vacht even ruw en roodbruin was geweest als de bast van een oude ceder, maar lang niet zo welriekend. Het was geen witte mammoet geweest zoals beschreven in de legendes van de Oerouden. En als het in feite hetzelfde Grote Beest was geweest dat zij en het meisje eerder in het woud hadden zien overwinteren, dan was hij oud en ziek geweest en had hij ongetwijfeld pijn in zijn tanden en botten gehad, want maar al te vaak had het haarzelf en Mowea'qua droef gestemd als ze zijn smartelijke gezucht en gekreun hadden gehoord terwijl hij eenzaam zijn weg zocht door het woud. De tijd om te sterven was voor die mammoet aangebroken. Zoals nu de tijd voor Kelet was aangebroken om opnieuw te gaan leven.

En dus zong ze toen ze het bosje betrad. Ze vulde de nacht met haar gezang en weigerde de maanverlichte duisternis te overschaduwen met haar ongerustheid over de twee vertoornde vreemdelingen die in haar leger lagen te slapen. Kinap hield ze beiden in de gaten, en als hij ze bij zich wilde houden - als hij in zijn wijsheid hun soort als familie kon aanvaarden -, zou ze zijn oordeel niet betwisten. Nu niet en nooit niet. Hij was tenslotte Mowea'qua's vader. En ondanks zijn neiging om verhaaltjes te vertellen om het meisje en de oude vrouw tijdens lange winteravonden op te vrolijken, waren zijn inschattingen wat het leven betreft maar al te vaak waarheid gebleken. De verfomfaaide stomme kleine vondeling begon, zij het langzaam en argwanend, op zorgzaamheid en vriendelijkheid te reageren. En Kinap had zeker gelijk gehad wat het meisje betrof. Mowea'qua was niet voorbestemd om altijd een kind te blijven. Ze was van de ene dag op de andere een vrouw geworden. Een mistroostige bui die een paar dagen aanhield, hoofdpijn, gevoelige borsten, pijn in de onderbuik en rug en toen, vanochtend ineens, een kreet van doodsangst. 'Grootmoeder! Kinap! Voor altijd neem afscheid! Ach, Gewonde, nooit zal jouw mooie broeder ik weer zien! Sterven moet ik! Bloed vloeit uit mij! Spoedig levend ik niet meer ben!'

'Wat is dit nou toch?' Kinap was naar het meisje gesneld en had haar dicht tegen zich aan getrokken. 'Sterven zul jij niet vanochtend, Mowea'qua! Maar over één ding heb je gelijk: een kind ben jij niet langer! Kelet, is het mogelijk dat je haar niet hebt verteld van het maanbloed van een vrouw?' 'Ach, zeg ik, Kinap, waarom een kind belasten met dergelijke zaken?'

'Dwaze oude vrouw! Alsof jij de grote Cirkel zou kunnen stopzetten! Of dat zou willen!'

De Oude zuchtte glimlachend, want op dit moment zat Mowea'qua somber haar eerste dagen en nachten van menstruatie uit in de kleine hut van onderscheiding die de reus voor haar had opgetrokken, zodat ze zich tijdens deze intiemste van dagen kon afzonderen.

'Geschenken zul je krijgen om dit feit te vieren!' had hij tegen haar gezegd.

En de gewonde had fronsend gevraagd waarom, want volgens de tradities van zijn Voorouders zou het meisje as onder haar ogen moeten aanbrengen als teken van haar onreinheid, en zich moeten verbergen voor de zon en de maan en de sterren opdat haar aanwezigheid de krachten der Schepping geen aanstoot zou kunnen geven.

'Je mag niets eten. Geen water drinken. Geen zoom vastnaaien. Geen vlees bereiden. Je moet je ogen neerslaan en mag geen levend wezen in de ogen zien, want iedereen weet dat de macht van een vrouw in deze dagen groot is. Kwade macht! Stenen zullen bij jouw aanblik openbarsten. Drachtige dieren zullen hun jongen voor de geboorte verliezen wanneer hun blik de jouwe kruist. Vogels zullen hun veren verliezen en eieren zonder schaal leggen. Rivieren zullen opdrogen. Knoppen zullen van de bomen vallen. Als je uit de bloedhut naar buiten moet treden, moet je je hoofd bedekken met een beddenvacht en iedereen door geroep erop attent maken dat je buiten loopt, om te voorkomen dat ze per ongeluk jouw kant op kijken en zelf in bloed veranderen. En je moet je water en uitwerpselen opvangen in je handen en die opdrinken en opeten opdat ze de aarde niet kunnen bezoedelen!'

Het meisje was in tranen uitgebarsten.

En Kinap had gelachen. 'Wel, alle sterren in de zwarte deken van de nacht, hoe kan iemand zoiets nou geloven? Als een vrouwtjeswolf bloedt, wordt ze toch ook niet uit de meute gestoten? En heb je ooit gezien dat een kariboekoe uit de kudde werd verdreven, Gewonde, alleen maar omdat ze...?' 'Kariboekoeien hebben hun eigen kudde!' 'En in dit woud heb ik, Kinap, de mijne! Mowea'qua zal haar nieuwe vrouwenstatus en alles wat daarmee samenhangt op de wijze van de Oude Stam in het leger en op haar gemak kunnen overdenken en tegelijkertijd voorzien in haar behoeftes in deze heilige dagen. En als zij weer te voorschijn komt, herboren, zullen er geschenken zijn en bereiden wij een feestmaal en zullen wij zingen!'

Maar dat ogenblik was nog een paar nachten weg. Vannacht gaf de Oude toe aan de drang om haar eigen lied te zingen.

Ze zong op de wijze van haar soort en zwaaide geschilde wilgentakken heen en weer om de nachtlucht in beweging te brengen en onzichtbare golven als rimpelingen in het water uit te zenden om de kami aan te roepen en ze naar zich toe te halen zodat ze hen kon bedanken voor de veilige terugkeer van Kinap en zijn beslissing om te blijven, voor het vrouw-worden van het meisje, voor de verandering in zichzelf, en ook als eerbewijs aan de ziel van de gedode mammoet die voorheen in dit woud had overwinterd en dat nu nooit meer zou doen.

Ze bood haar gezang aan temidden van het heilige bosje sparren en danste terwijl ze zong, een langzame, eenvoudige zijwaartse stap die de omtrek aangaf van de heilige Cirkel van het Leven, terwijl ze haar grijze hoofd naar achteren gooide en huilde op de wijze van de Oude Stam... hoewel ze zich in jaren niet jonger of sterker had gevoeld. Ze zong! Ze danste!

Ze danste en danste, ze verheerlijkte de kami met haar gezang en zong ook voor de geest van de gevelde mammoet en vroeg hem te begrijpen waarom ze hem niet had kunnen beweeklagen op de plek waar hij was gedood zoals - daarvan was ze overtuigd - Kinap had gedaan, en ze verzekerde de Machtige dat aangezien Beer haar kinderen naar hem toe had gebracht om hem te eren, zijn geest zou doorleven in het vlees en de beenderen en het bloed van wezens die niet zo heel veel van hem verschilden. Hij zou nog altijd worden gevreesd en vereerd door iedereen die in de schaduw liep van de beren die van hem hadden gegeten.

'Jouw leven is lang geweest, Mammoet, zoals mijn leven lang was. Ik loof jou. Ik loof het vrouw-zijn van mijn kleindochter. En ik loof de terugkeer van Kinap in dit donkere woud met een jongen die een metgezel voor mijn Mowea'qua zal zijn als hij ouder wordt!' Maan keek toe terwijl ze danste. De sterren luisterden naar haar lied.

Het zevengesternte liep door de hemel boven haar hoofd. Ze glimlachte naar haar Kleine Verloren Kinderen en zei dat ze nog wat geduld moesten hebben, want ze was er nog niet aan toe om ze te vergezellen bij hun eindeloze wandeling langs de hemel. Nog niet. Nog lang, heel lang niet! Ze draaide alsmaar rond onder de sterren, waarbij ze af en toe door een dermate intens gevoel van geluk werd overspoeld dat ze haar benen hoog de lucht in gooide, niet helemaal zoals een jong meisje dat deed, maar met haar hele wezen in elke pas. Ze bewoog haar lichaam op het oeroude ritme. Ze zong haar lied zoals de grootmoeders van de Oude Stam haar dit heel lang geleden hadden geleerd, met lange, luide uithalen van pure uitbundigheid, zo en dan wachtend, luisterend, min of meer verwachtend dat ze wolven haar gehuil zou horen beantwoorden.

U'na'li bevond zich daar ergens en was eindelijk weer met haar soortgenoten verenigd.

Kelet dacht daar met plezier aan. Het meisje had goed werk verricht door het gewonde dier te genezen. 'Vergeet ons niet, Wolf, en moge jij en de jouwen vannacht, waar jullie ook zijn, succes hebben bij de jacht!' Een antwoord bleef uit.

Kelet danste door, zong door, en moest ondanks zichzelf lachen toen eerst haar ene voet en vervolgens de andere door de korst van het dunner wordende sneeuwpak zakte en haar sneeuwschoenen scheef wegzakten, waardoor ze haar evenwicht verloor. Toen ze viel, viel ze niet hard maar zoals een klein meisje zou vallen: zachtjes, giechelend, tot ze bedacht hoe dwaas Kinap het zou vinden als hij haar nu zou zien: achteroverliggend in de sneeuw, met haar armen wijd uitgespreid, in verrukking tussen de bomen door omhoogkijkend naar de sterren en het bleke glimlachende gezicht van Maan, zich van niets bewust dan de schoonheid en vreugde van het ogenblik, totdat... Een geluid. Zacht.

Niet meer dan een trilling in de lucht om haar heen, een minieme beroering, alsof er iets had ingeademd en nu de adem inhield.

En toen, even subtiel als het geluid, trilde het sneeuwpak onder haar lichaam, alsof er zojuist iets een voet had neergezet. 'Kinap...?'

Ze ging overeind zitten, keek om zich heen en zag niets behalve het door de maan verlichte open middenstuk van het bosje met daaromheen de zwartheid van de grote bomen en de sterren die tussen de stammen door schenen en... Haar adem stokte.

Nee! Niet sterren! Ogen! Eén paar... en nog een paar... en nog een paar... en...

Kelet hield op met tellen. Ze wilde er niet nóg meer zien. En toch wist ze dat ze moest kijken. Haar leven hing ervan af. Ze kneep haar ogen half dicht om scherper te kunnen zien en kon toen onmogelijk de dreiging ontkennen die zich flauw aftekende in het donker tussen de bomen: wolven... zwarte wolven... Roerloos stonden ze aan de rand van de open plek. 'Ah!' Afgrijzen vervulde haar. Daarna volgde hoop, zwak en ver als de dageraad. 'U'na'li? Ben jij daar, Wolf? Heb je je meute meegebracht om te jagen in het heilige bosje van de Oude Stam?' Wij zijn de Oude Stam.

Ze sperde haar ogen open. Hadden de wolven gesproken? Ja!

Ze hield haar hoofd schuin, zag de donkere gedaantes nu duidelijker, zeven stuks, allemaal met de ogen op haar gericht, één iets voor de anderen, de oren gespitst, met ogen die glansden als manen, en even koud. 'Ik herken niet één van mijn grootvaders of grootmoeders onder jullie!' zei ze tegen hen.

Kijk eens goed, Kelet, wier meute eens samen met de onze voortsnelde de kariboes achterna naar het gezicht van de rijzende zon in de dagen toen de Dieren en Mensen één stam vormden! Herken je ons niet?

De vraag baarde haar zorgen in een zin die elke beschrijving tartte. Op de een of andere manier wist ze het antwoord voordat de wolfleider het gaf. 'Ga weg,' zei ze tegen hen. 'Ik ken jullie niet!'

Wij zijn de kami die je aanroept in de nacht om te eten van de beenderen van je prooi opdat die door ons herboren kan worden om voor altijd mee te lopen in de grote Cirkel van het Leven! Waarom zouden we weggaan? En waarom zouden jouw beenderen nu geen voedsel voor ons mogen zijn? Of denk jij, net als elke andere Vreemdeling, dat je jezelf in het middelpunt van de heilige Cirkel kunt plaatsen, en waag je het je te verbeelden dat je geen deel uitmaakt van het heilige Geheel?

Kelet dwong zichzelf rustig door te ademen. 'Ik ben geen Vreemdeling!'

Vlucht dan, Kelet, vlucht of word verslonden! 'Ik stem er niet mee in prooi te zijn.' Dat doen Vreemdelingen nooit! 'Ik ben van de Oude Stam!'

Nee. Wij zijn niets dan een gefluisterde herinnering in het bloed en de dromen van Mens. Jij bent niet langer een van ons... In dit leven, Kelet, ben je dat zelfs nooit geweest.

Het hart van de Oude zonk haar in de schoenen. De smaak van angst was bitter in haar mond. De geur was scherp in haar neus. Ze rook hoe die door haar poriën naar buiten sijpelde en ze wist dat als zij deze kon ruiken, de wolven dat ook konden!

Het koude zweet parelde op haar voorhoofd.

Haar blik hield de blik van de wolfleider vast, en in het oeroude en instinctieve Weten begreep ze dat ze in de ogen van het dier niet Kelet of de Oude of Grootmoeder was. Ze was Prooi. De wolf was Roofvijand. En dit ogenblik ging vooraf aan de eeuwige dans waarbij Leven door Leven moest worden verslonden teneinde boven Dood uit te kunnen stijgen. Voor Kinaps terugkeer zou ze dit verwelkomd hebben, want door wolven verslonden te worden betekende een wolf te wórden. Maar nu drong het tot de Oude door dat ze zich voor het eerst in lange tijd, nog langer dan ze zich kon herinneren, gelukkig voelde; en met dat besef werd ze overvallen door een intens gevoel van ergernis over de situatie. 'Mmph!' zei ze tegen de wolf wiens blik ze nog steeds vasthield. 'Jouw soort heeft gelegerd in mijn leger en heeft gegeten van het vlees van mijn buit! En als jij dat bent, U'na'li, daar in de schaduw van de maan, dan ben je een ondankbare wolf! Ben je zo snel vergeten dat je leeft bij de gratie van Kelet en Mowea'qua, die jou hebben genezen en jou een naam hebben gegeven als was je een van ons, en die je vervolgens hebben vrijgelaten om weer een wolf te zijn?' Een wolf moet een wolf zijn, zoals jij ook moet zijn wat je bent, Oude Vrouw! Heb jij ons met je gehuil niet aangeroepen en ons geluk gewenst op de jacht deze nacht?

Kelet schudde haar hoofd. Dit was ondraaglijk! Ze zou hier niet rustig blijven zitten en hun toestaan vlees van haar te maken!

Dat deed Kelet ook niet. Ze wist nu dat haar gehuil ze naar haar toe had gelokt. Ze moesten haar al een poosje hebben gadegeslagen. Toen ze was gevallen had ze zwakheid getoond, en zwakheid had haar in hun ogen tot prooi gemaakt. Nu, met haar blik strak op de blik van de wolf die het dichtst bij haar stond, wist ze dat ze geen angst mocht laten blijken terwijl ze waardig en sterk overeind probeerde te komen, om de wolven te laten zien dat ze zichzelf volledig in de hand had en dat zij er verstandig aan zouden doen een gemakkelijker prooi te zoeken.

'Alsof dat mogelijk zou zijn!' mompelde ze tegen zichzelf, want haar sneeuwschoenen maakten het haar moeilijk - nee, onmogelijk - om overeind te komen. Belemmerd door de lengte en breedte van het schoeisel was ze niet in staat genoeg houvast te krijgen om zich overeind te duwen. Haar poging wanhopig opgevend, begon ze aan de veters te peuteren waarmee haar mocassins aan de bindingen van de sneeuwschoenen vastzaten. Meestal was dat gemakkelijk: een geknoopte lus hier, het uiteinde van een veter daarheen... Een van de wolven sloop naar voren. 'Ga weg!' commandeerde ze. Haar ene voet was nu vrij. Het dier bleef staan. Liet zijn kop zakken. 'Weg, zeg ik!' beval ze. De verstrengelde lussen van de tweede sneeuwschoen waren per ongeluk verkeerd om geknoopt en wilden niet losschieten.

Een andere wolf kwam naar voren, stopte toen en staarde haar dreigend met opgetrokken neus en ontblote tanden aan. Nog steeds met de veters bezig keek Kelet fronsend naar het beest omhoog en liet het haar eigen tanden zien. En weer stapte er een wolf naar voren, voetje voor voetje, kop naar beneden, oren naar achteren.

In het maanlicht herkende de Oude het dier als U'na'li. Ze vervloekte het beest voor haar ondankbaarheid, gooide haar sneeuwschoen naar haar toe, en de hoop opgevend om de veters van de tweede los te krijgen, kwam ze wanhopig op één been overeind, op hetzelfde moment dat een van de andere wolven in de meute, de eerste die naar voren was gekomen, zichzelf op haar wierp. 'Niets daarvan!' brulde een mannenstem. Verbijsterd zag Kelet de wolf neergaan met een pijl in zijn schouder, terwijl Kinap door de bomen kwam stormen en zo snel achter elkaar de ene pijl na de andere afschoot dat de projectielen in een waas langs haar heen vlogen. Ze hoorde de stenen pijlpunten sissend de lucht doorklieven en tegelijkertijd hoorde ze Mowea'qua schreeuwen: 'Nee, Kinap, nee!' Maar het was al te laat.

Twee wolven lagen op de grond. De een dood. De ander stervend. De rest was al uiteengestoven en verdwenen in het woud alsof ze niets meer waren geweest dan gezichtsbedrog in de schaduw van het maanlicht.

'U'na'li!' Mowea'qua lag op haar knieën naast de dodelijk gewonde wolf met de kop van het dier op haar schoot, terwijl ze de donkere vacht gladstreek. 'Goed komt het, mijn zuster. Stilliggen jij moet! Jou beter maken zal ik!' 'Dat dier is niet jouw zuster en dat andere is niet je broeder.' Kinaps stem was vol afkeuring. 'Ga terug naar het leger van vrouwenbloed waar je hoort, Mowea'qua. Het wordt tijd dat je leert wat onze plaats is in de grote Cirkel van het Leven!' 'U'na'li probeerde alleen maar het respect van haar meute terug te winnen!'

'Door ze aan te moedigen om van je grootmoeder een feestmaal te maken!' Bij zijn woorden moest de Oude een golf van emotie terugdringen waarin opluchting, verdriet en spijt allemaal verwarrend door elkaar liepen. Opluchting om zichzelf, dat was zeker, want als de reus niet op precies het juiste moment was gekomen, zou ze nu vlees zijn tussen de wolvenkaken! Verdriet om het meisje want ze wist hoe diep de gevoelens van Mowea'qua voor U'na'li waren geweest, een genegenheid die ze nu nog intenser zou beleven omdat die gemengd zou zijn met schuld. Het meisje was zo in beslag genomen geweest door de gewonde Vreemdeling, en zo van geluk vervuld over Kinaps terugkeer, dat ze bijna niet meer aan het dier had gedacht nadat het was weggerend en niet naar het leger was teruggekomen. En spijt omdat ze nu besefte dat haar gedrag vannacht de wolven had gelokt, haar leven op het spel had gezet en de dood tengevolge had gehad van...

De kami van het heilige bosje!

Nee! Daar wilde ze niet aan denken. Kami waren geesten! Wolven waren wolven! En het bosje zou altijd een heilige plek zijn, want toen zij en Kinap voor het eerst het kind hadden meegebracht naar het woud, hadden de mammoets hen hierheen geleid, naar deze volmaakte kring van oeroude sparren, met de open plek midden tussen de enorme bomen, deze stille plek waar de kami hen in de fluisterende wind hadden gerustgesteld en hun hadden beloofd dat ze eindelijk veilig waren.

'Ga opzij, Mowea'qua. Ik zal afmaken wat ik ben begonnen en een eind maken aan dat...' 'Je zult U'na'li niet nog meer kwaad doen!' Mowea'qua's kin ging de lucht in, zoals gewoonlijk als ze haar eigen wil doordreef en die lijnrecht tegenover die van haar grootmoeder stond. Alleen was Kinap nu het doelwit van haar koppigheid. 'U'na'li zou nooit de Oude hebben aangevallen! Zij is niet de aanvoerster van de meute! Zij zou...' 'Zij zou wat?' onderbrak Kinap haar mei een nijdige snauw. 'Wat weet jij nou eigenlijk in werkelijkheid over de werking van een wolvengeest, Mowea'qua, behalve dat wat je hebt gehoord in de verhalen die je grootmoeder en ik je hebben verteld?'

'Ben ik niet een afstammeling van hun soort?' kaatste ze heftig terug. 'Net als jij?'

'Mmph!' Het geluid was een implosie van bittere frustratie. 'Je weet niets, kind, niets! Noch over wolven, noch over jezelf, noch over de wereld buiten dit woud!' 'Ik ben geen kind!' Zonder nog één woord tilde ze de wolf in haar armen, ging ze staan en liep ze vervolgens terug naar het leger.

Zelfs in het maanlicht werd het de Oude zwaar te moede toen ze zag hoe een uitdrukking van gekwelde onmacht zich over Kinaps getekende gezicht verspreidde. Hij was veranderd. Hij zag er hetzelfde uit, hij klonk hetzelfde en zijn manier van doen was precies zoals ze die zich herinnerde. Maar iets aan hem was anders. Sinds die lang vervlogen dagen toen ze samen hadden rondgezworven na die grote brand, had ze het niet meer meegemaakt dat hij zo emotioneel, zo somber en zo verstrooid was, en bovendien zo gemakkelijk op stang te jagen. De oude laconieke reus uit het verleden was verdwenen. In plaats daarvan stond daar een man die ze amper kende, een man met een rusteloos, duister innerlijk, een man die... een vreemde was.

'Kom,' zei hij. 'Ik wil niet dat ze alleen door het woud ronddoolt.'

Kelet huiverde. Ze wilde hem eraan herinneren dat hij het meisje vele malen alleen had gelaten om haar weg door het woud te zoeken met niet meer dan een ouder wordende vrouw om haar te beschermen. Waarom zou hij zich nu ineens zoveel zorgen om haar maken? Ze fronste haar voorhoofd toen ze zich herinnerde wat hij had gezegd bij zijn terugkeer, woorden die haar als ze niet zo dolblij was geweest om hem weer te zien misschien zouden hebben ontnuchterd, want hij had al haar eigen angstige voorgevoelens bevestigd toen hij zei dat zijn reis hem door een woud had gevoerd dat niet langer was wat het eens was geweest, niet langer een toevluchtsoord, niet langer een veilige, beschutte haven. Vreemdelingen liepen zomaar af en aan over hun oude jachtsporen. En overal, werkelijk overal, was de wereld aan het veranderen op een wijze die oude nachtmerries deed herleven en zijn hart versteende. 'Kom!' beval hij nogmaals.

Kelet kromp in elkaar bij de scherpte van zijn toon. Hij had ^ de dode wolf over zijn schouder gezwaaid en keek haar aan, stond ongeduldig te wachten. Met een kwade blik keek hij haar in het maanlicht aan, zijn gezicht een masker van lelijkheid, dat weerzinwekkend zou zijn geweest als ze de aard van de man niet had gekend wiens geest daarachter school. 'Het meisje is alleen, zeg ik!' Hij schreeuwde nu tegen haar. 'Sta me niet zo aan te staren, Kelet! We moeten haar volgen en ervoor zorgen dat ze weer veilig het leger bereikt.' Een diepe vermoeidheid overviel haar. Ik heb over haar gewaakt en voor haar gezorgd zo lang ze leeft, lieve vriend. Ze sprak de woorden niet uit; dit was niet het moment voor uitbranders of terechtwijzigingen. Hij was thuis! Eindelijk aanvaardde hij zijn verantwoordelijkheid als vader! Ze reikte naar beneden en deed een ongeduldige en ditmaal succesvolle poging om de veters van haar sneeuwschoen los te maken. Ze trok haar voet los, pakte het achterstuk van het berkenhouten raamwerk op en zou haastig naar de andere schoen zijn gelopen om die ook op te pakken, als ze niét plotseling door een duizelingmakend gevoel van zwakte was overvallen. Ze viel op haar knieën alsof ze vanachteren was neergeslagen. Kinap was ogenblikkelijk bij haar. 'Kelet...? De wolven hebben je verwond!' Haar hart maakte sprongen, omhoog en weer naar beneden, stopte, en sprong weer op in diezelfde wilde, aritmische dans

die het de afgelopen paar dagen en nachten niet meer had gedanst. Ademloos legde ze een hand op de onderarm van de reus om houvast te hebben als ze in zwijm viel. 'De wolven van de tijd, lieve vriend, niet van dit woud. Oud word ik, zo oud! Jij vergeet, denk ik, dat jij niet meer was dan een verliefde jongen toen je voor het eerst verkoos met mij mee te gaan.'

'En zeg ik nu, liefste, dat jij nooit oud zult worden in mijn ogen. Ik heb een nieuw medicijn in de hut, een geschenk van de broeder van de gewonde. Hij bezwoer dat het alle kwalen kon genezen.'

Ze lachte wrang. 'Sinds wanneer heeft Kelet de medicijnen van Vreemdelingen nodig? Bovendien, niets is er dat de Cirkel van het Leven terug kan draaien, lieve vriend. Niets.' De duizeligheid trok weg. Zijn nabijheid en zijn sterke arm onder haar hand waren genoeg om haar zich sterker te laten voelen. Ze kwam met zijn hulp onvast overeind. 'Vergeef me, Kinap,' smeekte ze zachtjes, terwijl ze haar hoofd boog als erkenning van haar eigen schuld. 'Jou bezorgd maken wilde ik niet. Naar het bosje gaan alleen had ik niet zo onnadenkend moeten doen.'

'Mmph. En had je gedacht dat ik of iemand anders door je gehuil heen had kunnen slapen? Niemand zingt zoals jij, Kelet. Ne'gauni dacht dat je buik werd opengereten, en dat gunde hij je van harte, zei hij! Maar in feite, tegen de tijd dat ik mijn boog had gepakt en me ervan had overtuigd dat de kleine muskusrat goed vastgebonden zat, had jij wel vlees kunnen zijn, vrouw, als mijn passen niet groter waren geweest dan die van die wolven die...'

'Mmph! Vreemdelingen! Wat weten zij nou van het lied van de Oude Stam?'

'Genoeg om te weten dat het niet hun lied is, Vrouw!' zei hij terwijl hij haar in zijn reusachtige armen optilde en achter Mowea'qua aan beende. 'Genoeg om te weten dat het niet hun lied is!'

Ne'gauni stond in de ingang van de hut. De oude wolfvrouw had haar gehuil gestaakt.

Hij keek de nacht in. Steunend op de kruk die het meisje voor hem had gefabriceerd uit hout en bot, voelde hij pijn in zijn schouder. De stomp van zijn been klopte afschuwelijk en hij voelde de ogen van de gekluisterde jongen in zijn rug branden. Hij weigerde zich om te draaien. Sinds Mowea'qua tijdelijk naar haar eigen legertje was verbannen, zat het kind hem voortdurend aan te staren. Het was een andere blik dan die het kind voor het meisje bewaarde. Dat was niet echt staren, maar meer een oppervlakkige, terughoudende, soms weemoedige, vaak verwarde en verlegen blik, die eindigde in een blos als haar blik die van het kind kruiste, waarna hij de andere kant op keek, duidelijk zenuwachtig.

Met Ne'gauni was het niet hetzelfde. De jongen keek hem recht in de ogen. Indringend. Soms, als hij 's nachts wakker werd, ontdekte hij dat het kind, dat dicht bij de reus lag vastgebonden, hem lag aan te staren met zijn handen gevouwen om het bleke kleine amulet dat hij droeg. De donkere ogen van de jongen knipperden nooit. Ze hielden zijn blik vast, scherp geconcentreerd - en toch op de een of andere manier helemaal niet geconcentreerd. Van zijn stuk gebracht deed Ne'gauni dan zijn ogen dicht en wendde hij zijn hoofd af, maar desondanks voelde hij nog steeds de starende blik van het kind en kon hij zijn gedachten door de ruimte voelen zweven, dwalend, werelden ver weg en toch op de een of andere manier zich vasthechtend aan die van hemzelf. Het was een inbreuk die rillingen langs zijn ruggengraat liet lopen, want hij kon wezenlijk voelen, niet alleen maar begrijpen, hoezeer de jongen ernaar hunkerde om weg te zijn, vrij, ergens anders... met iémand anders, iemand die het kind zo innig liefhad dat Ne'gauni de pijn voelde van de hartstocht van de gevoelens van de jongen. Hoe kon een kind zonder woorden zijn gedachten overbrengen? Hoe? Nu, terwijl hij half binnen en half buiten het leger stond en de koude middernachtelijke lucht inademde, verlangde een deel van hem ernaar zich om te draaien, naar de jongen toe te lopen, hem van zijn banden te bevrijden en hem weg te sturen. Dan zou ten minste één van hen weer vrij zijn! Maar hoelang kon zo'n tenger klein jongetje het in zijn eentje in het woud volhouden? Hij had zijn schimmige lichaam gezien toen de Oude hem had uitgekleed om hem met sparrentakken schoon te boenen - zijn rug en de zijkanten van zijn armen en benen vol littekens alsof iemand hem had geslagen en een stuk brandend hout tegen zijn huid had gehouden. En hij had de geschokte uitdrukking van woede op het gezicht van de reus gezien toen hij had uitgeroepen dat dit het was waar hij de jongen van had gered en waartegen de 'machtige' sjamaan op het verre eiland hem niet had kunnen beschermen!

Zijn kaak verstrakte. Hij wist dat hij gestraft zou worden voor zijn daad van 'goedertierenheid' als de reus ooit ontdekte dat hij de jongen had vrijgelaten. Hij kon natuurlijk wat rantsoenen stelen en met de jongen meegaan, maar wat zou een van beiden aan zijn gezelschap hebben? Zijn wonden waren nog niet genezen. Hij werd nog veel te gauw moe. En hoe ver kon hij hopen weg te komen op zijn ene been voordat de reus en de tang en het wolfmeisje hem hadden ingehaald en de Oude zich opmaakte hem blind te maken? Hij fronste. Het bewegen van zijn aangezichtsspieren deed nog steeds pijn, maar daar lette hij amper op. Zijn mening over die oude tang was wel enigszins gewijzigd. Tegen hem was ze nog steeds kortaf en afstandelijk, maar hij had er verbaasd van gestaan om te zien dat haar gedrag jegens de vondeling van de reus bijna menselijk was. Hoewel de jongen niet van de Oude Stam was - en Ne'gauni was er nog steeds niet achter wat dat precies inhield -, ging de oude wolfvrouw zowaar vriendelijk en zachtzinnig met de jongen om en omringde ze hem met zorg. Soms probeerde ze zelfs een glimlach op dat sombere gezichtje te voorschijn te toveren, of een woord aan zijn mond te ontlokken door een gebaren- of raadselspelletje te beginnen, of door te proberen hem mee te trekken in een vriendelijk spelletje van hoepel-om-de-stok-werpen of gooi-het-kiezelsteentje-in-de-schelp, of door indruk op hem te maken met haar kunstige Spinnenweb, waarbij ze een enkele lange veter tussen de vingers van beide handen door vlocht totdat - soms met gebruikmaking van haar tanden en soms zelfs van haar tenen - de gewenste patronen werden bereikt. 'Kijk: Korhoenspoor!' riep ze dan blij. 'Of hier, een van Mowea'qua's favorieten: Zomerweb met Vlinder. Lastig is deze, zeg ik! Kijk! Web blijft, Vlinder vliegt! Mmph. Jij wilt niet proberen? Misschien deze dan, een gemakkelijke voor een jongen om te proberen, een eenvoudige. Visspeer - zie de drie tanden en lange schacht?'

Ne'gauni was onder de indruk geweest en tegelijkertijd verward, want hij kende de meeste, zo niet alle spelletjes en gebarenspelletjes en had de vrouwen van Asticous dorp vaak de vingerveterpatronen zien maken. Hij kende er persoonlijk zelfs een paar. Het spel werd beschouwd als een onmisbaar onderdeel bij het onder de knie krijgen van de juiste veter- en knooptechnieken die nodig waren om een paar sneeuwschoenen te bespannen op de vele verschillende manieren die nodig waren voor de verschillende types sneeuw, of om een behoorlijk net te maken voor de rackets met aan het uiteinde een schep die de jongens en mannen van Asticous dorp gebruikten voor een spelletje strijdbal. Hij vond het vreemd dat de Oude scheen te denken dat veel van de traditionele spelen van zijn Volk uniek waren voor haar Oude Stam. En de stoïcijnse houding van de jongen als ze zoveel moeite voor hem deed was verbazingwekkend. Tijdens al haar pogingen om zijn somberheid te verdrijven bleef het kind met zijn armen over elkaar onaangedaan voor zich uit zitten staren, vastbesloten om alles te negeren behalve het voedsel dat voor hem werd neergezet.

De jongen was koppig, dat moest Ne'gauni hem nageven. Maar diezelfde ochtend had die oude tang hem toch een reactie weten te ontlokken toen ze merkte dat hij gefascineerd naar haar baard zat te kijken. Met groots vertoon had ze die met haar vingers gekamd en er krullen en vlechten in gedraaid, en ze had hem aangemoedigd hem aan te raken als hij dat wilde, en ze verzekerde hem dat hij zich zeker gelukkig mocht prijzen als hij op een dag een vrouw van de Oude Stam zou kunnen krijgen met een even fraaie baard als die van Kelet - of, als hij lang genoeg met haar soort zou samenleven, op een dag zelf zo'n prachtige baard kon laten staan! Toen de jongen angstig was teruggedeinsd had ze haar ruwe lach gelachen, en zelfs Ne'gauni had gelachen toen ze met haar hand het haar van de jongen in de war maakte op een wijze die iedereen zou hebben opgevat als een uiting van oprechte genegenheid. Maar de jongen had gegild alsof hij zich brandde en was toen in elkaar gedoken alsof hij verwachtte een pak slaag te krijgen, en ze had hem in haar armen genomen en hem dicht tegen zich aan gehouden, hem op haar brede schoot zachtjes heen en weer wiegend, terwijl ze zachte woordjes van verontschuldiging mompelde omdat ze hem had bang gemaakt en hem verzekerde dat niemand van de Oude Stam ooit een kind, zelfs geen kind van Vreemdelingen, zou slaan of mishandelen.

Terugdenkend aan dat ogenblik speet het Ne'gauni bijna dat hij tegen de reus had gezegd dat hij blij zou zijn als de oude tang aan wolven ten prooi was gevallen. Bijna. Zijn humeur versomberde. Ze mocht dan misschien haar hand niet heffen tegenover een kind, maar hij was geen kind, en noch zij, noch haar kleindochter met de mistgrijze ogen had een moment getwijfeld alvorens zijn been eraf te hakken. Nu, nog steeds met een frons op zijn gezicht, zag hij Mowea'qua tussen de bomen uit komen en over de open plek zijn richting uit lopen met het donkere, slappe lichaam van een wolf in haar armen. Hij zag het dier amper. Het meisje vulde zijn zintuigen. Was het gezichtsbedrog in het maanlicht? Mowea'qua kon toch onmogelijk het mooiste meisje zijn dat hij ooit had gezien! Hasu'u!

De naam van de vrouw van zijn broeder weerklonk in zijn ziel. Ze leefde! Hij had geweigerd het te geloven, maar hij wist nu dat het waar was en dat hij dat op de een of andere manier steeds had geweten. Ze had hem in zijn dromen toegesproken: Waarom roep je me in het land van de manitoes, Kleine Broeder? Ik ben nog steeds de dochter van een jachtopperhoofd en de vrouw van een hoofdman! Ik blijf niet stilstaan om te zingen waar ik niet wil blijven staan om te zingen! Ik kom niet overeind om verder te lopen als ik geen zin heb om overeind te komen en verder te lopen! En ik zal niet zwemmen in de rivier van de dood zolang de rivier van het leven nog zo zoet en warm en uitnodigend is! Hij kreeg een bittere smaak in zijn mond. Hoe kon haar leven nu warm en uitnodigend zijn? Ze kon er toch zeker niet gelukkig mee zijn als een gevangene te leven, zoals hij een gevangene was... een slavin van wat tenslotte moordzuchtige manitoes waren!

Mowea'qua was stil blijven staan. Ze staarde hem aan. Haar hele hart lag in haar blik. 'Kinap heeft U'na'li gedood!' Haar stem brak.

'Zoals ik elke roofvijand zal doden die mijn familie bedreigt!' Ne'gauni verstrakte. De reus stampte de open plek op met de Oude in de kromming van zijn ene arm en een dode wolf over zijn andere schouder. Een ogenblik later bleef hij naast Mowea'qua staan en liet hij de wolf zonder plichtplegingen naast haar voeten op de grond vallen.

'Leg dat karkas neer en ga naar de hoofdhut om de beddenvachten van je grootmoeder recht te trekken,' droeg hij het meisje op. 'Ik zal het vuur opstoken. Kelet heeft vannacht een behoorlijke schok opgelopen. Een flinke kom warm gesmolten merg en misschien een beetje van M'alsums nieuwe medicijn zal haar goed doen. Je kunt naar de bloedhut teruggaan als je hebt geholpen haar in te stoppen.' Mowea'qua bleef roerloos staan.

Ne'gauni zag hoe de blik van de reus en die van het meisje elkaar ontmoetten en elkaar in een botsing van beider wilskracht vasthielden. De kin van het meisje ging de lucht in. 'U'na'li is dood.' 'En Kelet is dat niét!' In de stem van de reus lag woede. Ne'gauni slaagde erin opzij te gaan op het moment dat de reus naar voren stormde, de hut binnenging en zonder acht te slaan op de starende blik van de verbaasde jongen de oude vrouw voorzichtig op haar beddenvachten legde. 'Ga hier nou maar rustig liggen, Kelet,' zei Kinap met klem. 'Het meisje en ik zijn zo terug om je te verzorgen. Je bent vel over been in mijn armen, Vrouw! Vel over been! Je hebt M'alsums nieuwe medicijn nodig! Die van jou doen duidelijk niet veel voor je. Maar eerst moet ik iets anders doen.'

Het volgende moment, terwijl Ne'gauni toekeek, ging de reus naar de roest van de adelaar en hij pakte, voordat de geschrokken vogel kon reageren, zijn kop vast en klemde zijn grote snavel dicht. Een seconde later stond de man met de vogel buiten en smeekte Mowea'qua: 'Nee, Kinap! Stop! Wat doe je? Je kunt hem toch niet laten gaan? U'wo'hi'li's oog is amper genezen en ik moet hem nog leren met de anderen te jagen! Hoe zal hij kunnen zien? Hoe kan hij afstand schatten en zijn weg zoeken in de...'

'Geloof je soms dat je niet alleen aan wolven maar ook aan adelaars verwant bent?' onderbrak de reus haar op een toon die bedoeld was om het meisje te laten bloeden door de stekeligheid van zijn woorden. 'Ben je een vrouw geworden zonder verantwoordelijkheidsgevoel jegens je eigen soort? Je grootmoeder heeft je nodig! Je stam heeft je nodig! Mensen hebben je nodig - niét dieren. De tijden van de Oude Stam zijn niet meer, Mowea'qua! Voor je eigen bestwil is de tijd nu aangebroken dat je moet gaan leven in de wereld zoals die is... nu!' 'Nee!' gilde ze.

De reus tilde een enorme arm op en terwijl hij de adelaar bij zijn poten bleef vasthouden, begon hij de riempjes om zijn poten los te maken. 'Vlieg nu... Vlieg hoog en vlieg ver... Zoek je eigen soortgenoten... en kom nooit meer terug om mijn hut met mij te delen!' De vogel hoog boven zijn hoofd houdend, zwaaide hij zijn arm in de rondte, tot de adelaar, die de lucht tegen zijn kop en in zijn snavel en tussen zijn veren door voelde stromen, zijn kop naar beneden boog en met zijn machtige vleugels begon te slaan.

Ne'gauni hield zijn adem in bij de schoonheid van het moment. Man en vogel leken één te zijn geworden! Terwijl hij naar hun silhouetten keek die stonden afgetekend tegen de maan vlak voordat de vogel de lucht in zweefde, had hij kunnen zweren dat ze aaneengeschakeld waren - de vogel was met de aarde verbonden door de op boomstammen gelijkende ledematen van de man en de man reikte omhoog naar de belofte van de hemel met een uitgestrekte arm met de vleugels van een adelaar.

Met een kreet die Ne'gauni in zijn ziel raakte, waardoor hij hem herhaalde zonder te weten dat hij zelfs maar geluid maakte, vloog de adelaar weg van de hand van de man. De jongeling voelde de luchtstroom die onder de vleugels van de adelaar vandaan joeg en hoorde de wiekslag van gevederde armen die in de ijle lucht kracht en zweefvermogen zochten, vonden en opeisten. Hij zag de roofvogel wegvliegen naar het gezicht van de maan als gedreven door de woorden van de man, tot hij, als wilde hij die menselijke wil tarten, zich omdraaide en krijsend door de nacht kwam aanscheren. Hij zweefde over de open plek en boog een van zijn brede vleugels neerwaarts als groet aan het meisje alvorens weer op te stijgen, steeds hoger in oostelijke richting, tot hij één was geworden met de sterren. Op de open plek heerste stilte. Absolute, volledige stilte.

Tot het gefluister van een kinderstemmetje uit de hut kwam drijven, zo zacht, zo onverwacht, niet harder dan de teerste fluistertoon van een fluit waarop zachtjes en enigszins vals werd gespeeld, waarbij de tonen lang werden aangehouden en eigenaardig werden aangedikt, want degene die deze fluit bespeelde was doof voor het lied dat hij speelde. 'Wusten nu, Bebaawde Gwootmoedew. Waawom fwons je? Wust! Je bent ziek. En vewmoeid. Niet opstaan. De zoon van Squam zal voow" je zowwege. Jij bent aawdig. Bijna niemand is aawdig. Als jij mijn polsen en enkels losmaakt, maak ik vuuw. Ik bweng jou eten en dwinken zoals jij mij eten en dwinken bwengt. Maaw neem niet medicijnen van M'alsum, Bebaawde Gwootmoedew. Die man is slecht.'

Ne'gauni draaide zich om en keek ongelovig de nachtelijk donkere hut in. Het maanlicht viel naar binnen toen Kinap zich bukte en terwijl hij hem met de rug van zijn hand terzijde schoof vanuit de nacht naar binnen ging voor een confrontatie met het kind.

'Nou ja, jij bedrieglijke kleine moerasrat, je kunt wel degelijk praten!' riep de reus verbouwereerd.

De jongen, die eerst geconcentreerd naar de mond van de reus keek, keek hem toen uitdagend met onverbloemde afkeer aan. 'Ik kan niet veel hoowen! Te vaak heeft ze me op het hoofd geslagen! Mijn oowen suizen altijd! Maaw ik kan zien en begwijpen welke woowden jij maakt met je mond! Ik kan spweken... tegen mensen die aawdig tegen me zijn.' 'Ik ben aardig voor je geweest! Wie anders zou de moed hebben gehad om je in een zak te wikkelen in het holst van een winternacht en je weg te nemen van de veelvraat die zich je moeder noemt?'

'Je zei dat je me zou meenemen naaw mijn vadew aan de andewe kant van het eiland! Ik vewtwoude je!' 'Je vader is oud en blind en heeft geen oog voor de ontaarding die hij om zich heen heeft laten ontstaan. Ik heb je daarvan gered toen ik je vond in dat muskusrattennest waar je je voor je moeder verstopte! Zoals ik mezelf amper kon redden toen ik onuitgenodigd naar dat vervloekte eiland was gegaan en de waarheid van Squams gebrek aan macht ontdekte! Bah! Ik heb geen enkel vertrouwen meer in tovenarij! Hier in het woud zul je een goed leven leiden. Vergeet hen van wie ik je heb weggenomen. Je moeder zou net zo lief zien dat je botten opgestapeld werden en voor altijd werden weggestopt onder een van die grafheuvels van haar volk! En welke macht kan je vader, de sjamaan, bezitten als hij niet eens de manipulaties van zijn vrouw doorziet of kan zorgen dat zijn zoon kan spreken... of horen!'

De kin van de jongen zakte naar beneden en wees naar zijn amulet. 'De heilige steen van de Oew-ouden is van mij. Mijn moedew is dood. Die andewe heeft hawr vewmoowd en de steen van Squam gestolen. Ik heb die van haaw tewuggestolen. Van Puwo'win! Ik bweng hem tewug naaw mijn vadew!' 'En voor die diefstal zal ze jacht op ons maken, jongen, en als ze ons ooit vindt, vermoordt ze ons allebei!' De handen van de Oude gingen naar haar borst. 'Vreemdelingen in mijn leger... in mijn woud... Ah! Altijd is het hetzelfde! Zij brengen Dood mee!'

De reus liet zich op zijn knieën vallen en terwijl Mowea'qua in de ingang van de hut ging staan, pakte hij zijn opgerolde bepakking. 'Je krijgt M'alsums medicijn, dierbare,' verklaarde hij. 'Dat zal je helpen, Kelet. M'alsum zei dat...' 'Nee!' De jongen schudde heftig zijn hoofd. 'Die man is slecht! Vewtwouw niets wat hij je geeft!' 'Hij is mijn broeder!' protesteerde Ne'gauni, terwijl zijn hoofd tolde van alles wat hij zojuist had gehoord. 'Hij is de stoutmoedigste en dapperste en beste van de zonen van Asticou.' 'Nee,' antwoordde het kind. 'Dat ben jij. Misschien vindt de witte mammoet je bwoew en stampt hij zijn beendewen de gwond in, zoals hij mij heeft toegewenst... Dat zou voow iedeween het beste medicijn zijn!'

'De witte mammoet bestaat niet,' onthulde Kinap bitter. 'Hij is net zo'n mythe en legende als de magische bron en de heilige steen die het Volk van de Dageraad zo dwaas is te koesteren! Katcheetohüskw ligt dood in het ravijn waar M'alsum hem de dood in heeft geleid.'

'Ah!' Mowea'qua's stem was een gefluisterde bevestiging van iets ongelooflijks. 'Dan is hij dus wérkelijk mikahmuwesu... een onsterfelijke!'

Aan Kinap ontsnapte een geluid van diepe ontstemming. 'Ik heb je toch gezegd, meisje, de laatste mammoet in dit woud - in de hele wereld - is dóód!'

'Nee,' zei de jongen zachtjes. 'Ew is ew nog een. Een witte mammoet. Zo gwoot als een dondewwowk! Met slagtanden als bliksemschichten! Ik heb hem gezien.' 'In je dromen bedoel je zeker!' zei de reus uit de hoogte. 'Nee!’ weersprak de jongen opnieuw zachtjes. 'Hij loopt in het Land van de Dageraad. Hij is echt.'