- 3 -
Diep in het woud bevond zich een geheime plek, een verborgen plek, een onderkomen van boomschors en takken en beenderen, een schuilplaats waarvan niemand iets wist maar waarover in het winterdonker door de ouderen onder het Volk werd gefluisterd: 'Zoek niet naar de schuilplaats van Mowea'qua. Zoek niet naar het verborgen leger waar een man binnengaat als man maar waar hij herboren als wolf uit te voorschijn komt.' Naar deze plek brachten ze Ne'gauni. Vastgebonden en met een prop in zijn mond was hij zich van maar weinig van zijn reis van de wereld der mensen naar het rijk van legendes en nachtmerries bewust. Ze liepen in stilte, twee donker behaarde gestalten droegen hem voort, haastten zich over de sneeuw, hijgend snelden ze door de duisternis, nu en dan wankelend onder zijn gewicht, het toch op de een of andere manier uithoudend, totdat ze er eindelijk waren: diep in een hoog oprijzend bosje oeroude sparren, dicht bij het verstilde, in ijs gevangen tumult van een bevroren waterval en de eveneens met een laag ijs bedekte naar beneden gegleden chaotische stapel rotsblokken die hiernaartoe waren meegevoerd en vervolgens waren achtergelaten door de terugwijkende rand van een enorme ijskap waarvan de achtergebleven gletsjers nog steeds als een korst de hooglanden van dit ruige land bedekten.
Terwijl hij werd voortgedragen, heen en weer werd geschoven, waarbij ze hem af en toe wat lieten zakken om hem van onderaf beter in balans te brengen, onderging Ne'gauni afwisselend spanning en ontspanning in een niet-aflatend getij van pijn en was hij nu eens wel en dan weer niet bij bewustzijn. Hij wist niet zeker wanneer hij zich precies bewust werd van een subtiele verandering in de atmosfeer om zich heen, van een diepere, meer besloten duisternis, waar het minder koud was en waar een sterke combinatie van geuren heerste: ranzige olie, smeulende as, nat leer, vers geplukte balsem, stoffige huiden, hondenurine, en de sterke, onfrisse lucht van de huid en beharing en huidschilfers van levende dieren. Wolven?
De vraag zwom door het hoofd van de jongeling als een vleesetend visje. Hij kon dat daadwerkelijk binnen in zijn hoofd zien bewegen, een wolfvisje, met vinnen en scherpe hoektanden, dat naar boven zwom door de zwarte stroom van de rivier des doods om te happen en scheuren aan de rafelige randjes van zijn bewustzijn. En toen, plotseling, voelde hij hoe hij midden in de lucht stond te wankelen, aan de rand van de afgrond waarin hij eerder was gevallen, maar ditmaal dook hij niet weg in gedachteloze vergetelheid. Bijna zijn bewustzijn verliezend door de schok van de verschrikkelijke pijn die zowel van zijn linkerbeen als van zijn rechterschouder uitstraalde, rolde hij hulpeloos naar beneden totdat hij op zijn rug lag op een rommelige stapel dikke pelzen en gevlochten rieten matten. Die laatste verspreidden een verontrustend bekende geur.
Levendige herinneringen aan de zomer sprongen Ne'gauni's schedel binnen: herinneringen aan warmte en zonneschijn, aan zoete bloesem en zachte bladeren, aan langstelige grassen en groene rietstengels verzameld in de manden en zacht welvende armen van de meisjes en vrouwen van het ver weg gelegen dorp van zijn vader - giechelende meisjes met kwispelende jonge hondjes die naar de franje van hun mocassins hapten, lachende vrouwen met vlinders in hun haar en de geur van de zon gevangen in hun manden en... 'Leeft hij nog steeds?' 'Ja!'
'Jammer voor hem... en ook voor ons, ik denk.' 'Nee!'
Ne'gauni kromp ineen bij het horen van de maar al te bekende stemmen. Vrouwenstemmen. Manitoestemmen! 'Zijn val heeft zijn mondprop losgemaakt. Trek strakker, Jong.'
'Nee! Ademen doet hij gemakkelijker zonder.' De jongeling kreunde. Iemand - of iets - raakte zijn gezicht aan. Omdat hij wilde zien wie of wat hem pijn deed, probeerde hij zijn ogen te openen. Het had geen zin. Zijn oogleden waren zo zwaar als steen. Hij was te zwak om ze te openen. Binnen in zijn hoofd vervaagden de heldere zomerse herinneringen. Hij voelde hoe hijzelf ook vervaagde. Het deerde hem niet. Ne'gauni's pijn vervaagde ook toen hij voor zijn geestesoog zag hoe de meisjes en vrouwen van zijn vaders dorp hun hand naar hem uitstaken, hem uitnodigden om met hen in een vrolijke rondedans rond te wervelen, en zij hun glimlachende gezichten naar de aan zijn afdaling begonnen zon ophieven en lachend de inhoud van hun manden hoog de lucht in gooiden. In een dalende wolk van vallende bladeren, stelen en bloesems zag hij Meya'kwé, zijn vaders oudere eerste vrouw, aan de kant staan, zoals altijd, terwijl ze hem vol haat opnam, zoals altijd. Waarom sterf je niet? 'Ik ben dood,' zei hij tegen haar. Ze glimlachte.
Hij kromp ineen. Meya'kwés glimlach was van haat vervuld. Hij was blij toen die, tegelijk met de vrouw die hem droeg, vervaagde. En nog blijer toen zijn moeder haar plaats innam. Wawautaésie glimlachte niet. Ze strekte haar armen naar hem uit. Hij reikte terug. Zijn moeder nam zijn handen in de hare. Hij voelde een scherpe ruk en een stevige greep om zijn polsen toen zij sprak op die speciale toon van vleierige nukkigheid die ze voor hem alleen bewaarde. Wat doe je in het land van de doden, Ne'gauni? Hij Die Vooroploopt moet verder naar het Land van de Dageraad! Hij moet daar vóór zijn broeders aankomen! En dan moet hij weer thuiskomen... voor het te laat is!
'Mijn broeders zijn dood! Ik ben dood! Hoe kun je me vragen verder te gaan?'
Je hebt me beloofd dat je geschenken voor me mee zou brengen! Veel geschenken!
'Niet alle beloftes kunnen worden nagekomen!' Waar is mijn armband van zeehondenbont? Waar is mijn enkelband van gouden zeevogelsnavels? Waar zijn mijn oorringen van glimmende kralen en mijn cape gemaakt van de vele veren verzameld in de Grot van de Winden waar Dondervogel nestelt boven het Grote Zoute Water? Ach! Je beschaamt me in de ogen van allen, Ne'gauni! Wat voor zoon ben je? Duidelijk niet de dapperste en stoutmoedigste en beste van de zonen van Asticou! Ne'gauni begon hevig te rillen. In zijn geest werd de zon verduisterd. Een innerlijke nacht slokte het visioen op van zijn moeder, en met haar alle lachende meisjes en vrouwen en veelkleurige vlinders en kwispelende jonge hondjes. Hij had het koud. Zo vreselijk koud! Zijn lichaam voelde vreemd leeg. Opnieuw rilde hij en voelde hij hoe de duisternis hem insloot, luisterde hij naar de golvende rivieren van bloed die door zijn aderen stroomden; en zich overgevend aan de stroom, herkende hij het flauwe gezucht van verre winden als zijn eigen ademhaling. Hij hoorde een machtige trommel, het bonzende ritme kwam uit het hart van de nog altijd toenemende duisternis. Zijn ritme, gebroken en onregelmatig, was eigenlijk geen ritme. En toen, met waanzinnige, wild toenemende vlagen, versnelde de cadans zich tot een meedogenloos geroffel. Als de vleugels van een waanzinnige vogel sloeg de trommel, Ne'gauni's hart, alsmaar door. En toen, plotseling hield het op. Alles was stil. De geest van de jongeling zakte naar binnen in zichzelf ineen, in complete en totale duisternis. Hij hoorde en voelde niets meer. Totdat iemand - of iets - hem bij de schouders vastpakte en hem wild door elkaar schudde. 'Sterven zul je niet!'
'Het zal zo zijn voor hem, Jong. Sterk is hij om alles te hebben overleefd wat hij doorstond deze nacht. Maar Dood tegenhouden kun je niet!'
'Het proberen zal ik. Zeg ik jou, misschien de door Kinap beloofde is hij. Een geschenk voor mij van het woud... niet langer een Vreemdeling, maar een van de mikahmuwesu.' 'Een onsterfelijke? Ha! Een oude dwaas is jouw vader! En nog dwazer ben jij als zijn belofte jij gelooft. Vergeet hij de waarheid van ons bloed. En niet sinds de eerste wintermaan hebben wij gehoord zijn gehuil of gezien zijn lelijke gezicht. Misschien hij niet meer naar ons komt. Misschien hij kan niet komen. En deze gewonde, bloed hij veel te veel verliest om iets anders dan sterfelijk te zijn. Nooit jou helpen hem hierheen te brengen had ik moeten doen. Hij is geen gewonde vogel of beest die jij kunt hopen te genezen en dan vrijlaten om te vliegen of lopen weg. Een Vreemdeling hij is! Een Vijand!'
'Hij is gewond! En goedvinden jij deed! Dus redden moeten wij hem nu. Zijn natte kleding jij moet helpen mij te verwijderen. Zo.'
'Hmm. Gemakkelijker storm te doen ophouden dan jouw gedachten te veranderen. Maar wij ook nodig hebben droge kleren. Breng huiden voor ons. Goed. Nu jij sluiten het rookgat van ons leger met huiden. Vast moet jij die binden. Geen rook mag ontsnappen als jij nu maakt vuur. Riskeren kan ik niet aantrekken Vreemdelingen naar deze plek!' Wat - of wie - Ne'gauni door elkaar had geschud liet hem nu los. Hij zakte opgelucht achterover en toen het hem lukte zijn ogen open te doen, zag hij een onduidelijke harige vorm in de nog diepere donkerte verdwijnen.
'Stenen moet jij heet maken. En een hardhouten schroeihout jij moet prepareren. Ja, dat is goed. Laat hem heet worden. Nu licht moet jij ons brengen. En water en as en helend vet en schors en schone pezen en naalden en sondes. Goed! Nu wij zullen zien of wij kunnen wat jij zo in dwaasheid gelooft moet en kan gedaan worden.'
De woorden waren als schaduwen in de duisternis. Ne'gauni probeerde er greep op te krijgen, maar slaagde daar niet in. Hij bleef rustig liggen, te zwak om te denken of te bewegen, toen iets - of iemand - zich over hem heen boog. 'Mmm,' gromde het, en het duwde nieuwsgierig tegen het gebroken uiteinde van de vliegende stok die vlak onder de rechterschouder van de jongeling uit zijn borst stak. 'Mooi gespietst jij bent.'
De jongeling kromp in elkaar. 'Gespietst...?'
'Mmm... als een haas of eekhoorntje of een schildpad voor het roosteren gereed.'
Ne'gauni was zich plotseling bewust van een rooklucht. Hij hoorde het geluid van het ontvlammen van tondel en vervolgens het ruisen en knetteren van een pas aangestoken vuur. Hij verstrakte. De manitoes legden een vuur aan! Een misselijk, wee gevoel nam bezit van zijn maag. Zou hij zo aan zijn eind komen? Niet aan stukken gescheurd en verslonden, maar levend geroosterd als een schildpad in het schild van zijn pijn? Zijn doodsangst maakte plaats voor ironie. Het was zijn verdiende loon zo te sterven. Zijn oogleden vielen dicht toen hij zich afvroeg hoeveel schildpadden hij in de bossen had gestrikt, levend had gespietst en langzaam boven goed opgebankte vuurtjes had geroosterd. Hoe vaak had hij op zijn hurken zittend gefascineerd zo niet geamuseerd toegekeken hoe ze hun bekje opensperden, hun grijze nekje uitrekten terwijl hun rode pootjes hulpeloos in de ruimte rondmaaiden, hun tongetje opzwol en de pupillen wit wegtrokken, tot zijn slachtoffers uiteindelijk in hun schild verslapten en hun lichaamssappen vloeiden en sisten? Misschien één keer te veel?
Hij kreunde, herinnerde zich Asticous waarschuwing dat een man in de wereld voorbij deze wereld voor zijn daden in dit leven met gelijke munt werd terugbetaald. Hij had niet geluisterd. Het vooruitzicht van zijn eigen dood was hem zelfs belachelijk voorgekomen. Hij had er plezier aan beleefd schildpadden levend aan het spit te roosteren. Hij had ervan genoten ze boven het vuur te houden, ze zoals het hem uitkwam omhoog te halen en weer te laten zakken omdat hij alleen uitmaakte wanneer ze mochten sterven. Het had hem niet gedeerd dat Asticou het roosteren van de schildpadden niet goedkeurde. Met niets meer dan een glimlach en een paar gladde opmerkingen hier en daar was hij altijd in staat geweest zijn vader zover te krijgen hem zijn zin te geven. En hoewel Asticou er geen idee van had gehad, volgde Ne'gauni al lang het voorbeeld van M'alsum.
Hij zuchtte toen hij zich herinnerde hoe hij ongezien zijn oudste broer als een schaduw had gevolgd, hoe hij zich tussen hoge varens op zijn knieën had laten zakken om - zoals hij zo vaak deed - zijn oudere broers die hij zo bewonderde en probeerde te evenaren, te bespioneren. Hij wist dat ze hem niet mochten, maar zo ging dat nu eenmaal met oudere broers, dacht hij, en dus was hij ze gevolgd, en had hij ernaar verlangd bij hen te zijn toen hij op die dag toekeek toen ze diep in het woud in een kring bij elkaar zaten en een levende schildpad aan het spit regen, een vuurtje stookten en glimlachend zachtjes en bedachtzaam met elkaar spraken. 'We moeten deze buit eer bewijzen en deze toestaan van zijn moed blijk te geven alvorens te sterven. Daarna nemen we hem mee naar het dorp als een speciaal geschenk voor de Vuurvlieg uit het Land van het Meer. Je weet wat de oude vrouwen zeggen: dat vrouwen het vlees van schildpadden niet kunnen weerstaan!'
M'alsums woorden klonken op uit het verleden en nu, net als toen, begreep Ne'gauni niet waarom zijn broers voor zijn moeder een geschenk wilden meebrengen. Ze deed steevast zo grof en minachtend tegen hen dat hij vaak in elkaar kromp. Maar nu begon het hem plotseling te dagen. Hij was bijna zoveel jaren als de vingers van een hand ouder dan hij toen was geweest. Hij wist nu dat Grote Schildpad in de tijd voor het begin der tijden uit het onbegrensde water was komen kruipen en ondergelopen land achter zich aan had gesleept opdat Moeder Aarde in de zon zou kunnen opdrogen en het leven zou kunnen schenken aan alle Dieren en Volken en Groene Gewassen. Sinds die dag werd beweerd dat schildpadvlees alle vrouwen vruchtbaar maakte. Hij glimlachte. Na zijn geboorte had Wawautaésie Asticou geen kinderen meer geschonken. Zijn broers, in hun grenzeloze goedheid, hadden haar willen helpen! Weer zuchtte hij, nog steeds glimlachend over de levendige herinnering aan dat ogenblik. De kans aangrijpend om goed te doen in de ogen van zijn broers, was hij stoutmoedig naar voren gestapt om hen eraan te herinneren dat het de dag tevoren had geregend en dat ze een belangrijke les uit het oog hadden verloren. Hij daarentegen, als de beste en dapperste en ongetwijfeld de slimste zoon van Asticou, had dat niet.
'Zijn jullie vergeten dat dergelijke schildpadden zich na een regenbui graag te goed doen aan paddestoelen? Het vlees van die schildpad zou dodelijk kunnen zijn voor iemand die het eet. Ik weet zeker dat jullie niet op een dergelijke vergissing willen worden betrapt!'
Zijn broers waren hem niet dankbaar geweest. Integendeel. Nadat hij de schildpad onder zijn hiel had vermorzeld en aarde op het vuur had gegooid, had M'alsum zonder een woord Sac en M'ingwé weggeleid. Ne'gauni had daar geen aanstoot aan genomen, maar was daarentegen ontzettend dankbaar dat hij wist dat hij hen ervoor had behoed een verschrikkelijke fout te maken. En van wat hij van hun gefluister had opgevangen had hij iets nieuws geleerd, niet alleen over het 'eer bewijzen' aan een prooi, maar ook over een onderwerp waarvoor zijn belangstelling geleidelijk toenam. Vanaf die dag had hij moeite gedaan bij droog weer schildpadden te strikken, in het vertrouwen dat zijn uitnodigingen om dit vlees te delen met de meisjes van zijn stam zouden worden geaccepteerd en op prijs gesteld, dat ze zich zouden verdringen rond zijn moeders kookvuur en hem bewonderend zouden bezien terwijl hij zijn schildpadden eer bewees en hen in staat stelde hun moed te bewijzen tot aan het moment van hun dood. Er vlamde licht op in de duisternis.
Het drong door Ne'gauni's gesloten oogleden en deed pijn aan zijn ogen. De rooklucht was nu sterk, en hoewel de manitoe niet langer in zijn wond zat te porren werd hij overmeesterd door hetzelfde allesomvattende angstgevoel dat de schildpadden zeer zeker ook hadden ervaren voordat ze stierven. 'Geen uitweg... Geen enkele uitweg,' verzuchtte hij, en hij berustte in zijn lot. Nogmaals haalde hij zich de oude Asticou voor de geest, die met afkeuring zijn methode van schildpadbereiding bekeek en hem ervoor waarschuwde dat in de wereld voorbij deze wereld een man met gelijke munt werd terugbetaald voor zijn daden tijdens dit leven. Als dit waar was, dacht Ne'gauni, zou hij zeer langzaam sterven. 'Drinken van dit moet hij nu!'
'Ja. Zeker. Hier... ik zal omhooghouden dit hoofd... en voorzichtig jij moet zijn! Hij niet mag stikken!' Dat deed Ne'gauni nu juist wel. Terwijl iemand - of iets - voorzichtig zijn hoofd optilde, voelde hij de gladde rand van een of ander drinkgerei tegen zijn lippen drukken. De lucht van de vloeistof deed hem kokhalzen nog voordat de smerige substantie zijn mond in werd gegoten. Zo dik vloeibaar als warme slijm gleed het door zijn keel alsof het werd geleid door een eigen wil. Nooit eerder had hij zo'n walgelijke lucht geroken of smaak geproefd. Hij sputterde en spuwde en blies zoveel hij kon uit zijn mond. 'Yah!'
De uitroep deed hern schrikken. Hij deed zijn ogen open, en in het flakkerende licht van twee toortsen van berkenbast die aan weerszijden van waar hij lag waren neergezet, keek hij recht in het gezicht van de manitoe die had geprobeerd hem te laten drinken.
'Zij het dan zo!' De geestverschijning trok een gezicht toen ze het slijm met de rug van haar hand van haar snuit afveegde. 'Drink jij niet! Maar geen reden zul jij hebben te zeggen dat wij niet geprobeerd hebben jouw pijn te minderen!' In het onvaste licht van de toortsen gunde Ne'gauni's zwakte hem geen helder zicht. Het donker behaarde gezicht van de manitoe was wazig. Het ene moment leek het een verharende oude wolf met een grijze baard en gevlekte oren. Het volgende leek het een in een wolvenhuid geklede oude vrouw die hem aankeek uit een gezicht dat zo getekend en verwilderd en harig was als een met korstmos bedekte steen. Was dit het gezicht dat hem had begluurd vanuit de wirwar van takken aan de rand van de kreek? Was dit het spookbeeld wiens warme beestenadem hij had geroken en wiens weerzinwekkende naam hij had genoemd voordat hij voor de tweede maal de zwarte rivier des doods in was gesprongen? 'Mowea'qua...?' De geestverschijning snoof honend. 'Mmph! Zie wat je wilt zien!'
Dat deed hij.
Boven de oude vrouw met het wolvengezicht - of de oude wolf met het vrouwengezicht - leek de ribbenkast van een reus de nacht te stutten. Op de bodem van dit gewelf van beenderen lag Ne'gauni naar glibberige zwarte schaduwen te kijken die trilden als vleermuisvleugels tegen de met mos bedekte wanden van een soort gewelfd langwerpig onderkomen van schors en vermolmd stro. Buiten de lichtkring was het interieur in duisternis gedompeld, maar vanuit zijn ooghoeken kon hij vertrouwde vormen onderscheiden. Keurig gestapelde rollen bontvachten en dierenhuiden. Een aantal sneeuwschoenen in verschillende modellen stond paarsgewijs rechtop tegen een gewelfde wand. Aan een gewei met drie takken hingen een grote geweven vissenval en keurig opgevouwen netten en lijnen. Een vuurkuil waaromheen beroete stenen lagen en waar vlakbij kook en eetgerei in verschillende vormen en maten stond opgestapeld, met daarnaast een stapel mandjes en een grote in elkaar gedraaide bol wilgentwijgjes, gebonden en klaar om als aanmaakhoutjes gebruikt te worden.
Een wolf die op zijn zij met zijn neus onder zijn voorpoten ingestopt lag te slapen.
Een wolf? Binnen in een woonverblijf? Ja, het was waar, een wolf zo zwart als zijn dromen, een manitoewolf, want geen hond had zulke lange ledematen of enorme poten. Er bewoog zich iets in het donker boven zijn hoofd. Ne'gauni keek omhoog en enigszins naar rechts. Een adelaar met een witte kop zat hem vanaf zijn roest op een ruw gekapte en niet van schors ontdane balk aan te kijken. Hij zette zijn veren op, spreidde zijn brede, donkere vleugels, en installeerde zich vervolgens weer, waarna hij weer met een enkel star gouden oog op de jongeling neer ging zitten staren. Ne'gauni keek terug, en toen de grote vogel zijn rug naar hem toe draaide zou hij gezworen hebben dat hij de volgende woorden tegen hem sprak: 'Spoedig nu alles voorbij voor jou.'
Een angstig voorgevoel schoot door zijn aderen en liet een spoor van afgrijzen achter. De adelaar zat niet langer naar hem te kijken maar nu hij niet meer afgeleid werd door zijn zenuwslopende starende blik, zag Ne'gauni dat de roofvogel niet alleen was. Zijn blik vestigde zich op de ontweide karkassen van een groot aantal kleine vogels en dieren die ondersteboven aan hun poten waren opgehangen aan het raamwerk van het door beenderen gestutte dak. Hij voelde zich misselijk. Op de een of andere manier zonden de ingevallen, lege ogen van de afgeslachte dieren een waarschuwing uit. De betekenis daarvan flitste helder door zijn hoofd. Een golf van zwakte maakte hem radeloos toen hij, terwijl hij zijn ogen sloot, besefte dat hij op geen enkele manier kon voorkomen dat hij daar ook zou komen te hangen. Iets - of iemand - was bezig met zijn polsen, trok iets strak aan dat zijn armen naar buiten en naar beneden trok en ze vasthield. Hij probeerde weerstand te bieden, maar zijn geest vond geen houvast, laat staan dat die zijn lichaam tot gehoorzaamheid kon dwingen.
'Verzet je niet tegen je boeien,' adviseerde een zachte, ernstige vrouwenstem. 'Spoedig nu, heus, voorbij voor jou alles zal zijn.'
De woorden leken boven zijn gezicht in de lucht te blijven hangen. Hij ademde ze in. Ving een vertrouwde, warme geur op van een levend dier. Deed zijn ogen open. En zag, niet het lelijke, wolfse gezicht van een verwilderde oude manitoe, maar het gezicht van een glimlachend jong meisje met lichte ogen, een gladde huid en een tedere mond. In een plotselinge bedwelming van hoop en verbijstering zag Ne'gauni alleen datgene wat hij wilde zien en riep hij de dierbare naam: 'Hasu'u!'
Het gezicht glimlachte niet langer en deed een stap terug. Een ander gezicht zweefde voor zijn ogen. De oude manitoe ging schrijlings op hem zitten. Ze keek dreigend op hem neer, grommend, de blik op een verschrikkelijk doel gericht. 'Nu wij zullen zien of jij bent man genoeg om te verdragen.'
En plotseling rukte de geestverschijning aan zijn vlees, en hij gilde. Een paar handen - of poten - probeerden zijn mondprop weer vast te maken. Waanzinnig van de pijn voelde hij de druk van naakt vlees tegen zijn mond en terwijl hij zijn hoofd optilde beet hij. Weefsel gaf mee en scheurde. Bloed vloeide. De mondprop bleef loshangen toen hij, schreeuwend als reactie op de meedogenloze aanval van de manitoe, in staat bleek eenmaal op te veren voordat hij instortte. De verdovende stroming van de rivier des doods verwelkomde hem andermaal. Hij zwom naar de diepte. Hij zocht de vergiffenis van zijn vermoorde broeders en van M'alsums vrouw uit het Land van de Dageraad. Maar het was de naam van Hasu'u die hij uitschreeuwde voordat hij het bewustzijn verloor. Hij riep telkens weer haar naam. Maar hoe hard Ne'gauni ook zocht in het dodenrijk, hij vond haar niet. Hasu'u was er niet.
En toch hoorde ze hem roepen.
Het sneeuwde nog steeds, geruisloos, hevig. Op de een of andere manier, door een raadselachtige omzetting van kleur, werd de nacht geabsorbeerd en werden de stralen van zwartheid omgetoverd in glinsterend wit. Het viel recht naar de aarde en gleed langzaam als door een zeef door de bomen naar beneden, als een regen van kristallen die Hasu'u op elk ander moment prachtig zou hebben gevonden. Nu, zittend achter een windscherm van omgebogen berken waaraan de manitoes aan de windstille kant haastig afdakjes vastmaakten, hief de vrouw uit het Land van de Dageraad haar hoofd, dat op haar gebogen knieën leunde, op. Ze draaide haar gezicht naar de vallende sneeuw en zag in die al te vluchtige schoonheid niets dan een koude weerspiegeling van haar eigen verscheurde hart. Had iemand haar naam geroepen?
Nee, dacht ze. Dat is niet mogelijk. De manitoes kennen mijn naam niet en mijn eigen groep leeft niet meer. Als M'alsum en de anderen nog in leven zouden zijn, zou hij ze nu toch wel zijn voorgegaan om mij te halen? Dat weet ik zeker! Ik heb mijn gedachten in de duisternis naar hem uitgezonden. Keer op keer heeft mijn hart geroepen. Red mij! Red haar die nog leeft! Maar hij is niet gekomen. Hij kan niet komen. Alleen de Dood zou de dapperste en stoutmoedigste en beste van Asticous zonen ervan weerhouden zijn vrouw te komen redden. De manitoes hebben hem gedood. Ach! Ik hoor ivat ik graag wil horen.
Lusteloos, gekneusd en gekwetst tot in haar ziel binnen in het bleke gewaad van berenhuid dat ze gedwongen door de manitoes had aangetrokken, begroef Hasu'u haar gezicht in haar knieën. Het gewaad van berenhuid was zijn gewaad! Het gewaad van Grote Geest Kannibaal! Ze deed haar ogen dicht. Ze wilde slapen. In de slaap zou ze misschien vergetelheid vinden. Langzaam heen en weer wiegend begon ze zachtjes in zichzelf te neuriën. Zachtjes zong ze het oude wiegeliedje uit het Land van de Dageraad dat sinds de vroegste dagen van haar jeugd voor haar een manier was geweest om haar zorgen weg te zenden naar het rijk der dromen.
'Hay ya, ya.
Slaap, kleine, slaap, slaap. Hay ya, ya. Slaap, kleine...'
Hasu'u's keel trok samen. Ze drong de volgende woorden terug. Het was een vergissing om aan het oude wiegeliedje te denken. De vertrouwde cadans bracht een vloed van herinneringen met zich mee: aan de warme, koesterende armen van haar moeder uit het Land van de Dageraad, aan de adorerende zorg van mollige tantes en grijzende grootmoeders, aan babyzusjes die ze in de kromming van haar eigen sterke jonge armen had gehouden in een voorouderlijk thuisland dat ze nooit meer zou zien, en aan haar pasgeboren zoontje, M'alsums prachtige kind, dat lieve, zoete, naamloze kleintje wiens levensgeest nu voor eeuwig voor haar verloren was. Achter haar oogleden brandden tranen. Hevig ernaar verlangend haar baby vast te houden, sloeg Hasu'u haar armen steviger om haar knieën. Toen ze een diepe, rustgevende teug van puur verlangen inademde, ontdekte ze dat ze werkelijk de zoetheid van haar verdronken kindje aan haar borst kon ruiken en zijn gewicht kon voelen en... 'Hasu'u!'
De verre roep verbrak de betovering van het moment. Het hoofd van de vrouw uit het Land van de Dageraad ging met een schok omhoog. 'Kleine Broeder...?' Haar hartslag versnelde toen ze de bekende stem hoorde. Die was weg voordat hij ten volle tot haar was doorgedrongen, en toen ze niets meer hoorde, zei ze tot zichzelf dat het niet echt kon zijn geweest. Ze had gezien hoe Ne'gauni werd neergeslagen. Ze had gezien dat de jongeling door de kreek werd meegesleurd. En met hem haar kindje. Mijn baby... Mijn eerstgeborene... Mijn naamloze zoon! Verwarde gedachten zwermden door Hasu'u's hoofd als zomerse zwarte vliegen die gonzend over de zoute moerassen aan de kust en de bossen van het Land van de Dageraad vlogen. Ze hield haar hoofd schuin. Als haar baby dood was, wat zoog er dan zo stoutmoedig aan haar borst? Ze huiverde. Ze herinnerde het zich weer! Neerkijkend in de warme duisternis die de ruimte tussen haar gebogen knieën en haar bovenlichaam vulde, kon ze met moeite de baby die daar lag onderscheiden, zijn piepkleine lijfje omwikkeld met mos en rustend in een draagband die om haar nek hing, met zijn mondje aan haar tepel, hard trekkend, de melk des levens in zich opzuigend, en een moederlijke tederheid opwekkend die ze zich niet kon - niet wilde - toestaan. 'Je bent niet van mij!' siste ze zowel tegen zichzelf als tegen de pasgeborene op wie ze nu haar weerzin richtte. 'Je mag dan op een baby lijken en ernaar ruiken, maar ik laat me niet bedotten! De levensgeest van mijn naamloze zoon is voor altijd verloren. Ik weet wat jij bent! Jij bent een manitoe! En ik zal niet de plaats innemen van jouw overleden moeder. Ik zal...'
'Jij zult doen wat je gezegd wordt.'
Geschrokken richtte Hasu'u haar blik op de zwaar behaarde vrouw die naast haar zat. Ze was zo door haar ellende in beslag genomen geweest dat ze was vergeten dat ze hier niet alleen zat met de zuigeling. De manitoes hadden Amayersuk opgedragen op haar te passen en nu sprak de vrouw om haar aan alles te herinneren wat ze zo graag had willen vergeten.
'Jouw baby is dood. Wij hebben hem vermoord. Nu hebben we melk voor onze pasgeborene! Je zult dit kind voeden als was het van jou. Doe je dat niet en deze baby sterft, dan zal geschieden wat ik heb beloofd. We zullen je terugbrengen door het woud. We zullen degenen vinden van wie we jou hebben afgenomen, en voordat je - langzaam - sterft zul je toezien hoe wij elk levend lid van jouw armzalig excuus voor een handelsgroep naar de wereld voorbij deze wereld zenden!'
'Ze zijn al dood.' 'Denk je dat?'
'Als dat niet zo was, zouden ze me al achterna zijn gekomen!'
'O, ja? Terwijl zij met zo weinigen zijn en wij met zovelen? Terwijl zij weten dat ze sterfelijke mannen zijn en wij ze hebben doen geloven dat wij manitoes zijn? Wil je echt dat ze je komen halen? Wil je ze zien sterven?'
Hasu'u beefde. Haar geest was een moeras. Haar gedachten liepen dat binnen en zonken weg in radeloosheid. De vrouw die zojuist had gesproken was geen manitoe. Haar korte, gespierde, stevige lichaam was dat van een menselijke vrouw en ze was gekleed in stinkende bonthuiden die waren gesneden en in elkaar genaaid op een manier die Hasu'u niet meer had gezien sinds ze een klein meisje was en een groepje vreemd uitziende vreemdelingen uit het hoge noorden haar volk kort had bezocht. De manitoes noemden de vrouw Amayersuk en meesmuilden alsof ze een pervers geheim deelden wanneer ze haar naam uitspraken. Hasu'u had niet naar de betekenis gevraagd; ze had het idee dat ze dat maar beter niet kon doen. Het was genoeg te weten dat Amayersuks van vet glimmende gezicht het eerste was wat ze had gezien toen ze weer tot bewustzijn kwam en ontdekte dat ze op de grond lag en de manitoes om haar heen stonden. Een vies gezicht. Een getatoeëerd gezicht. Een gespannen en waakzaam gezicht. Vlak boven haar gezicht hangend, als een met bont omzoomde bruine maan op haar neerkijkend, rekten de onopmerkelijke gelaatstrekken zich breed uit en onthulden een klein aantal kleine, scherp gevijlde tanden in een glimlach die kennelijk bedoeld was als een teken van voorgenomen vriendschap.
'Je hoeft niet bang te zijn,' had Amayersuk Hasu'u toegevoegd. 'Doe wat je gezegd wordt en er zal jou en degenen van wie je bent weggenomen geen kwaad overkomen.' 'Geen kwaad?' Hasu'u herhaalde de woorden nu zoals ze die toentertijd ook had herhaald. Ze smaakten bitter op haar tong, lachwekkend gezien alles wat haar was overkomen. In het begin, versuft, gepijnigd en ondraaglijk verward, had ze niet geweten hoe ze op Amayersuk moest reageren. Nu wist ze dat wel. Het was een vrouw van het Volk, en als ze haar mocht geloven, verbleef ze uit eigen vrije wil bij de kannibaalse geesten. Ze sprak hun taal bijna even goed als haar eigen taal en had snel bewezen dat ze even trouw, gehoorzaam en enthousiast was om het de manitoes naar de zin te maken als de onderdanigste hond. Dat was feitelijk hoe Hasu'u haar nu beschouwde: niet als een vrouw maar als een waakhond, een menselijke waakhond. Haar waakhond! Het had Hasu'u geen enkele moeite gekost een afkeer van haar te krijgen. 'Je moet leren gelukkig te zijn met je nieuwe leven,' adviseerde Amayersuk. Als je niet gelukkig bent, zal je melkproductie stoppen. Als je geen melk meer hebt, zal de kleine die we aan je borst hebben gelegd honger lijden. Als dat gebeurt, zal het jou niet goed vergaan.'
Hasu'u kromp in elkaar. 'Is het me dan tot nu toe wel goed vergaan? Dat was me nog niet opgevallen! Nu de leden van mijn groep zijn gedood en mijn kindje verdronken is, hadden de manitoes me beter kunnen opeten!'
De vrouw met het vollemaansgezicht barstte in lachen uit. 'Je bent niet meegenomen om als voedsel te dienen, onnozele vrouw! Je bent meegenomen om voedsel te verstrekken! Voor dit doel ben je door de manitoes gevangengenomen. Voor dit doel zul je nu als een van ons bij ons blijven. Er is jou een grote eer bewezen, vrouw van mijn eigen ras. Waarom weiger je dat in te zien? Waarom zit je hier als een van de Noqumiut, een geest met een hangend hoofd, zwelgend in zelfmedelijden, alsof je geen hoop meer hebt om ooit nog het heldere daglicht te aanschouwen?' 'Dat zou net zo goed mijn lot kunnen zijn.' Amayersuk rolde met haar ogen en schudde haar hoofd alsof ze reageerde op de dwaasheid van iemand die onder een Stervende Maan voedsel weigert. 'Onze Waseh'ya is dood. De krachten der Schepping hebben jou door deze donkere wouden naar ons geleid om haar plaats in te nemen. Het leek bijna alsof je erom vroeg meegenomen te worden! Met elke fraai lied en de geurige rook die jouw groep de geesten toezond, met elke plak vlees die in de bomen bleef hangen en jullie voortgang door het woud markeerde, en met elke bevuilde strook moswindsel zo nonchalant achtergelaten, trok je ons aan! En nu je een van ons bent, zul je doen wat onze Waseh'ya niet kon: de pasgeboren zoon voeden die ze onze tunraq heeft geschonken ten koste van haar eigen leven. De kleine is nu tiguak voor jou - een geadopteerde zoon. Heus, vrouw van mijn eigen ras, je hebt niets verloren door de dood van het kind dat je eerder de borst gaf!' 'Niets?' Hasu'u slikte haar antwoord in. Ze had uren geleden geleerd dat het geen zin had te proberen Amayersuks sympathie te winnen. De vrouw had te lang onder de kannibaalse manitoes van het winterwoud geleefd om zich anders te gedragen en anders te denken dan zij. 'Een leven kan niet vervangen worden door een ander’ zei ze ijzig. Amayersuk sprong plotseling overeind. 'Ah! Hij komt! Je moet opstaan, vrouw van mijn eigen ras! Je moet respect tonen aan Tornarssuk, onze tunraq! Hij is Hij Die Kracht, Leiding En Bescherming Geeft en Alwetende Geest! Zonder hem zou niet één van ons lang genoeg overleven om de volgende zonsopgang te zien.'
Hasu'u was te moe om op te staan. Ze wilde niet overleven om de volgende zonsopgang te zien. En toch, toen ze voor zich uit keek, moest ze een prop wegslikken en besefte ze hoe bang ze was voor de dood. Amayersuk had gelijk. Tornarssuk, Leider en Beschermer, Alwetende Geest, hoofdman van de roversbende van de manitoes, had de gelederen van zijn medefantomen verlaten. Hasu'u huiverde. Ze kende hem onder een andere naam: Dood. In de gedaante van Wmdigo, Grote Geest Kannibaal - Jongelingdoder, Reizigerslachter, Hondenvernietiger, Vrouwenontvoerder, Kinderverdrinker - liep het winteropperhoofd van de manitoes op haar toe. Ze rilde van angst en weerzin. Hij kon onmogelijk voor een ander worden aangezien. Hoewel de vallende sneeuw en de duisternis samenspanden om de ongewone snit van zijn kledingstukken en alles behalve de duidelijkste omtrekken van zijn krachtige gedaante te versluieren, waren de lengte de cadans en het absolute gezag van zijn tred ontegenzeggelijk de zijne. Het was de langgerekte, zekere, met de voeten naar buiten gedraaide tred van een man die een eeuwigheid lang op sneeuwschoenen anderen de wereld door is voorgegaan. Hasu'u verstijfde. Ze gunde hem niet de voldoening te zien hoezeer hij haar angst aanjoeg, en ze dwong zichzelf geen angst te tonen. Maar ze was nooit in staat geweest haar emoties te verhullen. Toen hij voor haar bleef staan, deinsde ze terug, zowel onpasselijk als bang. Zijn dreigende verschijning was even overweldigend als de stank die hij verspreidde. Hij was niet lang, maar zijn borst en schouders waren even breed als twee mannen samen, en hij rook naar zweet en rook en naar het ranzige vet en bedorven vlees dat ze hem en zijn soort met dierlijk enthousiasme had zien verslinden. Ze huiverde, walgend bij de herinnering aan hun daden en van zijn nabijheid. Hoewel hij zijn masker allang had afgezet, een grotesk, afschuwelijk ding met een snavel van felbeschilderd hout, waarbovenop een dode raaf was bevestigd met als in vlucht gespreide vleugels, bleef zijn gezicht verborgen binnen in de cirkel van zijn uitstekende capuchon van zeehondenbont. Hiervoor was Hasu'u dankbaar. Ze zag liever niet de korte slagtandachtige scherpe hoektanden die boven zijn onderlip uitstaken of dat dunne, donkere haar dat om zijn mond groeide, noch wilde ze in die langwerpige levenloze ogen kijken of haar blik laten rusten op zijn brede, emotieloze, platte, weinig menselijke gelaatstrekken. Toen ze fronsend naar hem opkeek, was ze er in het geheel niet van overtuigd dat het eigenaardig grauwe gezicht dat hij haar eerder had getoond niet eveneens een masker was, een fraai uitgebeitelde, kunstig uitgehouwen vermomming waarachter hij wijselijk zijn ware gezicht verborg om te voorkomen dat als ze een enkele blik zou werpen op de monsterlijke werkelijkheid van zijn manitoegezicht, haar hart van afschuw zou blijven stilstaan, haar borsten onmiddellijk zouden opdrogen, waardoor zijn geestkind zou sterven door gebrek aan melk van een levende vrouw. Hij sprak.
Hasu'u kromp in elkaar. Zijn stem was een marteling voor haar oren. De taal van zijn ras was zo vreemd dat, hoewel elk woord zachtjes werd uitgesproken, de vreemd gebroken cadans van elke lettergreep een aanslag op haar zintuigen betekende.
'Onze tunraq wil dat ik je vertel wat hij zegt,' zei Amayersuk tegen haar. 'Hij zegt dat zijn afdak klaar is. Hij wil dicht bij de kleine slapen. Het kind is het enige wat hem nu nog rest van Waseh'ya. Hij wil het in zijn nabijheid houden. Hij zal het beschermen tegen de machtige slagtanddrager die in dit donkere woud ronddwaalt. Jij moet zijn slaapvachten delen. Jij moet de kleine de borst geven als hij 's nachts honger heeft.'
Hasu'u vond dat vooruitzicht zo weerzinwekkend dat ze moeite moest doen niet te braken. 'En mijn kind dan?' vroeg ze, verbaasd dat ze überhaupt kon spreken. 'Wie zal mijn kleine verdronken geest voeden als hij 's nachts honger heeft?'
'Doden hebben nooit honger,' antwoordde Amayersuk. 'Je moet hem vergeten. Je hebt nu een andere baby. Een betere baby. Het is Inuit! Op een dag zal hij Inuk zijn, zoals Tornarssuk, zijn vader, Witte Beer, een man - ik bedoel, manitoe - vooraanstaand, superieur aan alle anderen. Waarom zou je om een ander rouwen als je een tiguak als deze hebt?' 'Omdat het niet van mij is!' Hasu'u vocht tegen haar tranen, terwijl ze met veel moeite haar handen rond haar knieën afwisselend spande en ontspande om te voorkomen dat ze het ongewilde ding aan haar borst zou smoren. Dat zou zo gemakkelijk zijn! De handpalm achter het breekbare schedeltje, een lichte voorwaartse druk, een zacht duwtje zodat het piepkleine gezichtje tegen haar borst werd gedrukt totdat het nieuwe wezentje dat haar zo wreed was opgedrongen verslapte in zijn met mos gevoerde draagdoek en al snel niet meer zou leven! Windigo en zijn manitoes zouden haar dan vermoorden.
Een snik welde op achter in haar keel. Nu M'alsum dood was, zijn prachtige kind was verdronken, en haar toekomst als een slavin van de kannibaalse geesten van het woud was verzekerd, wenste ze niet langer te leven. Het enige wat haar er tot nu toe van had weerhouden het manitoekind te smoren, waren Amayersuks twijfel zaaiende dreigementen en leugens geweest over het feit dat haar groep nog in leven was, en haar eigen schandelijke angst om te sterven. Zolang zij ook maar een sprankje hoop had dat M'alsum en de anderen nog in leven waren, kon ze zichzelf er niet toe brengen iets te doen wat hen in gevaar zou kunnen brengen. Maar nu, nu Grote Geest Kannibaal van haar verwachtte dat ze zijn smerige slaapvachten met hem zou delen en het ondergeschoven manitoekind pijnlijk aan haar borst zoog, werd Hasu'u overspoeld door een intense, zielsverdovende vermoeidheid toen het laatste zweempje hoop uit haar hart vloeide.
Wat Amayersuk ook zei, Hasu'u was ervan overtuigd dat M'alsum haar zou hebben gehaald als hij dat had gekund. Hij en de andere stoutmoedige, dappere zonen van Asticou zouden strijd hebben geleverd met de manitoes en op z'n minst hebben geprobeerd om haar terug te pakken. Maar ze waren niet gekomen. En nu wist ze dat ze nooit zouden komen. M'alsum was dood en met hem die slimme Sac, die sterke M'ingwé, die stoutmoedige Ne'gauni en die forse, goedhartige Kichawan. Nooit meer zou ze verbaasd staan over de kracht van de oudere vrouw of dankbaar glimlachen als Kichawan onderweg haar slaapvachten uitspreidde en haar maaltijden bereidde. Nooit meer zou ze naast haar man liggen en hem liefhebben zoals ze nooit een ander had liefgehad. Nooit meer zou ze blozen van trots als ze zag hoezeer de broers en de lastvrouw van haar man hem bewonderden en hem zonder vragen of klagen volgden. Nooit meer zou ze er plezier aan beleven de hooghartige jonge Ne'gauni te dwarsbomen, of wegzinken in dagdromen over naar huis terugkeren, naar de liefdevolle omhelzing van haar ouders en zusters en tantes en oude grootmoeders. En nooit meer zou ze in deze wereld of welke wereld dan ook haar eigen prachtige zoontje tegen haar borst drukken.
Ach, mijn kleine, verloren kind, als ik jou niet kan voeden, zal ik geen ander voeden! En ik zal niet naast de manitoe gaan liggen die jouw vader heeft vermoord en jou voor altijd van mij heeft weggenomen! Ach en wee! Mogen de krachten der Schepping me de kracht schenken om te sterven!
En dat was dat. Ze sloot haar ogen en liet haar knieën los om haar palmen tegen het achterhoofdje van het kindje te leggen en het piepkleine hoofdje tegen de warme, verstikkende vochtigheid van haar borst te drukken. 'Hasu'u!'
Ne'gauni's kreet vloog door het woud als een opgeschrikt hert. Hij klonk zacht. Zwak. En hij kwam van heel ver weg. Maar ditmaal was hij voordat hij wegebde onmiskenbaar. Hasu'u haalde haar handen zo haastig van het achterhoofdje van het kindje af dat, als de beweging zichtbaar was geweest buiten de plooien van het gewaad van berenvel, het zou hebben geleken alsof ze zich brandde aan de huid van het manitoekind.
'Nu hoor je het duidelijk!' zei Amayersuk. 'Het is de stem van iemand van jouw groep! Ik heb niet tegen je gelogen. Je groep leeft nog! Maar als je nog eens roept - als zij je horen en volgen zul je toekijken hoe ze sterven!' Hasu'u kon amper ademhalen. In Amayersuks waarschuwing lag een dermate onverholen enthousiasme dat het duidelijk was dat de vrouw met het vollemaansgezicht graag zou zien dat haar dreigement ten uitvoer zou worden gebracht. Hasu'u haatte haar, maar haar gevoelens jegens de menselijke waakhond waren nu niet van belang. Weer van hoop vervuld sprong ze overeind, waardoor de berenhuid van haar schouders gleed en verwarde gedachten haar bestormden. Als Ne'gauni, die ze zelf had zien vallen en weggevoerd worden door de kreek, nog leefde, dan moesten de anderen ook nog in leven zijn! En als Ne'gauni haar naam riep, dan moesten hij en de anderen geloven dat er een kans bestond dat zij nog leefde.
'Ah!' riep Hasu'u uit. 'Ze zullen me komen zoeken! M'alsum zal ze aanvoeren! M'alsum zal...'
'M'alsum?' Grote Geest Kannibaal strekte zijn hand uit om het berenvel op te vangen en legde dat stevig om haar schouders. 'Hij is hoofdman van jouw groep, deze M'alsum?' Hasu'u's mond viel open van verbazing. De geestverschijning had gesproken, niet in de afgesneden, grommende taal van de manitoes, maar in een haperende versie van een dialect van haar eigen stam uit het Land van de Dageraad. 'Je moet Tornarssuk, onze tunraq, antwoord geven!' spoorde Amayersuk haar met een por en een duwtje aan. Hasu'u kromp in elkaar. 'M'alsum is de beste en dapperste en stoutmoedigste van de zonen van Asticou. M'alsum is hoofdman van mijn groep. M'alsum zal zijn vrouw niet afstaan aan de manitoes. M'alsum is...'
'Hij heeft ons getoond wat hij is!' onderbrak de geestverschijning haar verachtelijk. 'Wij hebben hem zelf een paar namen gegeven. Wij noemen hem Ruikt Gevaar En Vlucht En Verschuilt Zich. Wij noemen hem Laat Vrouw In De Steek En
Kijkt Niet Meer Om. Wij noemen hem Lafaard. In tegenstelling tot die jongeling die door onze pijlen werd geveld riskeerde hij niet zijn eigen leven voor jou, zelfs niet toen hij toekeek hoe jij voor je leven vocht. Waarom zou hij ons nu dan volgen en de strijd met de manitoes aanbinden? Nee. Hij zal niet komen. Hij zal aan de overkant van de kreek het einde van de storm afwachten. Als de lucht opklaart en de sneeuw niet meer valt, zal Ruikt Gevaar zorgen dat hijzelf in veiligheid komt. Kijkt Niet Meer Om zal verder gaan, doorreizen naar de rijzende zon, naar dit Land van de Dageraad waarvan jij spreekt. Ik heb overwinterd bij stammen in dat gebied. Ik heb hun gebruiken en taal geleerd. Laat Vrouw In De Steek en zijn groep zullen een week, vet leven leiden tussen de weke, vette mensen die daar leven. Ze zullen zich jou niet lang herinneren.'
Hasu'u beefde onbedwingbaar. Haar hart bonsde. De berenhuid drukte zwaar op haar schouders. Te zwaar. Het was een gewaad dat van een dier was gepeld dat toen het nog leefde minstens tweemaal zo lang was geweest als de langste man. Hij was zo zwaar dat het leek of haar voeten het sneeuwpak in werden geduwd. Ze rechtte haar schouders. Ze zei tot zichzelf dat ze zich niet zou laten dwingen. M'alsum leefde! En wat de manitoe ook zei, ze wist dat haar man haar niet de rug had toegekeerd. Als hij geloofde dat ze nog in leven was, zou hij haar komen halen. Hij liep niet weg van zijn angsten maar liet zich er fier op voorstaan dat hij ze juist trotseerde en overwon. Maar als hoofdman gold zijn eerste verantwoordelijkheid de veiligheid van zijn groep, goederen en honden, en dat had ze geweten toen ze zo dom was geweest achter te blijven. Als ze naar Ne'gauni's waarschuwingen had geluisterd om op te schieten zou ze nu zelfs bij haar man kunnen zijn en zou hun prachtige kind nog in leven zijn. Dat besef was bijna onverdraaglijk. Ze spande haar beenspieren om te voorkomen dat ze zou bezwijken. Toen de brede, harde handen van de geest zich pijnlijk om haar schouders sloten, was het gecombineerde gewicht van schuld en berouw veel zwaarder dan de huid van de witte beer. Desalniettemin balde ze haar vuisten en dwong ze zichzelf tegen de geestverschijning te zeggen: 'M'alsum zal zich mij herinneren. Hij zal niet vergeten dat jij zijn zoon hebt verdronken. Hij zal niet toestaan dat zijn dood niet wordt gewroken. Hij zal zijn vrouw komen halen. Hij zal een manier vinden om mij te bevrijden. Alleen met deze hoop wil ik leven.' 'Dan zul je nog vele lange winters leven!’ zei het winteropperhoofd van de manitoes. Toen Tornarssuk sprak, werden zijn woorden door de ijskoude nachtlucht omgevormd tot mistwolkjes, die als onheilbrengende spoken in de door sneeuw doorkliefde duisternis voor zijn onzichtbare gezicht bleven hangen. 'Jij bent nu mijn vrouw. Spoedig zullen we dit donkere, uitgestrekte woud achter ons laten en terugkeren naar het verre land van mijn voorouders, waar we weer in het open veld op jacht zullen gaan. Jij bent van je groep weggenomen om mijn zoon onderweg in leven te houden. Dat zul je doen. Als hij sterft, zul jij sterven. Als het hem goed gaat, zal het jou goed gaan. Als jij, als de periode van zogen voorbij is, hebt bewezen een levenmaker te zijn en op andere manieren bruikbaar bent, zul je gevoed worden en warmte ontvangen. Zo niet, dan zul je sterven door het moordende uiteinde van een knots, en dat zal mij niet deren. Wees dus sterk en gehoorzaam. En spreek nooit meer over je man of je volk. Vergeet hen. Zij zijn week. Vergeet je kind. Het is dood. En vergeet de man die je M'alsum noemt. Je zult oud worden terwijl je op hem wacht. Hij zal nooit genoeg moed verzamelen om jou te volgen. Niet naar de barre gronden. Niet naar het verre land waar grote witte beren hongerig de zee uit komen en witte wolven samen met vossen jagen onder rivieren van dansend licht op een land van ijs dat even onrustig ademt en beweegt als de zingende sterren. Niet naar de voederplaatsen van walvissen. Niet naar de broedplaatsen van stormen en jachtvelden waar Windigo, Grote Geest Kannibaal, winteropperhoofd is.' Hasu'u's hart verkilde. 'Ik zal spoedig sterven in een dergelijk oord.'
Hij snoof spottend, zijn geduld was op. 'Je zult gauw genoeg merken, vrouw, dat je voor iedereen, behalve de manitoes, al dood bent.'
'Denk je dat ze haar snel hebben gedood?' 'Wat?' M'alsum bleef door M'ingwés vraag abrupt stilstaan. Ze ploeterden al zo lang in stilte achter de slee voort dat de hoofdman bijna was vergeten dat hij niet alleen was. M'ingwé bleef naast hem staan. Ergens vlak in de buurt hoorden ze een uil. M'ingwé hield zijn hoofd schuin en luisterde. 'De geesten spreken in dit woud, Broeder... Donkere geesten... angstaanjagende geesten.'
M'alsum antwoordde niet toen hij, fronsend het sneeuwgespikkelde donker in turend, achteromkeek en Kichawan naar zich toe zag ploeteren. Hij keek woedend - niet naar de lastvrouw, maar naar wat haar achtervolgde. Ze waren er nog steeds! De geesten van Sac, Ne'gauni, Hasu'u en haar naamloze kind stonden achter de bomen naar hem te gluren. Hij huiverde. Urenlang al verbeeldde hij zich dat ze hem volgden, hem begluurden, hem beschuldigden. Denk je heus dat je ooit alles wat je deze dag en nacht hebt gedaan achter je kunt laten, M'alsum, Eerstgeboren en Oudste Zoon van Asticou?
De hoofdman kromp in elkaar. De spookbeelden verdwenen. Hij wierp nog een woedende blik en wist dat zij net als hun vraag alleen in zijn verwarde geest leefden. 'Ik heb nagedacht,' zei M'ingwé fluisterend op ongeruste toon, 'over wat Sac zei voordat hij stierf... Dat Kleine Broeder ons zou verwijten dat we niet zijn teruggegaan... Over hoe het voor hem moet zijn geweest... en ook voor Hasu'u, tot het bittere einde. Denk je dat ze heeft geleden, M'alsum? Daar wil ik niet aan denken. Ze was zo'n opgewekt, mooi klein ding.'
'Vergeet haar! Als ze niet had verkozen achter te blijven zou ze nu bij ons zijn. En Kleine Broeder ook. Prijs jezelf dus maar gelukkig, M'ingwé, en kijk niet meer achterom. Wat gedaan is, is gedaan!'
'Maar toch... Vraag je je soms niet af of ze misschien... op de een of andere manier... nog steeds in leven is... daar, bij hen?' M'alsum was met stomheid geslagen. 'Onmogelijk!' 'Ja... maar we hebben haar niet daadwerkelijk zien sterven.'
De richting waarin de woorden van zijn broer gingen stond de hoofdman niet aan. 'Bedoel je soms dat we terug moeten gaan om haar te zoeken?'
'Ik? Nee! Waarom zou ik mijn leven in de waagschaal stellen? Ze was jouw vrouw, niet de mijne.' Kichawan kwam steunend onder het gewicht van haar bepakking tussen hen in staan. 'Gaan we nu kamp opslaan? Zo moe. Hoofd doet pijn. Ben misselijk. Moet slapen. Moet...' 'Je mag slapen als ik zeg dat je mag slapen,' snauwde de hoofdman. Gekweld door onrust klakte hij met zijn tong tegen de honden dat ze moesten opstaan en doorlopen. Weer klonk de roep van de uil.
M'alsum trok een gezicht terwijl hij doorliep. Die vervloekte vogel klonk dichterbij dan eerst. Het winterse woud krioelde van de geesten. En niet alleen de geesten van zijn overleden familieleden. Hij knarste met zijn tanden en probeerde te begrijpen wat hij had gedaan - of juist had nagelaten - om de manitoes tegen zich te keren. Hij had met het grootste respect hun woud betreden. Hij had de vereiste liederen van verzoening aangeheven. Hij had de vereiste rook doen opstijgen om zijn aanroepingen naar de geestenwereld te voeren. Hij had de verwachte offers gebracht. En alles voor niets! En andermaal riep de uil.
M'alsum nam Asticous speer stevig in zijn hand en wachtte woedend op M'ingwés volgende verontrustende opmerking over de roep van de vogel. Maar behalve tijdens hun laatste rustpauze had M'ingwé, nadat hij ermee had ingestemd Sac te doden, zijn mening voor zich gehouden. Als hij al ongerust was door de voortdurende roep van de uil, uitte hij dat niet.
M'alsum was hem daar dankbaar voor. Vermoeidheid verzwaarde elke stap. De toenemende zwarte uitzichtloosheid van zijn humeur en de afnemende kracht van zijn zenuwen in aanmerking genomen zou nog meer verkapte kritiek van M'ingwé hem waarschijnlijk een dodelijke klap van Asticous speer hebben opgeleverd. De hoofdman bromde. Hij bracht zichzelf in herinnering dat hij vanavond al één broer had gedood en een andere alleen had achtergelaten om te sterven en dat hij door de koppigheid van de onophoudelijke sneeuw nog ruim drie keer slapen van het Land van de Dageraad was verwijderd. Alleen de krachten der Schepping wisten wat hem nog te wachten stond in dit van geesten vergeven woud voordat hij de kust bereikte! En M'ingwé had vandaag zijn trouw en moed bewezen. Zijn aanwezigheid zou voor hen allebei het verschil kunnen betekenen tussen leven en dood.
Een huivering trok door het lichaam van de hoofdman. Er bestonden geen woorden om te beschrijven wat hij nu voelde - geen woorden die hij wilde bevestigen. Ze hadden allemaal met schaamte te maken. En dus hield hij zijn kaken op elkaar geklemd en zijn blik vooruitgericht, terwijl hij zijn honden, broer en lastvrouw aanspoorde door de nacht. Door de onophoudelijk vallende sneeuw. Door de steeds bijtender wordende kou. Telkens weer wankelde Kichawan onder het gewicht van haar enorme rugbepakking. Ze snikte. Met in wanten gestoken handpalmen drukte ze tegen de zijkanten van haar hoofdband, alsof ze probeerde te voorkomen dat haar hoofd uit elkaar zou barsten. M'alsum negeerde haar smeekbeden om te pauzeren. Hij duwde haar vooruit als ze wankelde, trok haar aan haar bepakking omhoog als haar knieën het begaven, en terwijl hij haar stevig op haar sneeuwschoenen neerzette, bleef hij haar aansporen om door te lopen. Weg van de plek waar hij erop had aangedrongen om Sac achter te laten als een levenloze hoop, van al zijn bezittingen ontdaan, onthoofd en met afgesneden ledematen om te voorkomen dat zijn geest intact bleef en hij in de geestenwereld kwaad van zijn broers zou kunnen spreken. Weg van de open plek waar hij Hasu'u en hun naamloze kindje aan de kannibaalse manitoes had overgeleverd. Weg van de kreek waar hij Ne'gauni alleen had achtergelaten om te sterven. Weg van dat deel van het woud waar hij van aangezicht tot aangezicht was komen te staan met een deel van zichzelf waarvan hij had gedacht dat hij dat allang de baas was, toen in één verschrikkelijk moment de wind was gedraaid en het machtige gebrul door de bomen had geklonken en hij één blik op de manitoes had geworpen en zo bang voor zijn leven was geweest dat hij, nergens anders meer aan denkend, de honden had voortgedreven in een blinde, onnadenkende paniek.
Hij wilde er niet aan denken. Hij wilde niet terugblikken. Hij stond zichzelf niet toe te stoppen of lang genoeg stil te blijven staan om zijn schaamte onder ogen te zien. Andere mannen, mindere mannen, zouden zich overgeven aan hun angst. Hij, M'alsum kon dat niet. Wilde dat niet! Dat was een pact dat hij met zichzelf had gesloten op die verschrikkelijke dag in zijn jeugd toen zijn vader zich voor het eerst koud en vijandig tegen Meya'kwé en haar eerstgeborene had gekeerd. 'Je schreeuwt niet als hij je slaat, moeder.' 'Nee, M'alsum. En jij moet ook nooit meer in elkaar krimpen en je verstoppen als hij naar je uithaalt omdat je mij in bescherming neemt.' 'Maar waarom kwetst hij je?'
'Hij eist het recht van een echtgenoot op en probeert me te breken, maar ik laat me niet breken. En hoewel hij zich als een razende storm op me stort, zal ik niet voor hem buigen. En jij mag ook niet buigen. Je moet niet bang zijn. Je moet sterk zijn, mijn zoon. Je moet dapper zijn. Je moet hem laten zien dat jij een deel van mij bent dat hij nooit zal bezitten. Jouw kracht zal hem uiteindelijk beschaamd doen staan en zal mij met trots vervullen. Op een dag zul jij in zijn plaats opperhoofd zijn. Dan zul je mij terugbrengen naar ons voorouderlijk Land van Gras. Of naar het Land van de Dageraad van het volk van mijn grootmoeder. Ach! Kon ik maar weer onder de zon leven voordat ik sterf!'
De herinnering aan dat korte gesprek was zo pijnlijk dat de hoofdman met zijn tanden knarste alsof hij zijn herinneringen daartussen wilde vermorzelen. Het ergerde hem dat hij zich zijn verleden zo gemakkelijk voor de geest kon halen. Elk woord! Elk moment! Elk gevoel! Het was een gave, had Meya'kwé hem verzekerd, een zeldzame macht die een erfenis was van de sjamanistische lijn van haar voorouders uit het Land van Gras. Maar die macht kwelde hem nu. Hij kon het verleden horen, ruiken; het overal, levend, alsof het nog bestond, om zich heen voelen terwijl hij doorliep, terug in de tijd leek het wel, regelrecht naar de knusse kleine zooghut waar hij zoveel dagen en nachten met zijn moeder had doorgebracht.
Hij lag in haar armen. Weer een kind. Hij slaakte een lange, huiverende zucht. De zoete geur van haar naakte huid en de warmte van haar borst tegen zijn gezicht en lichaam leken even werkelijk als de stem van zijn vader die sprak uit het verleden: 'Hoe lang hou je het nog vol om apart te gaan liggen terwijl je mijn zoon de borst geeft, Meya'kwé? In het dorp wordt gepraat. Laster. Het is niet normaal dat een vrouw na de geboorte van een kind een man zo lang laat wachten voordat ze zich weer bij hem voegt in de vreugde van het scheppen van leven.'
'Jouw vreugde is niet de mijne, Asticou. En ik heb al een leven geschapen. Zolang mijn zoon het nodig heeft, zal ik een vrouw zijn in de zooghut. Dat is gebruikelijk bij het Volk uit het Land van Gras.' 'Jij bent nu een vrouw van het Woud!'
'Volgens jouw wens, niet die van mij! En in het Land van Gras wordt wijselijk gezegd dat hoe langer een zoon wordt gezoogd, des te sterker en moediger zijn geest zal zijn!' 'Deze zoon hangt al zo lang aan je borst dat hij al zijn melktanden al heeft gekregen! Kijk naar hem, vrouw! Bijna drie zomers zijn voorbijgegaan sinds zijn geboorte. Geen enkele vrouw blijft zo lang in de zooghut als jij, Meya'kwé! Ik zeg je nogmaals: het is niet normaal. Niet normaal! Kom dus bij mij, Moeder van M'alsum. Het is tijd dat je je herinnert dat je ook Vrouw van Asticou bent! Ik heb ook behoeftes! Deze zoon die wij samen hebben gemaakt is sterk en moedig genoeg!'
M'alsums in wanten gestoken handen spanden zich, de ene om de schacht van Asticous speer, de andere, zo verbeeldde hij zich, om de liefdevolle vingers van zijn moeders hand toen ze hem die bewuste morgen die zijn leven voor altijd zou veranderen de zooghut uit leidde om de zon te begroeten.
Zijn vader stond hem op te wachten, zoals hij elke ochtend stond te wachten om zijn zoon te begroeten. Glimlachend. Goedkeurend knikkend tegen de prachtige, sterke zuigeling die hij had verwekt. Was het mogelijk dat ze toen genegenheid voor elkaar hadden gevoeld? Ja. Die was diep en waarachtig en grenzeloos geweest.
M'alsum liep fronsend verder en zag hoe de strakke bruine rimpels van een glimlach zich om Asticous kleine zwarte ogen plooide toen hij op zijn eeltige hielen achteroverleunde en zijn sterke armen uitstrekte om zijn zoon te omhelzen. M'alsum voelde de knokige ronding van zijn vaders smalle schouders toen hij, met zijn armen stevig om Asticous pezige nek geslagen, hoog boven de wereld uit werd getild om de dag te beginnen met een rituele onderdompeling in het koude water van de rivier die vlak bij het dorp een poel vormde. Bibberend en naar adem snakkend en samen lachend wreven vader en zoon elkaar droog met mos voordat ze naar het dorp teruggingen om te eten. Ze deden toen spelletjes die allemaal waren bedacht om een kind de grondbeginselen van de jacht bij te brengen. Te luisteren en echt te horen. Te kijken en echt te zien. Te lopen zonder geluid te maken. Te rennen zonder te struikelen of te vallen. En te vallen zonder een kreet te slaken. 'Dat de eerstgeboren zoon van Asticou altijd verzekerd zal zijn van de genade van de Vier Winden!' klonk zijn vaders aanroeping door de tijd. 'Dat de krachten der Schepping de eerstgeboren zoon van Asticou de blik en het hart van Adelaar mogen schenken! Dat deze eerstgeboren zoon van Asticou mag opgroeien als een even groot jager als zijn vader! Moge deze eerstgeboren zoon van Asticou weten dat in veranderende tijden dappere mannen nieuwe gebruiken moeten aannemen of...'
'In dit woud zijn geen dappere mannen of grote jagers!' Meya'kwés stem drong scherp uit het verleden tot hem door. 'Hoe kunnen die er zijn als er zich in dit donkere bosgebied geen wild bevindt dat de inspanningen van een echte man waardig is om erop te jagen? Waar zijn de machtige, gehoornde bizons? Waar zijn de snelvoetige, hoogspringende antilopen? Waar zijn de rijzige, slagtanddragende kinderen van Katcheetohüskw, het machtige stijfpotige beest dat mijn volk mammoet noemt?'
'In dit woud zijn herten en elanden,' antwoordde Asticou. 'En op sommige tijden kariboes. In de rivier zitten vissen en bevers en vette muskusratten. In de vijvers en moerassen zitten vogels en kikkers en schildpadden. Ik verlang niet naar het vlees uit het Land van Gras, Meya'kwé!' 'Natuurlijk niet. En we weten allebei waarom niet: je bent bang om er jacht op te maken!'
'Nee! Dergelijke woorden wil ik niet horen!' Asticous uitbarsting klonk door M'alsums herinnering als het geluid van een wig van ijs die in het holst van de koudste winternacht steen deed splijten. 'Ik ben niet bang om op wild te jagen dat het risico waard is! Maar ik zie geen reden om mijn volk weg te voeren uit een geregeld leven in dit woud waar de krachten der Schepping zo overvloedig in al onze behoeftes voorzien. De wereld verandert, vrouw! Waarom zou ik me er tevreden mee stellen aan de rand van de graslanden te leven zoals mijn vaders leefden, als een nomade altijd op zoek naar grote prooi, in eeuwige strijd verwikkeld met de rusteloze stammen die de gewoonte hebben aangenomen om de jachtvelden van anderen te plunderen? En waarom zou ik de wens hebben om de rijzige kinderen van Katcheetohüskw te zoeken? Iedereen weet dat zij, daar waar zij eens liepen, al het water uit de vijvers en poelen en rivieren hebben opgezogen en de bomen hebben geveld om als voedsel voor hen te dienen! Het is geen wonder dat er in de tijd voor het begin der tijden jacht op hen is gemaakt en dat ze zijn uitgeroeid zodat ze deze wereld niet meer bewandelen! Ik prijs de krachten der Schepping voor het feit dat geen enkele man van jouw stam of die van mij ooit meer van een mammoet heeft kunnen zien dan zijn langs de rivieroevers verspreid liggende beenderen en slagtanden in een wereld waarin hun soort niet meer leeft!'
'Ik heb een mammoet gezien!' Weer klonk Meya'kwés stem door de tijd, uitdagend, vol onverhulde minachting. 'Op de graslanden! Op die dag toen wolven en een vroege sneeuwstorm ons dwongen een schuilplaats te zoeken en jij, verblind en verward door de sneeuw, van onze groep werd gescheiden toen je me na een samenkomst van onze twee volken meevoerde voor altijd het woud in. Ik zag de in de sneeuw weggezakte stervende mammoet! Ik trok je mee om bij haar te schuilen! Samen sneden we de buik van de grote koe open zodat we naar binnen konden kruipen om dekking te zoeken tegen plunderende wolven. En daar, dicht bij het nog altijd kloppende hart van de levende mammoet, hebben we van haar foetus gegeten. En later, terwijl vlakbij wolven huilden, nam je je bruid voor de eerste keer. Negen maanden later werd M'alsum geboren, sterk als een mammoet en huilend als de wolven die zongen toen wij ons verenigden en...' 'Een geschikt verhaal om de verbeelding van onnozele kinderen en zwakke oude mannen en vrouwen op koude winteravonden aan te wakkeren, Meya'kwé. Ik ben niet bang voor wolven en in mijn hele leven ben ik nog nooit verblind of verward geweest door een sneeuwstorm. Ik was degene die jou naar een schuilplaats leidde, niet in het lichaam van een stervende mammoet, maar onder een afdak dat ik moest oprichten tegen de ribbenkast van een halfvergane bizon die het enige stukje hoge "grond" was dat ik op die vervloekte prairie kon vinden. Tot op deze dag heb ik de stank nog steeds in mijn neus!'
'Ach, maar Man, ik zeg dat dat niet waar is! Wij hebben van het mammoetvlees gegeten, jij en ik! We hebben gepaard in de vochtige, glibberige warmte van haar bloed en we hebben het gehuil beantwoord van de wolven die zich in onze nabijheid waagden! Jammer dat het niet de machtige Katcheetohüskw zelf was wiens lichaam ons dekking bood en ons voedde, want bij het Volk van het Land van Gras wordt gezegd dat hij die het Machtige Beest doodt voor altijd Meester van het Feest des Levens zal zijn, een onsterfelijke, zoals Katcheetohüskw en zijn soort ooit onsterfelijk waren in de wereld van mijn volk, sterk en onoverwinnelijk gemaakt door onze selectieve jacht en de vuren die we aanstaken om de wouden terug te dringen, zodat er altijd genoeg ruimte was om te grazen. Maar kijk eens om je heen, Asticou! Een mammoet zou niet lang overleven in dit donkere woud waar zelfs de bomen niet wachten op mammoets om ze te vellen, omdat ze wegkwijnen en sterven door gebrek aan licht. Hoe kan iemand verkiezen te leven op een plaats waar hij de hemel niet kan zien? En hoe kan een jachtopperhoofd van enig aanzien er tevreden mee zijn om altijd tussen de schimmels en in de schaduw te vertoeven behalve als hij niet geschikt is voor een ander leven?'
M'alsum liep voorovergebogen verder, en in zijn hoofd kolkten de herinneringen. Asticou had Meya'kwé gestraft voor haar onverbloemde woorden. Hij had haar voor de hele groep te schande gezet! Hij had haar geslagen. Hij had haar mooie, rechte neus gebroken en haar lange, zachte mond gescheurd. Hij had haar bij de haren gegrepen en naar de hut van het jachtopperhoofd gesleept en had haar, terwijl M'alsum verbijsterd met hem meeliep, op zijn slaapvachten gesmeten en haar bijna bewusteloos geslagen, en in een vergeefse poging de eigenzinnigheid van haar wezen te verminderen, had hij met de gebogen rand van een scherp gemaakte rivierschelp haar lange zwarte vlechten afgesneden. Vervolgens was hij schrijlings boven op haar gaan zitten, had hij haar zooghemd opengescheurd en haar borsten in zijn handen genomen. Hij had haar toegebeten dat die van nu af aan louter zijn behoefte zouden bevredigen en had vervolgens zijn hoofd gebogen en zo ruw aan haar tepels gezogen dat er, toen hij zijn hoofd optilde, bloed op zijn gezicht zat. Terwijl hij zijn lendedoek omhoog had geslagen, waardoor er een erectie te voorschijn sprong waarvan de proporties in M'alsums herinneringen nog steeds gigantisch waren, had hij Meya'kwé bevolen hem te behagen. Ze had hem in plaats daarvan gebeten. Tot razernij gebracht had Asticou haar vervolgens langdurig en gewelddadig verkracht. En terwijl dit alles plaatsvond, hoewel Meya'kwé geen enkele keer had gekreund van de pijn of om genade had gesmeekt, zat M'alsum achter een stapel pas verzamelde sparrentakken weggedoken, terwijl hij huilde als een baby en van afgrijzen schaamteloos zijn lendedoek en beenkappen had ondergeplast. Zijn gezicht verkrampte toen hij nogmaals zwoer zoals hij toentertijd had gezworen: 'Nooit weer! Voor jou zal ik dapper zijn, Meya'kwé! Hoe bang ik ook ben, ik zal dapper zijn! Ik zal je beschermen! Je zult trots op me zijn!' 'Wat zei je daar, Broeder?'
M'alsum gaf geen antwoord op M'ingwés vraag. Zijn geest vertoefde niet in het heden. Met nog altijd gespannen handen voelde hij opnieuw hoeveel pijn zijn vuisten hadden gedaan en hoe zijn vingernagels in zijn handpalmen waren gedrongen toen hij, avond na avond, woedend over de manier waarop Asticou Meya'kwé had toegetakeld, zijn eigen angst had verdrongen en zich op zijn vaders rug had gestort en hem met zijn vuisten had bewerkt en hem als een krijsende lynx had gekrabd en gebeten. Hoe vaak was hij door de hut gevlogen voordat Asticou, met rollende ogen in afwachting van de aanval, hem bij zijn nekvel had opgepakt, hem schoppend en krijsend in een kariboehuid had gerold, hem had vastgebonden, een prop in de mond had gestopt en hem op zijn slaapvachten in een donkere hoek van de hut had gegooid? En hoe vaak had hij liggen kronkelen in zijn boeien, terwijl hij probeerde zich te bevrijden en van de opgestapelde slaapvachten af rolde, en als een harige kleine rups op de grond lag te kronkelen, zijn snikken bedwingend terwijl er hete tranen uit zijn ogen stroomden, als hij zijn moeder roerloos en ontmoedigd onder zijn vaders zwetende uitbuiting zag liggen?
'Te vaak!' riep hij uit, want hoewel Asticou Meya'kwé nooit meer zo wreed had behandeld als op die ochtend van haar gedwongen terugkeer naar zijn hut, welke zoon die de pijn van zijn moeder die hem ter wereld had gebracht waardig was, zou ooit kunnen vergeten of vergeven dat zijn vader haar had verkracht? Of zou ooit oprechte liefde kunnen voelen voor de broers die werden geboren uit latere aanrandingen?
Achter in M'alsums brein vlamde de woede op. Minder dan een maand nadat hij Meya'kwé naar zijn slaapvachten had gesleurd, had Asticou M'ingwé in haar buik gestopt om te groeien, en hoewel de geboorte haar zo aangreep dat ze niet in staat bleek melk te produceren voor de pasgeborene, had Asticou haar binnen een maand weer bestegen. Toen Sac negen maanden later met zijn voeten vooruit uit haar schoot te voorschijn was gekomen en haar baarmoeder met zich mee naar buiten trok, was er niet genoeg junibes, espenwortel, elzenpoeder of gedroogde hommel in de dorpsvoorraad medicijnen te vinden om de bloeding te stelpen, laat staan haar pijn te verzachten. Ze had lang op het randje van de dood verkeerd. Hoewel M'alsum verdriet had, was hij beretrots geweest toen hij de dorpsvrouwen van ontzag vervuld met elkaar hoorde fluisteren over zijn moeders voorbeeldige uithoudingsvermogen en moed.
'Ik vermoord je als je haar nog eens pijn doet!' waarschuwde hij zijn vader.
'Mij vermoorden?' Het antwoord kwam van M'ingwé, scherp, boos. 'Waarvoor? Je spreekt wartaal, Broeder! Wat is er met je aan de hand?'
'Aan de hand?' M'alsum wist niet zeker wie hij zojuist antwoord had gegeven. In gedachten was hij nog steeds ver weg, zat hij met zijn moeder voor de zooghut, keek hij toe hoe zijn broeders beslag legden op haar borsten, dat kostbare gebied dat eens hem alleen had toebehoord. 'Je zou deze twee zoons moeten weggeven,' adviseerde hij haar. 'Je hebt mij, dus heb je deze zonen niet nodig! Als je wilt, zal ik hun de nek omdraaien en ze in een boom ophangen als voedsel voor haviken en raven, zoals je me hebt geleerd te doen met jonge hondjes die niet deugen.' 'Wat?'
M'alsum hoorde niets van de verschrikte uitroep van zijn broer. Meya'kwés woorden vloeiden door de tijd. 'Twijfel nooit aan mijn gevoelens voor jou, M'alsum, mijn eerstgeborene, mijn eigen kleine wolf, mijn dappere krijger, mijn beschermer, opperhoofd en hoeder van mijn kleine meute! Jouw broeders zijn uit mijn lichaam geboren, maar jij komt uit mijn hart, het middelpunt van mijn leven, verwekt in de laatste ogenblikken van mijn geluk! Vergeet dat nooit! Nooit! Jij bent degene die mij op een dag zult terugbrengen naar het Land van Gras van mijn volk... of naar het Land van de Dageraad van mijn grootmoeders. Dat zul jij doen, M'alsum. En in afwachting van dié dag leef ik.' De omstandigheden in aanmerking genomen leek dat geen onredelijk verzoek, en het scheen hem nu toe dat hij in de dagen en nachten die volgden slechts voor haar had geleefd. Hij had gedroomd van de dag dat hij haar zou redden van de aanrandingen van zijn vader. Hij had zichzelf gedwongen dapper te zijn. 'Voor Meya'kwé!'
Hij had zichzelf gedwongen stoutmoedig te zijn. 'Voor Meya'kwé!'
Hij had zijn best gedaan in alle dingen uit te blinken. 'Voor Meya'kwé!'
'Onze moeder zal in dit donkere woud niet naar je toe komen, Broeder!' riep M'ingwé uit.
'Ze is altijd bij me,' zei M'alsum, en hij besefte niet eens dat hij sprak toen hij zich herinnerde hoe, terwijl de kloof tussen zijn moeder en vader breder werd, er tussen hem en Asticou een ravijn ontstond. Het was een donker en dreigend iets en het jachtopperhoofd deed veel moeite om hem de hand te reiken om die te overbruggen, maar op die momenten vond Meya'kwé altijd wel een manier om in de buurt te komen, en geleid door haar wijsheid en de herinneringen aan zijn vaders gewelddadigheid jegens haar, nam M'alsum die hand nooit aan.
En toen, onder een Maan van Ontmoetingen, in de vroege zomer van zijn elfde jaar, toen de groep naar een samenkomst bij een groot meer op de jachtvelden van het Kopervolk was gereisd, was het oog van M'alsum voor het eerst op de Vuurvlieg uit het Land van het Meer gevallen. Zij had teruggekeken, en voor de eerste keer werd zijn hart geraakt door een vrouw die niet zijn moeder was. Had hij geweten dat zij hem zou volgen toen hij die nacht het kamp van zijn slapende groep verliet om alleen bij het meer te gaan zitten? Had hij daar op haar gewacht terwijl hij, luisterend naar de futen, doelloos kiezelsteentjes over het maanverlichte water had laten springen en overal om hem heen het woud zinderde van de vuurvliegjes en de lucht boven zijn hoofd leek te leven van de sterren? Als iemand van het Volk van het Woud had hij nooit eerder een dergelijk hoog, weids stuk openlucht gezien. Hij had kunnen zweren dat hij zonder moeite omhoog had kunnen reiken en de sterren van de zwarte huid van de nacht had kunnen plukken... ze in zijn handen had kunnen houden... ze had kunnen zien twinkelen en stralen, totdat hij, almachtig, ze had kunnen vermorzelen en hun licht tussen zijn ineengestrengelde vingers door had kunnen zien wegsijpelen. Gehypnotiseerd door zijn gedachten had hij naar de sterren gereikt, en had in plaats daarvan Wawautaésie gevonden. Hij had er geen idee van hoe lang ze naast hem had gestaan, doodstil, kijkend, wachtend op wat ze van hem verlangde. Toen ze elkaar in de ogen keken, liet ze haar omslag van hertenleer afglijden en knielde ze om met haar kinderlijke lichaam te pronken.
'Ze zeggen dat er in jouw deel van het woud veel vlees en weinig vrouwenwerk is. Is dat waar?'
Hij moet bijna wel bevestigend hebben gemompeld, want ze kreeg kuiltjes in haar wangen en zei: 'Ik zou graag in zo'n groep leven! Als de samenkomst voorbij is, neem je mij dan mee als jouw volk teruggaat naar het dichte woud?' 'Waarom zou ik dat doen?'
'Hierom!' verklaarde ze, waarna ze zich omdraaide, zich op handen en voeten liet zakken, hem haar naakte achterwerk aanbood en als een kleine loopse teef haar dijen opende in een uitnodiging om te paren.
M'alsum hield onder het lopen zijn adem in. Hij voelde nog steeds de schok van extase toen hij voor het eerst een vrouw penetreerde en naar de hete, huiverende gelukzaligheid van een zaadlozing toe werkte die niet werd opgewekt door dromen van herinneringen aan genot dat in zijn tijd in de zooghut teweeg werd gebracht door de kussen van zijn moeder en haar bedreven, leerzame handen.
Hij kromp in elkaar toen hij zich herinnerde hoe andere jongelui hun aanwezigheid bekendmaakten, hoe ze bulderden van het lachen als de jongens die ze waren, en met schorre, krassende stemmen de allesbehalve vleiende namen riepen waarmee anderen van hun groep uit het Land van het Meer de jongste dochter van hun opperhoofd bestempelden.
'Onruststookster!'
'Vindt Het Te Lekker!'
'Spreidt Haar Benen Voor Snuisterijtjes!'
'Spreidt Haar Benen Voor Iedereen!'
'Voorzichtig, Inlandse Jongen. Sebec heeft gedreigd haar haar hersens in te slaan als hij haar nog eens betrapte!' 'Nee! Ze is zijn lieveling. Wees gerust, Inlandse Jongen, Sebec zou haar nooit kwaad doen. Misschien slaat hij in plaats daarvan jou wel de hersens in! Iedereen weet dat hij haar voor zijn eigen genot heeft geopend lang voordat ze haar eerste bloeding had gehad, en dat hij haar als hij dat kon voor zichzelf zou houden!'
'En iedereen weet dat haar moeder en zijn andere vrouwen jaloers zijn! En haar moeder is van een stam die veel sterker is dan de onze. Haar volk zou in deze tijden van verandering een gevaar voor ons kunnen betekenen. Sebec zal het niet riskeren hen kwaad te maken. Dus heeft hij ermee ingestemd om zijn Kleine Vuurvlieg te schenken aan het eerste jachtopperhoofd van buiten onze stam die hem van haar wil verlossen. Daarom spreidt ze zich voor jou. Uit wrok jegens haar vader! Dus kom, Wawautaésie, als je jezelf kunt openen voor een vreemdeling voordat je wordt weggeschonken, open jezelf dan ook voor ons, zoals je doet voor je vader, en wij zullen oplichten als vuurvliegjes, alleen voor jou!' M'alsum gromde. Hij zou ze hebben bevochten. Hij zou ze hebben neergeslagen. Hij zou ze hebben vermorzeld zoals hij zich had verbeeld de sterren te kunnen vermorzelen, maar zij hadden wel een idee gekregen van zijn kracht en de omvang van zijn adolescente woede en waren er - wijselijk - lachend vandoor gegaan. Wawautaésie, lieflijk pruilend, had hem ervan verzekerd dat ze logen omdat ze van haar niet kregen wat ze hém zo vrijelijk had geschonken. Toen begon ze te huilen; de tranen stroomden rijkelijk, en terwijl ze uitriep dat ze zeker zou sterven als M'alsum niet voor altijd haar man zou worden, was ze weggerend, hem versuft achterlatend, verward door zijn gevoelens, totdat hij ten slotte had geweten wat hem te doen stond.
In het ijle blauwe waas van de dageraad daar in het Land van het Meer was hij naar Asticou gegaan. Stoutmoedig had hij hem opgezocht. Zijn trots terzijde schuivend had hij zijn versteld staande broers de rug toegekeerd en had hij dapper Meya'kwés afkeurende frons genegeerd toen hij openlijk zijn gevoelens voor Wawautaésie aan zijn vader bekendmaakte. Asticou had hem aangehoord. Lang en geduldig had hij geluisterd. Toen had hij M'alsum in zijn gezicht uitgelachen. 'Een jongen kan geen vrouw nemen! Maar een man kan en zal een nieuwe vrouw nemen!' Met een zelfgenoegzame grijns had Asticou zijn oudste zoon ervan op de hoogte gebracht dat het oude opperhoofd Sebec - als reactie op het gerucht dat Asticou op zoek was naar een warme en willige jonge vrouw als vervanging voor zijn koude en onvruchtbare eerste vrouw - hem reeds had bezocht om hem in detail te vertellen met hoeveel vuur en bekwaamheid zijn jongste dochter zich overgaf aan de kunst een man te behagen. 'Sebec heeft haar goed afgericht. En nu, hoewel ze hem nog altijd behaagt, zitten er te veel vrouwen om zijn vuur. Aangezien ze geen maagd meer is en nog niet heeft bewezen in staat te zijn kinderen te baren, heeft hij mij een speer met een koperen punt aangeboden als ik zijn jongste dochter van hem wil overnemen. En dat zal ik doen! Al was het maar om je moeder op haar plaats te zetten en om een zoon te kwellen en te vernederen die mij veel te lang heeft gekweld en vernederd!'
En dus had M'alsum, in de dauw van diezelfde ochtend, de jongste dochter van Sebec opgezocht en was hij haar gevolgd toen ze de hut van haar vader verliet en, uit de buurt van haar zusters, op haar hurken ging zitten om haar behoefte te doen. Verborgen tussen een wirwar van bloeiende kornoelje, bosaardbeien, varens en oeverplanten die hij in de vervoering van het moment niet als brandnetels herkende, had hij haar fluisterend zijn verlangen kenbaar gemaakt en Wawautaésie ademloos, er in adoratie van proberen te doordringen dat ze er samen vandoor moesten gaan.
'We gaan onze eigen groep vormen!' had hij uitgeroepen. 'Ik zal niet bang zijn! We gaan naar het verre Land van de Dageraad van het volk van mijn grootmoeder. Daar zullen we welkom zijn. Wat hebben we aan vaders die ons te schande maken of aan moeders die onze liefde afkeuren?' 'Liefde?'
Haar verschrikte vraag prikte even scherp in zijn geest als de doorns in zijn onbedekte huid hadden geprikt. 'Ik voel geen liefde voor jou, Eerstgeboren Zoon van Asticou! Jij bent nog maar een jongen! Jouw vader is een jachtopperhoofd! Hij heeft mijn vader beloofd dat hij mij, als ik na mijn volgende maanbloeding mijn dijen voor hem open om hem te behagen op de manier die hem lange tijd door je moeder is geweigerd, tot eerste vrouw in zijn hut zal maken. Hij zal ervoor zorgen dat mijn taken licht zullen zijn. Hij zal me de beste stukken geven van al het vlees dat hij naar zijn vuur brengt. Hij heeft gezworen dat ik over de beste pelzen en huiden en slagpennen en veren en rivierschelpen zal beschikken om mooie kledingstukken van te maken voor mezelf en de baby's die hij bij me zal verwekken. Ik heb lang gedroomd van zo'n man! Dus ga weg, Eerstgeboren Zoon van Asticou! Waarom zou ik jou willen hebben als ik je vader kan krijgen?'
Hij trilde. Hij zou nooit de vertwijfeling van dat moment vergeten, noch de huiduitslag die hij eraan had overgehouden en die hij in stilte had doorstaan. Hij zou zich altijd de huwelijkstrommels herinneren, het schelle gekrijs van fluiten, groot en klein, het sissende ritme van rammelaars, het gejoel van vrouwen, en de sterke, bedwelmende geur van het vlees van de beer die speciaal was gevangen en geroosterd voor het huwelijksfeest, waarbij Asticou, uit kwaadaardigheid, Wawautaésie tot zijn vrouw had genomen, en de Vuurvlieg uit het Land van het Meer, uit hebzucht en in de hoop op een lui leventje, Asticou tot haar man. In de dagen en nachten die volgden was Meya'kwé bij haar eigen vuurkuil verlaagd tot bediende, en na de geboorte van Ne'gauni had het jachtopperhoofd nooit meer zijn hand in vriendschap naar M'alsum uitgestoken.
De hoofdman kromp in elkaar. Weer hoorde hij het oe-hoe van een uil door de bomen klinken. Hij voelde een windvlaag van vleugels die boven zijn hoofd voorbijvlogen en kwam met zijn ogen knipperend uit het verleden in het heden terug. Hij bleef abrupt stilstaan, plantte zijn sneeuwschoenen wijd uit elkaar en schudde woest zijn herinneringen van zich af, zoals een hond de waterdruppels uit zijn vacht schudt als hij na het oversteken van een rivier het water uit komt. 'We hebben vanavond ver genoeg gelopen,' hijgde M'ingwé toen hij naast hem bleef stilstaan. 'Te ver, als je het mij vraagt!'
'Ik heb jou niets gevraagd.' M'alsum voelde de starende blik van zijn broer vanuit de donkere holte van zijn capuchon. Achter hem leunde Kichawan op haar sneeuwstokken; ze liet haar hoofd hangen en blies wolkjes mist uit. Voor hen gingen de honden in hun spoor liggen. De hoofdman bekeek ze met een frons en besefte dat ze al geruime tijd door een borsthoog pak sneeuw moesten hebben voortgeploeterd, want zelfs in het donker kon hij zien dat de voorkant van de slee zoveel sneeuw had voortgeduwd dat het te veel van de meute zou vergen om die voort te trekken. En het sneeuwde nog steeds.
M'alsum vloekte, keek op en om zich heen, en vloekte nogmaals. De geesten waren terug! Hij gromde en knipperde ze weg. Er was iets met dit woud, iets vreemds en vijandigs en benauwends. Het was claustrofobisch. De moed zonk je ervan in de schoenen. Hij kon niet wachten om het achter zich te laten. 'We gaan door!' verklaarde hij. 'Pak de sneeuwscheppen uit de slee, Kichawan. We zullen ons een weg vooruitgraven en daarna...'
'Nee!' onderbrak M'ingwé hem, duidelijk aan het eind van zijn uithoudingsvermogen en geduld. 'Ik heb er schoon genoeg van om te lopen en mijn mond te houden. Blijf waar je bent, Lastvrouw! Hoe kun je er met al deze sneeuw en in de duisternis zo zeker van zijn dat je ons niet in kringetjes rondleidt, M'alsum? Ik voor mij voel er niets voor om terug te gaan naar die van geesten vergeven kreek. Kijk eens goed om je heen, Broeder! Het ziet er niet naar uit dat de storm snel zal afnemen, en behalve die sneeuwvlokken zijn wij het enige wat zich beweegt. We moeten nu ons kamp opslaan voordat we te zwak zijn om een schuilplaats in te richten tegen de kou.'
Kichawan zonk met een snik van opluchting op haar knieën. 'Sta op,' beval M'alsum. 'Ik ben de hoofdman van deze groep. Ik en niet M'ingwé zal jou zeggen wanneer we kamp opslaan.
Ze kreunde, greep naar haar hoofd, leunde naar voren en begon te kokhalzen.
'Kijk naar haar, Broeder,' drong M'ingwé aan. 'Ze kan niet meer. En kijk naar de honden. Het is niets voor jou om ze tot uitputting voort te drijven. Mij staat dit woud net zomin aan als jou, maar ik verzet vannacht geen stap meer.' 'Ik ga niet rusten op de jachtvelden van kannibaalse geesten!' 'En ik ben te moe, te hongerig en te koud om bang te zijn voor de geesten die jij vandaag hebt gemaakt.' De donder rolde, niet boven hun hoofd, en niet alleen achter in M'alsums keel. Het geluid rommelde door de nacht. Het kwam van ergens diep tussen de bomen en het sneeuwpak. De hoofdman verstijfde. Donder zonder bliksem, geboren uit de aarde en niet uit de hemel? Net als al het andere in dit woud maakte het geluid hem onrustig. Hij hield zijn adem in, luisterde, en vermeed de stank van Kichawans braaksel. Een ogenblik later werd de nacht weer rustig en hij herkende de diepe, slaperige stilte die aan een storm voorafging. Ziedend van onmacht wist hij dat M'ingwé gelijk had. De wereld zou nog urenlang onder een dik wolkendek schuilgaan. Het zou waarschijnlijk de hele nacht blijven sneeuwen. Doorlopen zou waanzin zijn. Weer rolde de donder.
En er bewoog zich iets tussen de bomen waar de reizigers net vandaan waren gekomen.
M'alsum draaide zich om, hoorde een zacht, hijgend geluid, een lang aangehouden zucht als de blazende uitademing van een reusachtig onzichtbaar beest. Zijn hoofd ging omhoog. De zure lucht van Kichawans braaksel was niet de enige stank die de nacht bezoedelde. Er hing nog een geur in de lucht, amper waarneembaar, maar toch aanwezig. Ranzig. Zwaar. Zoetig. Een niet te definiëren stank die deed denken aan bedorven vlees en etterende wonden. Hij hield zijn adem in. Het was dezelfde geur die zijn nekharen overeind had gezet bij de kreek vlak voordat de manitoes tussen de bomen uit te voorschijn waren gekomen, en het effect was nu hetzelfde.
'Het gaat weer harder waaien,' merkte M'ingwé op. 'Het zal nog kouder worden. We moeten ons kamp opslaan, Broeder, voordat we doodvriezen! Ik zeg je dat het te gevaarlijk is om door te gaan.'
'En ook te gevaarlijk om hier te blijven!' De hoofdman bedwong zijn impuls om ervandoor te gaan. Was M'ingwé werkelijk zo onbevreesd, of was hij door vermoeidheid ongevoelig geworden voor gevaar? Of was hij, M'alsum, nog steeds zo overstuur door wat er eerder was gebeurd dat hij gevaar zag waar het niet bestond? Was het mogelijk dat de ondefinieerbare stank die hij op de nachtwind had waargenomen niets anders was dan de stank van zijn eigen angst? 'Kom, Broeder,' zei M'ingwé. 'Je bent nog vermoeider dan je beseft. Je hebt de hele dag al verkeerde beslissingen genomen. We slaan nu ons kamp op. We kunnen om beurten de wacht houden als je bang bent om te slapen.' 'Bang?' M'alsums hand spande zich om de schacht van de speer van zijn vader met de koperen punt. Een vreemde onrust, die niets met vermoeidheid te maken had, nam bezit van hem. 'Beschuldig me daar niet van, M'ingwé. Of wil je soms dat ik met jou doe wat ik met Sac heb gedaan?' Een klap in zijn gezicht zou M'ingwés antwoord niet sneller of nijdiger hebben doen klinken. 'Pas maar op, M'alsum. Zonder mij aan je zij ben je alleen in dit donkere woud met alleen de honden en de lastvrouw om je tegen je angsten te beschermen!'
'Er is niets dat mij angst aanjaagt!' Er lag zoveel gezag in die leugen dat de hoofdman die bijna zelf geloofde. 'O nee?' drong M'ingwé aan, en zijn woorden hadden de uitwerking van stenen messen waarmee hij zijn broeders trots tot bloedens toe kon doorsteken. 'Ik heb je vandaag meegemaakt, Broeder. Je keuzes waren moeilijk. Goed of fout, als hoofdman was het aan jou om beslissingen te nemen en aan mij om te gehoorzamen. Maar sta me daar niet te vertellen dat je vandaag voor het invallen van de duisternis geen angst kende. Toen de manitoes tussen de bomen uit kwamen, ben je gevlucht, Broeder! Je hebt je vrouw en kind in de steek gelaten en bent gevlucht als een op hol geslagen kuddedier. Je angst is nog steeds te ruiken! En de geur van Sacs bloed hangt aan ons allebei! Die geur staat me niet aan, Broeder. Ik word er onrustig van. Daardoor ga ik me afvragen hoe de krachten der Schepping me in de wereld voorbij deze wereld zullen belonen - of straffen - voor het feit dat ik vandaag mijn hoofdman heb gehoorzaamd. En dus heb ik lang en diep nagedacht. Je bent mijn oudste broeder. Jij alleen kent de weg naar het Land van de Dageraad. Je beweert dat je daar bij vele stammen bekend bent en gerespecteerd wordt. In tegenstelling tot Sac zal ik hun niet vertellen van jouw zwakheid, behalve als je weigert mijn trouw aan jou in deze wereld te belonen als we de kust bereiken... door mij de eerste keus te geven van de vrouwen en van alles wat we opstrijken met onze handel.'
Achter in M'alsums hoofd klonk een vreemd gebrul. 'Je woorden snijden door me heen, Broeder. Vanaf dat we kinderen waren heb ik altijd gedacht dat Sac de slimste was. Maar om je de waarheid te zeggen, M'ingwé, heb ik tot op heden niet gedacht dat jij zo dom was.'
De jongere man verstrakte. 'Vergis je niet, M'alsum, ik mag dan niet zo slim zijn als Sac was, maar ik ben sterker. En ik ben geen dwaze jongeling zoals Ne'gauni die je als slaaf kunt verhandelen, of verdrinken, of alleen achterlaten in een kreek om te sterven. Je zult er meer moeite mee hebben om je van mij te ontdoen. Ik zal mijn rug - en mijn nek - in de gaten houden. Behandel me eerlijk en ik zal jouw geheimen bewaren. Zoals jij de mijne zult bewaren. En als we uiteindelijk met alle rijkdom van het Land van de Dageraad in de vorm van vlees en huiden naar het dorp van onze vader terugkeren, zal ons volk nooit iets te horen krijgen over je lafheid of dat je vanavond een broeder in de steek hebt gelaten en een zoon van Meya'kwé hebt gewurgd en van zijn ledematen hebt ontdaan.'
Stilte daalde neer tussen de zonen van Asticou, zwaarder dan de storm, kouder en donkerder dan de nacht. Kichawan, die gevaar rook, keek op, en terwijl ze met de rug van haar hand het braaksel van haar gezicht en kraag veegde, jammerde ze zachtjes.
M'alsums hoofd bonkte. Zijn polsslag leek te zijn vertraagd, en toch was het gebrul achter in zijn hoofd heviger dan ooit. 'Kom, Broeder,' zei M'ingwé uitnodigend. Hij maakte de vergissing de stilte aan te zien voor aarzeling van de kant van zijn broer, en zichtbaar ontspande hij zich in zijn overtuiging dat hij er zojuist in was geslaagd de balans van de macht van M'alsum in zijn eigen voordeel te laten doorslaan. 'De verschrikkingen van de handelsreis hebben zonder twijfel bewezen wie van ons het meest geschikt is om hoofdman te zijn. Je voelt je morgenochtend wel beter als je inziet dat ik gelijk heb. Als je wakker wordt, herinner je je niet eens meer dat we een harde woordenwisseling hebben gehad!' 'Maar ik herinner me alles, Broeder. Elk woord. Iedere belofte. Elk dreigement. Ben je vergeten dat onze moeder heeft gezegd dat mijn herinneringsvermogen een gave is, een zeldzame gave, waardoor ik altijd sterk en niet-vergevensgezind zal zijn tegenover mijn vijanden?'
M'ingwé snoof afkeurend. 'Jij beroept je altijd weer op Meya'kwé! Wat onze moeder zegt! Wat onze moeder denkt! Waarnaar onze moeder verlangt! Misschien had onze vader wel gelijk toen hij zei dat jouw gevoelens voor haar niet normaal zijn. En wie bedoel je met vijanden? Behalve de manitoes in dit woud heb je die toch zeker niet?' 'Ik heb jou, Broeder.'
Opnieuw viel er een stilte tussen de zonen van Asticou. Opnieuw jammerde Kichawan.
Plotseling sprongen de honden overeind. Ze blaften en deden verwoede pogingen om zich van de banden waarmee ze aan de slee waren vastgebonden te bevrijden. 'M'alsum... kijk daar...' M'ingwés stem klonk niet langer brutaal en strijdlustig. In minder dan een tel was die veranderd in een fluistering van ongeloof dat werd gekenmerkt door ontzag. 'Kijk, zeg ik, tussen die bomen waar we zojuist doorheen zijn gekomen.'
Kichawan klauterde in paniek overeind. En M'alsum, die de lijn van de uitgestrekte arm van zijn broer volgde, voelde zijn ingewanden samentrekken en zijn hart in zijn keel kloppen. Iets reusachtigs kwam op hen af stappen.
De hoofdman staarde naar een hoog optorenende, door een laag sneeuw bedekte aanwezigheid van dermate overweldigende proporties dat zijn mond openviel van ontsteltenis. Niets levends kon zo ontzettend groot zijn! Het moest een manitoe zijn. Maar toen het tussen de bomen stil bleef staan, kon hij zien dat het ademhaalde, de nachtlucht in- en uitademde in een traag, gelijkmatig ritme dat afwisselend wolkjes voortbracht en vernietigde voor het uitgestrekte oppervlak van zijn afzichtelijke grote gewelfde kop. De lucht ervan werd door de wind naar M'alsum toe geblazen. Hij ving de stank op van bedorven vlees en open wonden, van iets dat meer dood dan levend was, van een dodelijk ziek of gewond dier, of van een manitoe die twee werelden bewandelde: die van de levenden en die van de doden. M'alsum huiverde. Dit was wat hij had geroken op de aanwakkerende wind! Dit was wat hem mijlenlang had begluurd! Niet de geesten van zijn gedode broers, vrouw en zoon, maar een monsterlijke spookverschijning van boosaardige geestelijke krachten, een manitoe die met geen andere te vergelijken was! Had je nou echt gedacht dat je ooit alles wat je deze dag en nacht hebt gedaan achter je kon laten, M'alsum, Eerstgeboren en Oudste Zoon van Asticou? Hoe heb je ooit kunnen geloven dat ik, of een ander zoals ik, je niet zou vinden? Ik kom in de naam van Ne'gauni en Hasu'u en Sac! Ik kom ter nagedachtenis aan degenen die in de steek zijn gelaten en gedood!
'Nee...' M'alsum schudde zijn hoofd, niet zeker of de woorden die hij zojuist had gehoord uit zijn eigen hoofd of uit de bek van het beest voortkwamen.
Zo groot als een berg, ruiger behaard dan een beer vlak voor zijn winterslaap, met slagtanden zo dik als het dijbeen van een volwassen man en even lang als een jonge boom hoog was, stond Katcheetohüskw - de vijfpotige manvermorzelende manitoe, die Meya'kwé en haar volk uit het Land van Gras mammoet noemden - wankelend op de vier poten die hem ondersteunden, en met zijn slanke vijfde poot opwaarts gekruld tussen zijn ogen, zwaaide hij zijn grote kop dreigend heen en weer.
M'alsum deed een stap terug. 'Het kan niet echt zijn.' 'Echt of niet, mammoet of manitoe - dat is nog eens een vijand, M'alsum!'
'Loop erbij vandaan - misschien draait het zich om en verdwijnt het,' zei M'alsum zachtjes, met een kalmte die hij niet voelde. Hij kon zich er amper van weerhouden zich om te draaien en gillend de nacht in te vluchten. 'Ah! Wat is hij kolossaal! Net als in de verhalen van onze moeder, hè? Alleen nog groter!' M'ingwé deinsde niet terug. Hij had zijn sneeuwstokken laten vallen en reikte naar het drietal speren die hij onder de schouderbanden van zijn rugbepakking meedroeg. 'Volgens de legende zal hij die hem doodt en van zijn vlees eet het eeuwige leven verkrijgen! We kunnen hem aan, Broeder! Kom! Ben jij niet de zoon van Asticou die volgens onze moeder in de buik van een mammoet is verwekt? Daar lach ik om, maar hier heb je opnieuw een kans om te bewijzen dat je geen lafaard bent... wat ook je bedoeling was toen je Sac en mij zo beschaamd maakte om met jou terug te gaan naar de kreek om Ne'gauni's bepakking te halen, nietwaar?'
M'alsum liet zijn hoofd hangen. Nogmaals gromde hij. Wat begreep zijn broeder goed hoe zijn geest werkte! Veel te goed! Maar nu, met zijn blik strak op de mammoet gericht, schudde hij zijn hoofd om zich te bevrijden van eventuele fatale afleidingen en zei: 'Jij bent echt de slimste, Broeder, maar hoe stel je je voor om dat beest te doden voordat het ons doodt?'
'Zo!' barstte M'ingwé vastberaden uit. Zonder een moment te aarzelen rende hij vier passen vooruit, waarna hij bleef staan, zijn arm naar achteren strekte en met alle kracht waarover hij beschikte een speer lanceerde.
De mammoet, die boven in zijn kop was getroffen, stiet een steeds luider wordende kreet uit die de nacht verscheurde. Sneeuw trilde uit de bomen. Gillend wankelde Kichawan de duisternis in. De honden werden wild en raakten verward in hun tuig; met opgetrokken lippen, urine lozend en de staart tussen de poten, slaagden ze er op de een of andere manier in om met de slee achter zich aan de vluchtende vrouw te volgen.
'Je speer, Broeder... Werp je speer tegelijk met mij!' beval M'ingwé toen hij weer een speer wegwierp. M'alsums hand verstrakte om de schacht van zijn vaders speer. Maar hij gooide het wapen niet. Evenmin reikte hij naar zijn andere speren. Hij kon zich niet bewegen. Hij bleef als in een nachtmerrie bevangen staan en zag hoe M'ingwés tweede speer naar binnen gleed - niet in vlees, maar in donkere en met ijs bedekte strengen schouderhaar. Het volgende ogenblik zette Dood, in de gedaante van de mammoetgeest Katcheetohüskw, trompetterend de aanval in. 'Rennen!' beval M'alsum.
M'ingwé rende niet. Hij stond met zijn laatste speer in zijn hand, enigszins gebukt, op zijn sneeuwschoenen zachtjes heen en weer te wiegen en probeerde zich op te stellen voor de laatste worp.
M'alsum was van schrik vervuld. Hoe kon hij vluchten terwijl zijn broer zo onverschrokken Dood het hoofd bood? Zo moedig? Zo volkomen dwaas? Katcheetohüskw had hen bijna bereikt. Zijn stem was een woedende, schrille kreet. Zijn kop zwaaide woest heen en weer en zijn slagtanden doorkliefden de nacht met dodelijke kracht. 'M'alsum! Je speer... Werp je speer! Nu!' riep M'ingwé uit toen hij met kracht zijn arm naar achteren bracht en zijn laatste speer lanceerde.
Hij vloog in een grote boog. Hij zong. En hij trof doel. Maar het was M'alsum en niet M'ingwé die triomfantelijk juichte toen de stenen punt diep in het rechteroog van de mammoet drong. Nu, dacht de hoofdman. Nu zal het beest omvallen en sterven! En toch, hoe onmogelijk het ook leek, deed de mammoet geen van beide.
Katcheetohüskw slaakte een hoge, jammerende, bijna menselijke kreet, maakte een korte draai op zijn achterpoten en greep de hinderlijke speer met het krullende uiteinde van zijn lange, slanke vijfde poot vast. Niet in staat de speer uit zijn oog te trekken, brak hij de schacht doormidden en slingerde vervolgens, nog steeds jammerend, het afgebroken stuk terug naar M'ingwé, waarna hij weer overging tot de aanval.
De kreet die aan M'ingwés mond ontsnapte, had niets met triomf te maken. Het was een kreet van pure doodsangst terwijl de man een wanhopige duik nam om de maaiende klap van zwaaiende slagtanden te ontwijken. Toen hij de sneeuw raakte en naar rechts rolde, verdween hij onder de voorpoten van het aanstormende beest, terwijl M'alsum - geconfronteerd met de aanvallende geestverschijning van zijn eigen naderende dood - zich omdraaide en, de beheersing over zijn blaas verliezend, zich benattend en gillend voor zijn leven wegrende. De mammoet volgde hem.
M'alsum voelde het beest achter zich. Hij rook zijn hete adem. Hij hoorde het geluid van brekende takken toen Katcheetohüskw door het woud achter hem aan stormde. Schuddend door de dreunende passen van het monster greep hij Asticous speer met beide handen vast en hield hem omhoog en voor zich uit om in balans te blijven, en hij legde al zijn kracht in elke grote pas.
Snikkend en naar adem snakkend, zijn gewicht verdeeld over zijn sneeuwschoenen, waardoor het hem mogelijk was zich voort te bewegen met de lichtvoetige gratie en behendigheid van een vluchtende sneeuwhaas, nam hij instinctief een zigzaggende koers door het dichtstbegroeide deel van het woud in de hoop zijn achtervolger te vertragen en in verwarring te brengen, voordat de uitputting hém overviel en in verwarring bracht.
Hij wist niet precies wanneer die eigenaardige, felle energie zich in zijn lichaam begon op te bouwen. Voortkomend uit de doodsangst die hem luttele ogenblikken eerder had verlamd, brandde die wit achter zijn ogen, en stelde die hem in staat te zien waar hij liep alsof het dag was, zijn gedachten zo sterk naar voren gericht dat hij, hoewel zijn ledematen brandden en zijn longen met elke ademteug verschroeiden, wist dat hij op de een of andere manier de grens van zijn uitputting had overschreden. Zijn angst voorbij!
Dat besef schonk hem een nieuwe golf van energie. Met Katcheetohüskw op zijn hielen rende M'alsum voor zijn leven, niet langer in de greep van blinde paniek, maar met volledige controle over zijn geest en lichaam. Zijn verstand gebruikend bleef hij binnen de dekking van de bomen totdat het terrein veranderde en hij, daardoor geïnspireerd, in plaats van op vlakke grond te blijven met opzet bergafwaarts door diepe sneeuw en langs uitsteeksels van enorme rotsblokken koers zette naar de bodem van een verraderlijk ravijn.
De helling was bijna verticaal. Zijn angst voorbij - of misschien juist daardoor gedreven - keek M'alsum achterom en zag hij de mammoet aarzelend boven op de bergpas staan. 'Kom, Katcheetohüskw! Volg me dan, Manitoe! Laat zien of je even dom bent als mijn broeders!'
De vermetelheid van de uitnodiging maakte hem overmoedig. Met grote sprongen langs de helling afdalend zocht hij zijn weg om steenkolossen heen en over brede stukken open, besneeuwd terrein. Als uitlaatklep voor zijn spanning slaakte hij een reeks stoutmoedige kreten. Hij zou het overleven! Hij zou aan de manitoe ontsnappen! Hij wist het! Voelde het! Het was niet waarschijnlijk dat de mammoet zich met zijn lompe omvang zou wagen aan zo'n gevaarlijke helling, maar mocht hij dat wel doen, dan zou hij nooit meer reizigers in dit vervloekte woud lastig vallen, want terwijl hij zichzelf in veiligheid bracht aan de overkant van het ravijn, zou het beest zeker dood neerstorten. Opgetogen over zijn slimheid en het vooruitzicht Dood te hebben overwonnen, lachte de hoofdman terwijl hij verder rende.
Plotseling bleef hij met de voorkant van een van zijn sneeuwschoenen onder de blootliggende stam van een onder de sneeuwlast gebogen jong boompje hangen, en M'alsum viel plat op zijn gezicht op de bodem van het ravijn. Versuft voelde hij de wereld schudden door de voetstappen van de reus. Hij hoorde zijn donderende kreten. Hij rook zijn stank... en zijn eigen stank. En toen werd hij overvallen door een woede zoals hij nog nooit eerder had gekend. Woede op het beest dat hem vernederde. Woede op zichzelf omdat hij toestond dat hij vernederd werd. En woede op de krachten der Schepping die toestonden dat een man als M'alsum, eerstgeboren en oudste zoon van Asticou, zo onrechtvaardig werd vernederd.
'Nee...' Het woord vloeide uit zijn mond. 'Zo is het genoeg. Nooit meer zal ik toestaan dat angst mij te schande maakt!' Verbaasd en opgelucht toen hij zag dat hij Asticous speer nog steeds in zijn hand had, dwong hij zichzelf op te staan, zich om te draaien, en zichzelf en het wapen in positie te brengen voor hetgeen er nu zou komen. Het kwam.
Het kwam, met een hoop lawaai. Het kwam, krijsend.
Naar voren denderend, de slagtanden naar voren uitgestrekt als beenwitte speren met de afmetingen van steunbalken, kwam Katcheetohüskw in beweging en stormde zijn massa vlees en beenderen en haar en huid recht naar beneden de berghelling af.
M'alsum bleef staan waar hij stond. Hij zou niet wegrennen! Deze keer niet! Nooit meer! Als hij onder de mammoet zou moeten duiken zoals M'ingwé had gedaan, zou hij het beest in zijn buik spietsen en ten minste de zoete smaak van moed proeven terwijl hij stierf. Maar toen hij omhoogkeek, zag hij met langzaam toenemend afgrijzen dat Katcheetohüskw niet langer in de aanval was. Hij was uitgegleden en schoof op zijn buik naar beneden. Zich met zijn voorpoten schrap zettend zocht de mammoet tevergeefs houvast in de diepe sneeuw. Als hij nu op die steile helling zijn evenwicht zou verliezen, zou er geen sprake zijn van een eervolle confrontatie, geen man die stoutmoedig zijn angsten het hoofd bood, want vanwaar M'alsum nu stond was het duidelijk dat de mammoet boven op hem terecht zou komen.
En toen gebeurde het.
Katcheetohüskw - kop, slurf en slagtanden naar boven gericht - brulde alsof hij een smeekbede aan de stormgeesten richtte, en op dat moment gleden zijn voorpoten onder hem vandaan. Ondersteboven stortte de mammoet een meter of tien naar beneden, en terwijl de hoofdman als een waanzinnige in doodsangst opzij sprong, kwam het beest met zo'n harde dreun op de met sneeuw bedekte keien op de bodem van het ravijn neer dat de aarde ervan beefde. M'alsum durfde geen adem te halen. Hij lag languit op de plek waar hij naartoe gedoken was, binnen een armlengte vanwaar Katcheetohüskw was neergekomen. Hij wachtte tot het beest zich zou bewegen, zou opstaan en weer achter hem aan zou komen, maar de grote manitoeberg lag roerloos, stil. Een ogenblik later, toen hij er zeker van was dat de mammoet dood was, kwam de hoofdman overeind, dermate geschokt dat hij niet op zijn benen kon staan. Hij liet zich op zijn knie zakken, legde zijn vaders speer op zijn uitgestrekte been, dwong zichzelf op adem te komen en luisterde naar een uil die eenzaam zijn stem verhief tegen de geesten van de nacht.
Een rilling van herkenning doorvoer zijn lichaam. Opnieuw was Dood gekomen en opnieuw had hij zijn weg vervolgd door dit van geesten vergeven woud. Opnieuw was hij in blinde paniek weggevlucht van zijn manitoeverschijning, maar ditmaal had hij zichzelf gedwongen zich om te draaien en zijn angst het hoofd te bieden. En Dood had hem niet te pakken gekregen. Hij was hem te slim af geweest! 'Broeder!'
M'alsum keek op en zag M'ingwé de helling af komen glijden.
'Wat een schouwspel!' schreeuwde de man, zwaaiend met een in de lucht gestoken sneeuwstok, waarna hij op veilige afstand van de mammoet bleef staan en hoofdschuddend zei: 'Even had ik kunnen zweren dat hij je te pakken had, M'alsum!'
De hoofdman keek naar zijn broer. 'En ik had kunnen zweren dat ik jou zag sterven.' 'Zoals je ziet leef ik nog, maar niet dankzij jou,' brabbelde M'ingwé. Met een naar achteren gewaaide capuchon ging hij op zijn knieën zitten, schepte met zijn want een vuistvol sneeuw op, drukte die in zijn handpalmen tot een bal, en gooide die hard naar de gevelde mammoet. Toen het beest niet bewoog, bekeek hij het aandachtig, mompelde wrang dat het op zijn speren was terechtgekomen, waarna hij overeind kwam en het gevallen beest een harde schop gaf om zich ervan te overtuigen dat het dood was. In het vertrouwen dat het niet langer een bedreiging vormde, liep hij eromheen, bleef staan om tegen het uitgestrekte op een neus lijkende uiteinde van zijn vijfde poot te porren, klom toen boven op het lichaam en liep vol trots over de kromming van zijn enorme ribbenkast.
'Denk je dat het waar is, M'alsum, wat die legendes van het volk van onze moeder uit het Land van Gras beweren? Dat hij die Katcheetohüskw doodt en van zijn vlees eet voor altijd Meester van het Feest des Levens zal zijn? Een onsterfelijke?'
'Jij hebt die legendes nooit geloofd.'
M'ingwé knielde naast de afgrijselijke oogwond en na een mislukte poging om zijn projectielpunt uit de verwoeste oogbol te trekken, leunde hij naar voren om bloed en oogvocht weg te vegen voordat hij van het lichaam af sprong en naar M'alsum toe liep. 'Nu zullen we het wel merken, hè? Misschien word ik wel onsterfelijk! Hmm. Je stinkt naar urine, Broeder, als een bange hond. Je zou dankbaar moeten zijn dat onze moeder hier niet is en je zo onder ogen krijgt... of de stank van je schande ruikt.'
De adrenalinegolf die M'alsum in staat had gesteld om zijn wedloop voor zijn leven te winnen, had hem uitgeput. Vuur verspreidde zich door zijn bloed en beenderen: elke spier, elke pees en elk zenuwuiteinde klopte van de warmte. Toen hij naar M'ingwé opkeek, was dat vreemde gebrul weer terug, achter in zijn hoofd.
'Wat zal het volk van het Land van de Dageraad wel zeggen als we bij hen komen met de boomstamtanden van Katcheetohüskw op sleeptouw, hè?' vroeg M'ingwé, gelukkig in zichzelf knikkend. 'Wie van hen zal nog aarzelen om te zeggen dat ik de dapperste van alle mannen ben om een beest als dit te vellen? En wie van hen zal aarzelen het beste vlees en de beste bontvachten en vrouwen aan te bieden aan hem wiens speren de machtige Katcheetohüskw hebben gedood?' 'Jouw speren mogen hem dan geraakt hebben, M'ingwé, maar het was mijn idee om hem bergafwaarts te lokken naar de val die hem doodde.'
'Nee, Broeder. Dat wil ik niet horen. We weten allebei wat er gebeurde. Jij bleef als verlamd staan. Toen draaide je je om en vluchtte voor je leven. Net als bij de kreek. Dat doe je nu eenmaal als je bang bent voor je eigen huid. Het lijkt alsof je daar niets aan kunt doen. Maar je geheim is bij mij veilig. Je hoeft niet te liegen over het feit dat je een lafaard bent. Niet tegen mij. Terwijl jij in blinde paniek wegrende, heb ik Kichawan zover gekregen dat ze de honden tot bedaren bracht en een afdak overeind zette. Ze zou onze hulp best kunnen gebruiken. Dus sta op, Broeder. Zodra de storm voorbij is, snijden we de slagtanden en de staart en de vijfde poot van deze manitoe af. Nu moeten we allebei rusten en eten en slapen. Kom, zeg ik! Ik weet zeker dat je niet wilt dat ik je hier alleen met al je angsten achterlaat.'
Het gebrul in M'alsums hoofd zat nu achter zijn ogen. Fel. Koud. Snijdend. Hij keek naar de levenloze gestalte van de grote mammoet, naar de gevelde belichaming van verschrikking, en in de wetenschap dat hij dit beest het hoofd had geboden en te slim af was geweest, zei hij zachtjes tegen zijn broer: 'Ik geloof niet dat ik ooit nog bang zal zijn om mijn angst het hoofd te bieden, M'ingwé.'
'Ha! Ik kan je woorden niet geloven, Lafaard! Van nu af aan zal ik in jouw plaats hoofdman zijn. En ik vind dat de speer met de koperen punt van onze vader mij toekomt. Die heb ik verdiend! Geef hem aan mij, Broeder. Nu. Je moet nu voor de verandering mij eens een beetje respect tonen, want wie anders op deze aarde kent de reikwijdte van jouw lafheid en kan je beschermen tegen je vele angsten?' 'Niemand.' Met een gemak dat hem verbaasde gaf M'alsum gevolg aan M'ingwés verzoek. Hij reikte zijn broer de speer van hun vader aan. Zonder ook maar een moment van twijfel of wroeging - in dat enkele ogenblik zou een man die wat minder van zichzelf overtuigd was geweest misschien zijn bedoeling hebben begrepen en zich opzij hebben geworpen om hem te ontwijken - ramde hij de punt van Asticous speer met de koperen punt onder aan M'ingwés borstkas zijn lichaam in en dreef de punt recht naar boven naar het hart van zijn broeder.