- 2 -
In het woud heerste vreugde.
Ne'gauni nam er niet aan deel.
Kinap was terug! De Oude lachte en huilde tranen van blijdschap toen ze hem op zijn reusachtige sneeuwschoenen de open plek op zag komen stampen. Mowea'qua sprong overeind, liet het konijn dat ze had zitten villen uit haar handen vallen en rende naar hem toe om hem te omhelzen. De adelaar, die met een riempje om zijn poot buiten was vastgemaakt, danste onrustig heen en weer op zijn roest terwijl hij zijn veren opzette om groter te lijken voor het geval de reusachtige indringer een bedreiging zou blijken te zijn. En de wolf, die al had gehoord dat er iemand tussen de bomen door op hen toe kwam, wierp één blik op de reus en rende vervolgens de andere kant op.
Ne'gauni kneep zijn ogen samen. Hij benijdde U'na'li. De laatste tijd had het meisje het dier alleen nog maar 's nachts vastgelegd om te voorkomen dat het in de voorraden zou gaan snuffelen, op de opgestapelde rollen pezen en onbewerkte huiden zou gaan liggen kauwen en zichzelf van de angstvallig bewaarde inhoud van de rookoven zou bedienen terwijl zij sliep. Nu, terwijl hij de donkere, lenige gedaante zag wegspringen en tussen de bomen verdwijnen, hunkerde hij ernaar achter haar aan te kunnen gaan en hij was blij dat Mowea'qua en die oude tang dermate door de aankomst van de reus in beslag werden genomen dat het ze niet opviel dat de wolf was verdwenen.
De lusteloosheid die hem al dagenlang plaagde was plotseling verdwenen toen hij, moed vattend en met zijn tanden op elkaar tegen de pijn, zijn uiterste best deed om op zijn zij achter U'na'li aan te kruipen, aangezien hij niet in staat was om te gaan staan. Dat was niet voldoende.
De adelaar krijste toen de jongeling per ongeluk met zijn hiel tegen de onderkant van de paal stootte die zijn roest ondersteunde.
Hij had nu de volle aandacht van de anderen. 'Yah! Hou hem tegen, kind!' kraste de Oude als een op stang gejaagde kraai tegen Mowea'qua. 'Vlug! Jou gewaarschuwd heb ik toch dat hij niet zo gemakkelijk gekooid of vastgebonden gehouden kon worden als een van je vogels of beesten? Kijk naar hem! Een Vreemdeling! Een Vijand! Ach, Kinap, zie je wat ik ervan maak zonder jou om me te leiden? Ik moet mijn verstand zijn kwijtgeraakt om het kind toe te staan hem hierheen te brengen! Maar gewaarschuwd heb ik haar! Ja, zeg ik, dat heb ik gedaan! En nu gebeurt precies waar ik bang voor was! Kijk hoe hij probeert te ontsnappen! Vandaag kronkelt hij als een worm na de regen, maar spoedig zal hij de kruk pakken die zij voor hem maakt. Als wij het niet verwachten, zal hij proberen als een raaf op één poot weg te hinken naar zijn eigen soort om iedereen die maar wil luisteren toe te krassen! Bah, zeg ik, zodra hij de kans krijgt zal hij tegen onze vijanden beginnen te krassen en ze naar ons leger leiden, waar vermoorden en villen zij ons zullen als beloning voor onze goedheid jegens hem!'
'Mmph, Grootmoeder, jij bent de enige die staat te krassen!' zei Mowea'qua berispend terwijl ze op haar knieën naast Ne'gauni ging zitten en probeerde haar arm stevig onder zijn linkerschouder te leggen terwijl ze worstelde om hem terug te helpen naar waar hij, geleund tegen haar ruggensteun, buiten het leger in de zon had gezeten. Een schaduw viel over hen heen.
Ne'gauni keek geschrokken omhoog en hij werd in de armen van de reus opgetild en als een kind weggedragen, terwijl Mowea'qua opgewonden vlak achter de kolos aan liep en hem vermaande om 'haar' gewonde voorzichtig neer te leggen. Ne'gauni wilde haar eigenlijk verbeteren. Hij wilde haar eigenlijk vertellen dat hij evenmin van haar was als de wolf of de adelaar. Ze had die twee dan misschien net als hem gewond in het woud zien liggen, had medelijden met ze gekregen, had ze meegenomen naar haar leger, had ze te eten gegeven, ze genezen en ze allebei Vriend genoemd, maar zodra ze de riempjes losmaakte waarmee de adelaar op zijn roest was vastgemaakt, zou de roofvogel even zeker de vrijheid tegemoet vliegen als de wolf was weggerend. Even zeker als Ne'gauni zou wegrennen als hij dat zou kunnen! Of zichzelf door het woud slepen op zoek naar zijn soortgenoten, zelfs als hij onderweg zou sterven, onder door hem gekozen omstandigheden, desnoods alleen - liever dat dan ondersteboven hangend aan de daksparren van het leger van die oude tang te eindigen, ontweid en met uitgestoken ogen, het lot waarvan hij nog steeds verwachtte dat dit hemzelf en de adelaar en de wolf beschoren was.
Ren snel en ver, U'na'li! Hij gunde de wolf haar vrijheid. En keer niet terug naar het rijk van de manitoes, Wolf! Nooit! Maar Ne'gauni sprak zijn gedachten niet hardop uit. Hij durfde amper adem te halen, laat staan te spreken. De reus stond voor hem.
De man, zo groot als een beer en even breed van rug en ledematen, ging gekleed in de harige zwarte huiden van twee van die dieren en hij stond kaarsrecht, ondanks de langwerpige bult van de grootste rugbepakking die de jongeling ooit had gezien. Toch was het niet het formaat van de man dat de jongeling de adem benam, noch de verzameling beenderen en amuletten en groteske fetisjen die aan zijn riem hing. De reus keek fronsend uit het beschaduwde binnenste van een met bont afgezette capuchon en taxeerde Ne'gauni met donkere, harde, indringend onderzoekende ogen. Toen de zonnestralen recht in de capuchon van de reus vielen, sloeg het gezicht van de man de jongeling met stomheid. Alleen in nachtmerries - en zelfs dan nog niet - had Ne'gauni zich kunnen voorstellen dat dergelijke littekens mogelijk waren. Als gesmolten vet dat over de rand van een spekstenen lamp was gelekt en in de koude lucht weer was gestold toen het langs de bolle buitenkant liep, leek het vlees van de reus te zijn gesmolten en vervolgens over zijn schedel te zijn gestold in een verscheidenheid van bulten en groeven en bredere, glimmende plekken die bijna doorschijnend over het bot lagen.
Ne'gauni werd er misselijk van. Zonder het te weten gleden zijn handen omhoog naar zijn eigen gezicht. Terwijl hij voorzichtig de lange, nog steeds gevoelige jaap aftastte die zijn gezicht van de bovenkant van zijn ene oor naar de onderkant van zijn andere oor had gespleten, maakte een vreemd, wee gevoel hem licht in het hoofd. Zijn gezichtswond begon te genezen. De zwelling was minder, de huid jeukte een beetje en was niet meer zo pijnlijk als de dag tevoren, maar de linkerkant van zijn gezicht begon omhoog te trekken, waardoor zijn neusgat en mond vervormden, en de fijne pezen hechtingen kriebelden onder zijn tastende vingers als zwarte baardharen die nodig geplukt moesten worden. Angst nestelde zich in zijn buik. De reus stond hem nog steeds fronsend aan te kijken. Was het mogelijk, vroeg Ne'gauni zich af, dat hij zonder zijn verband even afzichtelijk was in de ogen van de reus als de reus in de zijne? Kinap leek zijn gedachten te lezen en raspte een zonderling, brommend antwoord op het afgrijzen dat hij in de ogen van de jongeling zag. 'Nee! Ik vind van niet! Je mag dan een been zijn kwijtgeraakt, Wie Je Ook Mag Zijn, maar de wond op je gezicht zal geen litteken achterlaten dat ook maar in de verste verte op dat van mij zal lijken. De "schoonheid" van Kinap is legendarisch en blijft ongeëvenaard! Om daarbij in de buurt te komen zul je moeten dansen in de omhelzing van Vuur zoals ik heb gedaan. Kelet zal je genezen. Zoals ze mij heeft genezen. En wat zullen we dan samen een knap stel vormen, vind je niet?' Ne'gauni deinsde terug.
De reus gromde een vreugdeloze lach. 'Wees tevreden met je kleine jaap, jonge Vreemdeling, nu je het gezicht van Kinap hebt gezien!' Hij wendde zich tot de oude vrouw. 'Wie is deze gewonde eigenlijk, Kelet? En bij de krachten der Schepping, wat doet hij hier? Na alles wat wij samen hebben meegemaakt weet je toch zeker beter dan...' 'De mijne is hij!' verklaarde Mowea'qua met de trotse felheid van een eigenaar, terwijl ze overeind sprong en naast Ne'gauni ging staan.
De jongeling was des duivels. Hij vond zijn stem terug en protesteerde met een felheid die die van het meisje evenaarde: 'Ik ben niét van jou!' Toen zei hij tegen de reus: 'Ik ben Ne'gauni, Hij Die Vooroploopt, enige overlevende zoon van het jachtopperhoofd Asticou uit het inlandse woud. Ik ben samen met de handelsgroep van mijn broeder geveld door een bende plunderende manitoes. Deze twee hebben me gevonden en ze hebben mijn been afgesneden, waardoor ze van mijn naam een bespotting hebben gemaakt! Maar ik behoor hun niet toe - niet aan een oude tang, noch aan een jong... jong... wat ze dan ook mag zijn!' 'Mmph!' Mowea'qua's uitroep gaf blijk van haar vastbeslotenheid om de onverholen belediging aan het adres van haar grootmoeder en de gesuggereerde belediging van haar eigen persoontje te tolereren, zo niet over het hoofd te zien. Desalniettemin was haar toon hartstochtelijk toen ze met onverholen aanbidding naar de reus opkeek. 'Scherp is zijn tong, Kinap, even scherp als de lemmeten en elzen die de Oude en ik hebben gebruikt om hem te genezen nadat ik hem had gevonden op huilafstand van het heilige bosje. Maar genezen zal hij! En de scherpte van zijn tong zal afnemen. Hij is het geschenk van het woud, Kinap! Dat wat jij mij beloofde! Hij zal...'
De reus hief beide handen als een verzoek om stilte. Toen, naast Ne'gauni neerknielend, bekeek hij hem nog nauwlettender, en vroeg hij zachtjes: 'De pijl van een gemaskerde heeft je gezicht dit aangedaan, hier, in dit deel van het woud, zo dicht bij het heilige bos?'
'Ja, zeg ik!' beaamde Mowea'qua voordat Ne'gauni zelfs maar zijn mond open kon doen. 'En een ander raakte hem in de schouder. Die vliegende stok moest worden gebroken voordat wij die konden trekken uit zijn vlees, maar de andere heb ik gevonden! De Oude en ik zullen met de stenen punten veel kunnen doen.'
De reus luisterde niet. Hij knikte in zichzelf en toen hij weer sprak, langzaam, op een bezorgde toon, meer tegen zichzelf dan tegen zijn toehoorders, zette hij zijn kritische onderzoek van de jongeling voort. 'Ja... ik zie hem in jou... in de kromming van je haargrens bij je slapen, in de brug van je neus en de lijnen van je mond. Mmm. Jammer dat je zo gewond werd. Zelfs met één been zou je zijn uiterlijk op een dag hebben geëvenaard. En toch zal jouw gezicht, hoewel getekend, sterk zijn, zoals zijn gezicht sterk is.'
'Zijn?' Ne'gauni kon zich er niet toe brengen de vraag nader te specificeren. Hij hield zijn adem in. Hij voelde zijn hoop opleven. Hij durfde die hoop niet uit te spreken, durfde deze geen groeiruimte te geven, want als het weer op niets uit zou draaien, wist hij dat zijn hart deze keer onherroepelijk zou breken. Deze keer zou de rivier des doods hem opeisen en zou hij niet meer de kracht hebben vanuit die zwarte diepte naar boven te zwemmen.
'Jij bent niet de enige overlevende zoon van Asticou,' onthulde de reus somber.
De jongeling hapte naar lucht terwijl hij, trillend, nog steeds zijn hoop niet hardop durfde uitspreken.
M'alsum! Zijn gedachten tolden door zijn hoofd. De reus moest het over M'alsum hebben! Mijn moeder was de enige die ontkende dat ik op hem leek. M'ingwé zag het, en Sac ook. Ach, M'ingwé, sterke, wrokkige, kribbige M'ingwé! Ik geloof niet dat hij me echt haatte. En Sac, slimme, voorzichtige Sac! Soms was hij me niet volledig vijandig gezind. Laat de reus me nu vertellen dat ze nog leven... alle drie mijn broeders... en Kichawan ook! Lelijke, goedhartige, oude lastvrouw die nooit kwaad van ons sprak, zelfs als...
'Ah!' Mowea'qua's uitroep van verrukking onderbrak Ne'gauni 's gedachten toen ze haar handen voor haar gezicht tegen elkaar klapte en stralend een zelfgenoegzame en alwetende blik op de jongeling wierp. 'Kinap heeft de mooie gezien! Gezegd heb ik toch dat hij leefde, maar jij niet wilde geloven dat ik hem had gezien of dat de Oude en ik allebei je broeders zagen ontkomen aan de gemaskerden...' 'Wees stil, Mowea'qua,' onderbrak Kinap haar zonder verwijt met een zachte stem die nog somberder klonk dan voorheen. 'Ik heb gerouwd en een kamp gedeeld en gelopen met een handelaar die zei dat hij M'alsum heette, de Wolf, eerstgeboren zoon van het jachtopperhoofd Asticou uit het inlandse woud. Hij was alleen. Er waren geen broeders. Die waren allemaal dood. Vermoord door de gemaskerden. Behalve de vrouw.'
'Kichawan leeft!' Ne'gauni werd overspoeld door een golf van tegenstrijdige gevoelens: blijdschap voor de lastvrouw omdat hij nu pas besefte hoeveel genegenheid hij voor haar voelde, verdriet om het verlies van M'ingwé en Sac, spijt omdat hij nooit de kans zou krijgen om hun goedkeuring te verdienen of hun vergeving te vragen omdat hij zonder het te willen de manitoes over hen had afgeroepen, en schuld, een schokkend en verontrustend schuldgevoel dat voortkwam uit het plotselinge besef dat hij, als hij heel eerlijk was, M'ingwé en Sac eigenlijk helemaal niet zou missen. In tegenstelling tot M'alsum, die hij van een afstand had aanbeden en die hij van jongs af aan had geprobeerd te evenaren, waren M'ingwé en Sac in zijn ogen maar heel kort meer geweest dan een paar geestdriftige marionetten van zijn oudste broer, en dat was geweest toen M'alsum zelf niet in het dorp was.
Gedurende zijn afwezigheid hadden zij geen moeite gedaan om net te doen of ze hem mochten. En nu, denkend aan al hun geschimp en gespot, kwam er een akelige herinnering aan hen tweeën bij hem op terwijl ze zich over hem heen bogen toen hij hulpeloos in de kreek lag, met elkaar smoezend, aan hem rukkend, hem pijnigend en hem vervolgens achterlatend om alleen te sterven.
'Je hebt ongelijk,' zei de reus. 'De lastdraagster, Sterke Rennende Vrouw, was een van de doden in het kleine stormkamp van je broeder. Samen hebben we haar en haar ongeboren kind beweeklaagd. Ik heb op de trommel geslagen en heb met mijn boog de wacht gehouden, terwijl M'alsum danste en geschenken offerde en de geesten van zijn dierbaren naar de wereld voorbij deze wereld zong op een wijze die hun allemaal grote eer bewees. De andere vrouw heeft het overleefd. De vrouw uit het Land van de Dageraad. Hasu'u. Zij Die Altijd Zingt. Zijn vrouw.'
'De mooie kan geen vrouw hebben! Zij is het die mijn gewonde liefheeft!' riep Mowea'qua met zoveel pijn en teleurstelling uit dat de Oude haar grijze wenkbrauwen optrok en als uiting van zowel verbazing als minachting haar keel schraapte.
Ne'gauni lette noch op de Oude, noch op het Jong. 'Dat is niet mogelijk,' zei hij tegen de reus. Op de een of andere manier, zich amper bewust van wat hij zei, vervolgde hij: 'Ik heb Hasu'u zien sterven. Bij de kreek. Voordat de grote storm over de wereld joeg. Het was laat op de dag. Ze was achteropgeraakt. Ze wilde drinken. Er was open water te zien aan de rand van de stroom en we hadden geen van allen zo lang als we ons konden herinneren vers water geproefd. En bovendien maakte het kind haar dorstig, vermoed ik. Dus bleef ik bij haar terwijl M'alsum en de anderen met de slee verder trokken. Ik zei dat ze zich moest haasten. M'alsum had ons gewaarschuwd dat er manitoes in het woud waren, kannibaalse manitoes. En toen kwamen ze. Uit het niets doken ze op. Alsof ik ze met mijn onvoorzichtige woorden had opgeroepen. Ik wilde haar helpen. Ik zou mijn leven hebben gegeven in ruil voor het hare! Maar zoals je ziet heeft iets mijn gezicht doorgesneden en werd ik in de schouder getroffen door een van hun vliegende stokken. Ik viel. Hard. Het ijs onder me brak. Ik werd stroomafwaarts meegesleurd. En nog steeds wilde ik haar helpen, maar ik kon mijn benen niet bewegen en dus lag ik daar in de kreek en ik zag hoe de manitoes haar kindje verdronken en haar wegdroegen, bebloed, dood, niets meer voor hen dan vlees om verslonden te worden. Niet meer dan dat! En ik kon niets doen. Niets!' De reus strekte zijn hand uit en legde die troostend op Ne'gauni's gezonde schouder. 'Laat mij jou vertellen wat ik je broeder heb verteld, jonge Vreemdeling: ik heb gezien dat de vrouw uit het Land van de Dageraad nog leefde, en als een gevangene in de huid van een witte beer meeliep met een roversbende van gemaskerden, en ze droeg het kind van een andere man bij zich... dagen nadat het ergste van de storm voorbij was. Ze leeft! Maar hoelang nog, wie zal het zeggen? Jouw broeder M'alsum zal haar nu gaan zoeken. Samen met haar volk uit het Land van de Dageraad zal hij proberen haar terug te brengen naar de jachtvelden van haar volk. Hij zal nu onderhand wel bij de kust zijn aangekomen. Zijn weg zal moeilijk zijn, en gevaarlijk, maar...' 'Hij zal niet bang zijn,' zei Ne'gauni.
'Mmph!' kwam de Oude scherp tussenbeide. 'Daar moet je wel een dappere man voor zijn, om een jongeling je vrouw te laten beschermen in het land van de manitoes, terwijl jijzelf voor je honden en je slee zorgt!'
'Hij is de dapperste en stoutmoedigste en beste van de zonen van Asticou! Hij...' Ne'gauni sprak haperend. Toen zweeg hij, om vervolgens door te hakkelen: 'Hij vertrouwde me! Ik ben tekortgeschoten tegenover hem! Ik...' De jongeling deed zijn ogen dicht. Hij had niet de bedoeling gehad zijn ziel bloot te leggen, en nu bloedde die als tranen over zijn wangen. De Oude schraapte opnieuw haar keel. 'Moet je dat zien, Mowea'qua! Jouw "geschenk uit het woud" huilt als een zuigeling! Waardig is hij niet om te leven onder hen van de Oude Stam. Hij is...'
'Is niet wat het meisje heeft beweerd!' verkondigde Kinap geërgerd. Overeind komend zwaaide hij zijn bepakking van zijn rug en zette die stevig maar voorzichtig op de met takken bedekte sneeuw van de open plek. 'Kelet, jij en ik hebben veel te bepraten, want ik ben naar je toe gekomen door een woud dat zo vol gevaren en slechte voortekenen was dat ik zelfs nu nog huiver bij de gedachte alleen al. Maar eerst, voor Mowea'qua, tussen de vele geschenken die ik jullie beiden breng, een speciaal geschenk. Een lang beloofd geschenk! Hier, meisje, kom! Kom dicht bij me staan terwijl ik de banden losmaak die deze rol kariboehuiden bij elkaar houden. Vlak voordat ik de open plek op liep, ben ik even stil blijven staan om het voor je in te pakken, want alle waardevolle geschenken behoren ingepakt te zijn. Dus hier, kind, aanschouw! Hier is je geschenk uit het woud!' Na deze woorden liet hij zich op zijn knieën zakken en begon met veel vertoon de banden los te knopen, waarna hij de kariboehuiden uitrolde en de gekluisterde jongen bij zijn nekvel optilde. Bungelend aan de hand van de reus wierp hij één blik op Ne'gauni en vervolgens op de bebaarde oude tang, waarna hij in doodsangst begon te krijsen en wild om zich heen begon te maaien, totdat Kinap hem snel weer in de kariboehuiden rolde.
'Is dat wat je voor ons hebt meegebracht een lynx of een jongen? Een Vijandkind!' riep de Oude verbijsterd uit. Ne'gauni zag dat de oude tang het kind met dezelfde mate van minachting bekeek waarmee ze hém bekeek. Hij wist niet waarom dit hem goed deed, maar het was wel zo. 'Mettertijd zal hij wel kalmeren,' verzekerde Kinap hun terwijl hij de kariboehuiden en de jongen daarbinnen in streelde alsof hij een gevangengenomen dier probeerde te sussen. 'Ik heb hem uitgelegd waar ik hem naartoe bracht, maar ik betwijfel of hij zich daar een voorstelling van heeft kunnen maken, laat staan het kon geloven. Wees niet beledigd, Kelet. Hij heeft nog nooit een vrouw met een baard gezien... hoewel hij veel ergere dingen heeft gezien.'
'Ik wil hem niet!' verklaarde Mowea'qua. 'Hij is niet wat je me hebt beloofd! Hij is niet een mikahmuwesu!' 'Mmph!' zei de Oude hoofdschuddend. 'Alsof zij dat zou kunnen weten! En nu heb ik niet één maar twee Vreemdelingen in mijn leger! Zie je nou wat je verhalen ons hebben gebracht, mijn oude vriend? Elk woord heeft ons jong geloofd, elk woord, zeg ik!'
Kinap vertrok geen spier. 'We krijgen niet altijd wat we willen, kind.'
'Ik ben geen kind!' mokte Mowea'qua.
'En deze jongen zal niet altijd een jongen blijven,' zei de reus. 'En er zit misschien een sprankje bloed van de Oude Stam in hem. Dat is tegenwoordig moeilijk te zien, maar ik ken iemand die daarvan overtuigd was.'
'Mmph! Hij is net zo goed een Vreemdeling als de gewonde, Kinap!' De Oude verhulde haar bezorgdheid niet. 'Ben je ons bloed vergeten, Kinap? Dat wij voor altijd Vijand voor zijn soort zijn en hij voor ons?'
'Zijn soort! Ons soort!' De reus was duidelijk woedend. 'Hier in dit donkere woud, Kelet, wat doet het ertoe? Het meisje moet iemand van zichzelf hebben, iemand om voor te zorgen en door verzorgd te worden als...'
'Nee! Horen wil ik dit niet!' Mowea'qua schudde haar hoofd. Haar mond was zo strak tegen haar tanden geperst dat het bloed uit haar lippen was getrokken. Tranen stonden in haar ogen. 'Altijd zal de Oude hier zijn! Altijd zal Kinap komen om te overwinteren in het woud! En willen doe ik niet dit geschenk uit het woud dat hij mij heeft gebracht! Ik heb gevonden mijn mikahmuwesu! Geen ander wil ik!' De oude tang hief haar ogen ten hemel en deed haar best haar geduld niet te verliezen toen ze naar Ne'gauni wees. 'Dit verscheurde en gebroken ding is wat zij gelooft dat jij door tovenarij voor haar hebt gewenst... met zijn scherpe tong, zijn verminkte gezicht, zijn ene been...' 'Niet hij!' Nu was het Mowea'qua die met haar ogen rolde en geringschattend snoof. 'Het is die ander die ik wil! Die mooie! Hij die ze M'alsum noemen! Degene die volgens Kinap in de taal van zijn volk Wolf heet, zoals ik Wolf word genoemd in de taal van mijn volk! Wij zijn eender, hij en ik! Dat wist ik op het moment ik zag zijn gezicht toen hij zijn honden snel voortjoeg boven mijn schuilplaats in de sneeuw. Hij is degene die ik wil. Hij alleen! Tover voor mij, Kinap! Gaan wij samen naar de heilige bron. Maak jij dat het been van de gewonde weer aangroeit. Samen wij zullen gaan naar het Land van de Dageraad. M'alsum zal Mowea'qua zien en voor altijd houden van haar die naar hem brengt terug uit het land van de doden een gewonde die zijn handen zal uitstrekken en hem Broeder zal noemen!'
Ne'gauni zag een blik van verbazing over het gezicht van de oude tang trekken en voelde hetzelfde met zijn eigen gezicht gebeuren. Hij had Mowea'qua eerder die uitspraken horen doen, in zacht gefluister, maar alleen, dacht hij, in zijn dromen. Het was moeilijk te geloven dat ze werkelijk meende wat ze zei. Hij voelde medelijden met haar toen hij, niet onvriendelijk, zei: 'Er bestaat in deze wereld geen tovenarij die mijn been weer kan laten aangroeien. En alsof mijn broeder ooit een vreemd en lelijk iets als Mowea'qua zou kunnen liefhebben! Heb je niet gehoord dat de reus zei dat mijn broeder een vrouw heeft? De vrouw uit het Land van de Dageraad leeft! In de hele wereld en de wereld voorbij deze is er niemand die aan Hasu'u kan tippen.'
'Dan dood wens ik haar!' riep Mowea'qua uit. 'Mogen haar kapers haar verslinden en haar beenderen over de wereld verspreiden, zodat jij noch hij ze ooit nog kan vinden! Nooit!' Na die woorden verdween ze hevig snikkend het leger in. Ne'gauni zag de reus en de oude tang veelbetekenende blikken wisselen.
'Kennen doe ik haar niet meer deze dagen,' zei de Oude hoofdschuddend terwijl ze met haar tong klakte. 'Ze staat op het punt een vrouw te worden,' merkte de reus met een spijtige, weemoedige zucht op. 'En het lijkt erop dat ze de pijn van liefde en verlangen heeft gevoeld naar iets dat, zoals ze in haar hart wel weet, nooit zal zijn.' Ne'gauni schrok er zelf van toen hij zijn keel schraapte op de manier zoals de oude vrouw dat deed. Woedend beet hij de reus toe: 'Gebruik je "tovenarij" om mijn been weer aan te laten groeien, Kinap, en ik zal hem dat lelijke meisje door de strot rammen en haar erin laten stikken, zodat ze nooit meer de pijn van wat dan ook zal voelen!'
De reus keek de jongeling aan met een messcherpe blik in zijn ogen: 'Hoe kan iemand als jij zeggen dat zij lelijk is?' Ne'gauni kromp in elkaar. Een rilling trok door zijn lichaam. De vraag van de man had hem opmerkzaam gemaakt op een waarheid die hij bijna vergeten was. Toen hij aan zijn verminkte gezicht en misvormde lichaam dacht, haatte hij het meisje des te meer. 'Vanwege wat zij mij heeft aangedaan en voor wat zij de vrouw uit het Land van de Dageraad zojuist heeft toegewenst, zal ze in mijn ogen altijd lelijk blijven!' 'Zij heeft, samen met Kelet, je leven gered,' bracht de reus hem in herinnering. 'Vergeet dat nooit, Gewonde, en pijnig haar niet nogmaals in mijn aanwezigheid, anders zal ik ervoor zorgen dat jij de pijn die zij door jouw stekende woorden ondergaat twee keer zo hevig in je eigen vlees zult voelen branden!'
'Jouw aanwezigheid?' De Oude slaakte een lange en droevige zucht van berusting. 'En hoelang denk je deze keer bij ons te blijven, mijn dierbare, voordat je weer verder trekt? Ik heb de winter doorgebracht met het bereiden van vele genezende dingen voor jou om mee te nemen door het woud naar hen die jij waardig acht de magie van de Oude Stam te ontvangen. Schildpadschilden, gedroogde salamanders, vleermuizen en kikkers en zwammen en vele goede dingen. Hoewel ik niet begrijp waarom ons soort zich iets gelegen moet laten liggen aan het welzijn van Vreemdelingen, en waarom jij altijd naar hen terug wilt begrijp ik evenmin.' De reus begon te spreken, bedacht zich toen en glimlachte triest terwijl hij nog steeds de kariboehuiden streelde waarin de nukkige jongen nu zachtjes lag te mopperen in woordeloze maar afnemende opstandigheid. 'Er zijn sommigen, waaronder de kinderen, die mijn hart hebben geraakt. Te veel, denk ik!' zei Kinap. 'Maar naar waarheid, lieve vriendin, ik heb te veel van de wereld buiten dit woud gezien... te veel van Mensen... te veel van Verandering... en veel te veel van Dood.'
Hij zweeg even en schudde zijn hoofd alsof hij een nachtmerrie wilde verdrijven. 'Te veel leugens heb ik moeten vertellen om tussen Vreemdelingen te overleven! En te veel leugens heb ik in stilte aangehoord onderweg naar huis en naar jou!'
Ne'gauni fronste geschrokken toen de reus plotseling overeind sprong en boven hem uittorende terwijl al die vreemde en verontrustend groteske amuletten en fetisjen aan zijn riem rinkelden en klikten en heen en weer zwaaiden alsof er een windvlaag doorheen joeg.
'Ik ben moe, Kelet,' zei de reus terwijl zijn getekende gezicht vertrok van emotie. 'Ik heb lang gereisd door een woud dat niet meer is wat het eens voor ons was, niet langer een toevluchtsoord, niet langer een beschutte haven waar ik jou en Mowea'qua vele lange manen alleen durfde te laten. Vreemdelingen kruisen onze oude jachtpaden wanneer het hun uitkomt! De sneeuw blijft te lang op het land liggen! En overal zie je stervende grote bomen! De wereld om ons heen is aan het veranderen, Kelet. Overal! Alles! Zelfs het Volk verandert. Op kleine punten. Op een nauwelijks merkbare manier, maar het wordt wreder, geloof ik, en toch zijn er nog goede mensen onder hen. Echt waar! Ach, ik beweer niet dat ik het begrijp. En ook kan ik er geen vrede mee hebben, ondanks het feit dat ik veel heb gewaagd om een verboden pelgrimstocht over het ijs van het Land van de Dageraad te maken om de raad te vragen van een sjamaan op een heilig eiland. Ze zeggen dat hij de wijste en machtigste man ter wereld is, maar in werkelijkheid is hij oud en bijna blind, en door zijn zwakte gaf hij mij de antwoorden die ik zocht, want wat ik op dat eiland vond, deed oude nachtmerries herleven en maakte mijn hart ten opzichte van de wereld nog harder. En zo vertel ik jou, dierbare, dat ik voorgoed ben thuisgekomen. Ik laat je nooit meer onbeschermd in dit woud achter. Maar als onze Mowea'qua een toekomst wil waarvoor het waard is te leven, moet je je hart openstellen voor het "geschenk" dat ik voor jullie heb meegebracht. Gebruik je genezende gaven om hem te leren spreken, want hoewel hij een geboren Vreemdeling is, is hij heus meer dan hij lijkt te zijn, en met een beetje vriendelijkheid en genegenheid zou hij weleens kunnen uitgroeien tot een man van grote waarde voor ons in deze gevaarlijke en veranderende wereld.' 'Mmph! Door jouw woorden gaan de haren op mijn ruggengraat overeind staan, Oude Vriend! Een Vreemdeling voor onze Mowea'qua? Je hebt je te lang onder onze vijanden opgehouden, Kinap! Te lang, zeg ik! En hoe zit het met hem, de gewonde? Hoe voorkomen we dat hij er met Mowea'qua en de jongen vandoor gaat om zijn broeder te zoeken en ons aan onze vijanden te verraden?'
Weer kromp Ne'gauni in elkaar. De oude tang en de reus keken hem aan, zo doordringend dat het aanvoelde alsof ze hem vastnagelden.
'Ik zou ze allebei nu blind kunnen maken,' zei de Oude. 'Dat was ik met de gewonde van plan voordat jij kwam.' Ne'gauni was zo verlamd dat hij niet kon spreken. Ze zou het inderdaad doen! Hij wist zonder een greintje twijfel dat ze er zelfs van zou geniéten!
'Nee. Er is een andere manier.' De reus liet zich weer op zijn knieën zakken en terwijl hij zich naar Ne'gauni over boog, zei hij koud: 'Kijk naar mijn gezicht, Gewonde. Kijk lang en goed naar Kinap... en zie een afspiegeling van wat jouw volk zal zien als zij jou aankijken als je ooit naar hen terugkeert! Jouw littekens mogen dan minder indrukwekkend zijn dan die van mij, maar geloof me als ik zeg dat ze lelijk genoeg zijn om je moeder aan het huilen te brengen en je vader aan het treuren! Zou je hun zo'n pijn willen doen door ze te laten zien wat er van je is geworden? Mmph! Jongelingen die eens je jachtbroeders waren, zullen terugdeinzen als ze je zien, zoals jij nu terugdeinst voor mijn aanblik. En hoewel je litteken niet even "mooi" zal zijn als de mijne, heb ik twee sterke benen om mijn lelijkheid daarheen te brengen waar ik ook maar heen durf! Niemand is ooit zo dom geweest om Kinap uit te lachen! Maar kinderen zullen Hij Die Op Eén Been Vooroploopt uitschelden en hem proberen te laten struikelen, zodat zij je kunnen uitlachen als je valt! Ouderen zullen je beklagen en je uitnodigen bij de vuurkuilen van de ouden en zwakken! En geen vrouw zal jou willen, een eenbenige man die niet eens voor zichzelf op jacht kan gaan, laat staan een gezin kan onderhouden! Maar hier is een leven voor je weggelegd, Vreemdeling, met Kelet en Mowea'qua en Kinap en de jongen, want hoewel er geen tovenarij bestaat die je gezicht of been of in duigen gevallen dromen kan herstellen, kan ik je leren een wapen te hanteren dat van jou de gelijke zal maken van elke tweebenige man als het erop aankomt de familie te beschermen die je in dit woud hebt gekregen. En hoewel je misschien nooit meer je volk zult zien, zul je troost vinden in de wetenschap dat zij die je liefhebben nooit zullen lijden door de aanblik van wat er van jou is geworden. En je kunt je hierover verheugen: één van je broeders heeft de aanval van de gemaskerden overleefd. M'alsum leeft. Hij zal de vrouw uit het Land van de Dageraad zoeken. Als één man haar uit haar gevangenschap kan bevrijden, dan is hij die man, want ik vrees dat jouw broeder de laatste grote mammoet in dit woud heeft gedood. En hoewel onze levens nu in deze veranderende wereld zullen vervagen, zou M'alsum weleens kunnen denken dat zijn eigen leven nog maar net is begonnen.'