij tegen. 'Het stinkt naar jou, Jonge Vreemdeling. En naar de lange beslotenheid van een winter waarvan ik tot deze ochtend niet had gedacht dat hij ooit zou eindigen. Dus voorzichtig, Losse Tong, als jij leven wilt om de lente te aanschouwen.'

'Ik zal leven om die te aanschouwen!' bezwoer hij zonder enige zekerheid, maar uit een wanhopige noodzaak om haar minstens met woorden tegemoet te treden, aangezien hij nooit meer hoop mocht koesteren om dat op zijn eigen twee benen te kunnen doen. Bovendien was hem een andere eed te binnen geschoten, aan een andere manitoe in een ander deel van het woud. De pijn in zijn gezicht negerend zei hij tegen haar: 'Ik zal leven om de vrouw uit het Land van de Dageraad van mijn oudste broeder te zoeken! Ik zal leven om haar beenderen te zoeken en te verzamelen! Ik zal leven om daar speren van te maken! En daarna zal ik degenen zoeken die haar hebben vermoord! In de naam van Hasu'u, dit is wat ik heb gezworen! Dit zal ik doen... in deze wereld of in de wereld voorbij deze wereld!' 'O ja?' zei ze smalend, op een dreigende en uitdagend tergende toon. 'Mmph. Intussen zijn haar beenderen gebroken en verspreid door de vleeseters die ze voor het merg hebben opengebroken terwijl ze haar verslonden... zoals ik eens jouw waardeloze beenderen gebroken en verspreid zal zien liggen als jij je tong niet in bedwang houdt tegen mij!' Nooit eerder was Ne'gauni zo verschrikkelijk op stang gejaagd. 'Lelijke oude vrouw - als je tenminste een vrouw bent - wat dapper van je om mij te bedreigen zoals ik er nu bij lig! Waarom blijf je zo ver weg staan? Heb je de wolf nodig om je te beschermen tegen een "gewonde" met één been? Ben je zelf niet een wolf? Kom, Mowea'qua, val me aan met meer dan beledigingen als je durft, maar ik waarschuw je dat ik Ne'gauni ben, de jongste en, ja, nu zeker de stoutmoedigste en dapperste en beste van de zonen van Asticou. Zelfs met maar één goede arm tot mijn beschikking zal ik me dusdanig verweren dat het je zal spijten dat je me ooit naar je leger hebt gebracht, jij stinkende, wanstaltige oude tang met je behaarde kin!'

De wolf gromde zachtjes achter in haar keel en trok een trillende bovenlip op als reactie op de openlijke vijandigheid in de toon van de jongeling.

Maar tot Ne'gauni's verbazing was het meisje degene die haar stekels opzette. 'Niet meer zulke woorden, zeg ik! Lelijk mag je mij noemen, Gewonde, maar zolang Mowea'qua leeft, zal mijn grootmoeder uit jouw mond geen beledigingen meer horen, niet van een Vreemdeling, niet van een Vijand wiens leven zij heeft gered voor mij met haar kennis van de helende handelingen van de Oerouden! Spreek jij met respect tegen Kelet, Geest van de Oude Stam en grootmoeder van Mowea'qua, of spreek niet!'

Ne'gauni was verbluft. Hij had nooit gedacht dat het meisje in staat zou zijn tot een dergelijke vurige uitval. 'Jij bent Mowea'qua?' Het leek hem nu nog minder waarschijnlijk dan voorheen. Ze glimlachte nu niet, dus hij kon haar vreemde, wolfse kleine tanden niet zien en, hoewel hij eerder zou zijn gestorven dan zijn gedachten bloot te geven aan het meisje of die oude tang, was Mowea'qua met haar schitterende grijze ogen en haar blozende bleke wangen toch zeker met gemak het mooiste en meest fascinerende wezen dat hij ooit had gezien. Zelfs Hasu'u kwam niet in de buurt van de verleidelijke schoonheid van Mowea'qua.

'Ja, zeg ik,' antwoordde ze zachtjes. 'Mowea'qua is mijn naam.'

Voor de tweede maal die ochtend trok er een huivering door Ne'gauni's lichaam. Fascinerend? Verleidelijk? De woorden bleven in zijn hoofd hangen. Bij de krachten der Schepping, natuurlijk was het meisje in staat dat te zijn als ze de toverkracht van een manitoe bezat! Alleen een ander van haar eigen soort zou met enige zekerheid kunnen zeggen hoe ze er in werkelijkheid uitzag. Hij stelde zich een jongere versie van de oude tang voor, en met de zekerheid dat hij de gedachtenis van Hasu'u had verraden, bekeek de jongeling het meisje dat Mowea'qua heette met vijandige ogen en besloot haar op één punt tegemoet te komen. 'Je lijkt niet steeds op een wolf,' zei hij tegen haar.

Haar kin ging de lucht in trilde een beetje toen ze zei: 'Wolven zijn lelijk nooit.' 'Precies,' zei hij zo sarcastisch mogelijk.

'Mmph!' De uitlating van de oude was scherper dan die van Ne'gauni, en de uitdrukking op haar gezicht was er een van beledigende afkeuring toen ze het tweetal van onder peinzend omlaaggetrokken wenkbrauwen bekeek. 'Voorzichtig, Vreemdeling,' waarschuwde ze. 'Vijand ben je nog altijd in mijn ogen. Als de volle maan verrijst en vervolgens uitdooft, zal ik misschien toch nog met je afrekenen zoals ik heb gezworen. En als ik dat doe, zo verzeker ik je, dan hebben jullie allebei reden om te huilen!'