- 6 -

Tussen de hoofdman en de reus hingen geheimen. M'alsum voelde ze in de ijzige, beladen stiltes die vielen tussen de woorden die werden uitgesproken en de woorden die ze beiden duidelijk voor de ander achterhielden. Hij zei tegen zichzelf dat dat normaal was. Twee op zichzelf staande vreemdelingen op een eenzaam pad door het woud waarlangs zich kortgeleden gemaskerde plunderaars met bloed een weg hadden gebaand, durfden niet te veel van zichzelf bloot te geven. Wie van hen zou met enige mate van zekerheid kunnen zeggen dat de ander niet een vijand was?

En dus keek M'alsum nu stuurs naar de reus en voelde hij het gewicht van de geheimen van de ander hem insluiten, tegen zijn instincten botsen als een opstapeling van onzichtbare onweerswolken, hem waarschuwend om de goedmoedige en sympathieke manieren van de indringer te wantrouwen, om goed op te blijven letten en zijn tong in bedwang te houden als hij erin wilde slagen om de man voor zijn eigen doeleinden te manipuleren.

De reus zat gehurkt in de sneeuw en hield zich in evenwicht op de langste, breedste sneeuwschoenen die M'alsum ooit had gezien. Zijn bedekte hoofd was gebogen. Hij mompelde bezweringen in een taal die de hoofdman niet kende, terwijl hij onophoudelijk een zacht maar duidelijk ritme sloeg op de vreemde, kleine, met franje versierde trommel die hij om zijn nek droeg, voordat hij zijn beloofde klaagzang voor de gestolen honden begon.

M'alsum bekeek hem, bestudeerde hem, en besloot dat er behoorlijk wat aan hem was dat hem zorgen baarde. Alleen al het feit dat Kinap twee complete, schouder aan schouder aan elkaar genaaide berenhuiden nodig had voor die harige overjas zette je aan het denken, want de man daarbinnen was vast net zo grof gebouwd en gespierd en zou - indien daartoe gedreven - even gevaarlijk kunnen zijn als welke beer ook!

De hoofdman fronste toen hij opmerkte dat de reus over zijn indrukwekkende jas van berenhuiden een cape met een capuchon van zwarte wolvenhuiden droeg, waarvan de capuchon, die was afgewerkt met een rand van wolvenstaarten, ver over zijn hoofd naar voren was getrokken, zodat zijn gezicht volledig aan het zicht werd onttrokken. Aan de achterkant van de capuchon staarde het van beenderen ontdaan gezicht van een wolf je aan alsof hij de rug van de reus bewaakte. In zijn oogkassen waren fraai beschilderde benen kralen gezet, waardoor het gezicht van het dode dier een uitdrukking van onafgebroken waarschuwing droeg. Zijn lange, donkere snuit was goed geprepareerd, en in de vorm van een eeuwige grauw genaaid. Uit zijn wijd openstaande bek - waar tanden in waren genaaid - hing in plaats van een tong een in lagen aan elkaar genaaide slinger van staarten van een flink aantal van de kleine dieren die bij zijn leven zijp prooi zouden hebben gevormd, die reikte tot onder de heupen van de reus. Over een van de enorme schouders van de reus hing een smalle, afgeplatte strook gebogen hout met tussen de uiteinden een strak gespannen lijn van gedraaide pezen, en over dezelfde schouder hing een langwerpige, met leer gevoerde tas van veelvraathuid, waarboven iets uitstak dat leek op met veren versierde twijgentopjes. Aan zijn riem met de benen gesp, een brede strook onbewerkte huid waarop in een ingewikkeld zigzagpatroon de tanden van een of ander roofdier uit het woud waren genaaid, droeg hij een reeks kleine buideltjes van huid, een stel messen in een koker van berkenbast en een verbazingwekkende collectie amuletten en fetisjen die klikten als ze door een beweging van de reus of door de wind bewogen: strengen minuscule schelpjes en de piepkleine ruggengraatjes en schedeltjes van kleine reptielen, knaagdieren en roofdieren, en uit been gehouwen miniatuurbeeldjes van wezens die zowel jager als prooi leken te zijn, een combinatie van dier en man.

M'alsum kreeg kippenvel toen hij die sculptuurtjes zag. Hij kon zichzelf er niet van weerhouden te denken dat, ondanks al zijn uitingen van vriendschap, de man die zichzelf Kinap noemde in het gunstigste geval een aanwezigheid was die tot nadenken stemde. De reus had zijn gezicht nog niet laten zien. Zijn stem was een naargeestig gerommel dat klonk alsof het uit het binnenste van de aarde omhoog kwam schrapen. En hoe hij ook zijn best deed, M'alsum vond de afmetingen van de man nog steeds even intimiderend als ontzagwekkend. Zijn met bont behangen lichaamsmassa was zo enorm dat de hoofdman zich gemakkelijk kon voorstellen dat hij het karkas van Katcheetohüskw op zijn rug nam en het helemaal naar het Land van de Dageraad meetorste, zonder zich noemenswaardig in te spannen. Dat was nog eens een gedachte om zijn vermoedens over de vreemdeling in een positief licht te zetten. Hij wist natuurlijk dat hij de vermogens van de reus overdreef, maar als Kinap oprecht was in zijn aanbod van vriendschap en hulp, en niet meer dan half zo sterk als hij eruitzag, dan kon M'alsum zijn geluk amper geloven. Na alles wat hem de laatste dagen en nachten was overkomen, leken de geesten van dit vervloekte land hem weer te begunstigen. Ze hadden hem laten inzien dat zijn broeders zijn vijanden waren geweest en hadden hem in staat gesteld hen te doden voordat ze hem naar de keel vlogen als de honden die ze waren. Ze hadden hem geïnspireerd om de mammoet de dood in te jagen. En nu, met een metgezel als deze reus aan zijn zij, was het niet nodig het verlies van zijn lastvrouw of zelfs zijn honden te betreuren, hoewel hij de laatste erg zou missen. Hij kneep zijn ogen samen. Tot nu toe was de indringer een man van zijn woord geweest. Hij was zijn belofte nagekomen om een trommelritme te laten horen dat de droefenis van M'alsums hart aan de gestolen honden zou doorgeven. En het geluid van die trommel was inderdaad zo luid en doordringend geweest dat M'alsum, die net de schuilhut in was gegaan om zich aan te kleden, spiernaakt naar buiten was gestormd met zijn speer in de aanslag. Uit angst voor de terugkeer van de gemaskerde plunderaars en met het sterke vermoeden dat de reus misschien soortgenoten opriep om hem te overvallen en hem alles wat hij bezat te ontnemen, had hij in paniek om zich heen gekeken en de man bevolen het getrommel te staken.

Toen ontdekte hij dat de reus geen bevelen opvolgde. Hij deelde ze uit.

'Breng je bezittingen naar buiten waar de zon ze kan reinigen van eventuele resten van Dood. En trek iets aan, man!' had Kinap gebulderd. 'Wil je bevriezen of ziek worden voordat je met me mee kunt doen om een acceptabele klaagzang aan te heffen voor je gestolen dieren en vermoorde familie? De gemaskerden hebben genomen waarvoor ze kwamen. Nu zullen ze noordwaarts reizen naar de Grote Rivier van de Witte Walvissen, in de hoop dat ze die kunnen oversteken naar de jachtvelden van hun voorouders voordat het ijs verdwijnt. Ze zullen hier niet meer komen. Ik ken hun manier van doen. Ze hebben ons achtergelaten om te rouwen voor onze doden en in vrede onze weg naar het Land van de Dageraad te vervolgen.'

Ons! Onze!

De woorden echoden in M'alsums oren toen de reus ten slotte zijn gehandschoende handen stil op de felbeschilderde bovenkant van de trommel liet liggen. De klaagzang was ten einde. Hij had al het idee gehad dat er nooit een eind aan zou komen. Nu zouden ze eindelijk voorbereidingen kunnen treffen om hun reis naar het Land van de Dageraad te vervolgen. Maar de indringer bleef zitten zoals hij zat, met zijn schouders en zijn bedekte hoofd duidelijk in gebed gebogen. M'alsum ontdekte dat hij weer fronste. Het drong tot hem door dat hij dankbaar moest zijn en diep ontroerd door de bereidheid van de vreemdeling om zijn verdriet met hem te delen, maar aangezien hij niet kon begrijpen wat wie dan ook zou kunnen bewegen om een dergelijk grenzeloos medegevoel aan te bieden aan een wildvreemde, was hij niet dankbaar en evenmin ontroerd. Hij was achterdochtig. Hij dacht dat de reus vast wel een diepverborgen zelfzuchtig motief had waardoor hij voortdurend op zijn hoede moest blijven voor het geval het een gevaar voor zijn welzijn zou betekenen, en een bedreiging voor zijn streven om de kust te bereiken met de slagtanden van de machtige mammoet. Diep in zijn hart verhardde achterdocht zich tot vastberadenheid. De hoofdman wist slechts één ding zeker: als hij zich wilde verzekeren van de hulp van de reus, moest hij diens medeleven zien te behouden. Maar welke geheimen bewaarde de reus terwijl hij zich zogenaamd overgaf aan gebed? Zouden die binnenkort even lelijk en mogelijk compromitterend blijken te zijn als de zijne?

De reus kwam nu overeind en zwaaide zijn trommel naar achteren over zijn in berenhuid gehulde schouder, terwijl hij zijn capuchon rechttrok zodat zijn gezicht verborgen bleef. Zoals M'alsum hem een paar keer had zien doen voordat hij zich aan zijn gebed overgaf, keek hij zenuwachtig naar de bomen van waarachter hij te voorschijn was gekomen. Plotseling nog scherper op zijn hoede dan ooit, pakte de hoofdman zijn speer beter vast toen zijn geest zich vulde met een eerdere verdenking: 'Bevindt er zich daar iets dat je onrustig maakt?' Tets?'

Tets dat je misschien hebt achtergelaten... of verstopt?' 'Verstopt?'

'Ja, verstopt... in de bomen.' 'Bomen?'

'Ja, Reus, bomen... Die lange met bast beklede dingen waar takken uitsteken, waar naalden en bladeren aan groeien, die samen een woud vormen en voorzien in sap voor spechten, en een onderkomen voor vogels en insecten en eekhoorntjes, en een bergplaats voor het voedsel van lynxen en klauwieren en...'

'Er is niets met die bomen dat me onrustig maakt. Niets, vriend! Niets!' De reus trok nonchalant zijn schouders op. 'Kom! Dan laat ik je zien wat ik daar heb achtergelaten,' zei hij uitnodigend, op een toon die niet verleidelijker had kunnen zijn, en hij liep met grote passen naar de bomen. M'alsum bewoog zich niet. Hij had het sterke vermoeden dat hij op het punt stond achter het grootste geheim van de reus te komen: andere indringers van hetzelfde of zelfs nog groter formaat, die zich in de stroken schaduw tussen de bomen schuilhielden en klaarstonden om hem te vermoorden als hij even niet oplette, klaarstonden om alles wat hij bezat van hem af te nemen, zodat zij zijn handelswaar konden meenemen naar het Land van de Dageraad om alle winst zelf te kunnen opstrijken. Vanaf het moment dat de reus op dat afschuwelijke trommeltje was gaan slaan, was hij erop bedacht geweest dat ze hun aanwezigheid kenbaar zouden maken. Kinap keek hem lachend aan. 'Waarom aarzel je? Denk je dat ik een bende krijgers tussen die bomen verborgen houd? Ach, maar natuurlijk denk je dat!' M'alsum liep rood aan. 'Dat zou toch best kunnen?' 'Als dat zo was, was je allang dood geweest. En dan zou ik al een eind op weg zijn naar het Land van de Dageraad om al die fraaie handelswaar van je te verhandelen! Mmph! Als ik een bende krijgers bij me had, waarom zou die zich dan tussen de bomen verbergen voor één man? En als ik het op je huid had voorzien, had ik die gemakkelijk kunnen nemen toen je naakt van verdriet ronddanste en je niet eens bewust was van mijn aanwezigheid tot ik tussen de bomen te voorschijn kwam.'

De hoofdman herkende de waarheid als hij die hoorde. Nog steeds onwillig om zijn dekking te laten zakken, hield hij zijn speer in een verdedigende greep toen hij een paar stappen achter de reus aan liep, en vervolgens liep hij een paar passen opzij en bleef hij net buiten het bereik van mogelijke onzichtbare vijanden staan. Hij kon nu een groepje jonge sparrenbomen zien die krom stonden onder het gewicht van de sneeuw.

'Ziedaar!' De stem van de reus klonk bijna luchthartig toen hij naar beneden wees en M'alsum attent maakte op een paar aan elkaar genaaide kariboehuiden die over een rommelige stapel persoonlijke bezittingen lagen uitgespreid. 'Zie je wel!' zei hij terwijl hij de huiden optilde om te laten zien wat eronder lag. 'Het is alleen maar mijn bepakkingsraamwerk en mijn bedrol en een paar buidels en parfleches en huiden en strikken, niets van genoeg waarde om te verstoppen voor jou of welke andere man ook die niet van plan is het te stelen.' 'Ik ben geen dief.'

'Ik ook niet. Maar een man moet voorzichtig zijn met vreemdelingen, vind ik... En jij ook, toch?'

M'alsum voelde dat hij weer rood aanliep, maar tegen de tijd dat hij naar voren was gelopen om zelf te zien dat de reus de waarheid had gesproken, waren zijn wangen weer afgekoeld. Een raamwerk en een bedrol. Een paar buidels en parfleches. Diverse huiden en strikken. Niets dreigends of ongewoons, behalve dan nog zo'n smal, vreemd ogend eind gebogen hout, geschuurd tot een fraaie donkere glans, met een strak gespannen uitgerekt stuk gedraaide pees tussen de uiteinden. Wat het ook voor iets was, het leek op een wapen, maar het vormde duidelijk geen bedreiging voor hem. M'alsum ontspande zich. Tot de vachten bewogen. Hij keek toe.

Er trok een siddering door de vachten. Hij sperde zijn ogen open. Onder die stapel bewoog zich iets.

Op zijn hoede en bedachtzaam deed hij instinctief een stap terug en als een van de handen van de reus hem niet had tegengehouden, zou hij de koperen punt van Asticous speer de hoop in hebben gedreven.

'Nee, Vreemdeling, alsjeblieft. Dit zijn eersteklas winterhuiden! Wil je ze stuksnijden en ze bederven? Er zit daaronder niets anders dan een kleine muskusrat die ik als geschenk heb meegebracht voor een vriendin op een afgelegen plek. Ik heb zijn pootjes aan elkaar gebonden en hem aan mijn zwaarste schoudertas vastgemaakt, zodat hij niet kan vluchten, maar hij houdt ervan om tussen mijn spullen weg te kruipen als hij gaat slapen. Ik zou hem er wel tussenuit willen vissen en je laten zien dat hij geen bedreiging voor jou vormt, maar het is een fel beestje en hij zou me weleens kunnen bijten, dus laat ik hem liever waar hij is. Ach, vergeef me, maar ik had liever niet dat je hem of mijn andere spullen aanraakt met je onreine lichaam of bezittingen... want als je dat wel doet, zul je hem evenals alles wat ik bezit verontreinigen.'

'Ik... een muskusrat verontreinigen!'

'Alsjeblieft, Vriend, ik wil je niet beledigen. Totdat je afscheid hebt genomen van je doden en jezelf hebt gereinigd en je kamp van bloed hebt gezuiverd zul je alles wat je aanraakt verontreinigen. Dat was mijn voornaamste reden om mijn bezittingen hier achter te laten. Ik durf ze niet dichterbij te brengen. Dus, Vriend, laat alsjeblieft mijn muskusrat verder dromen en laten wij terugkeren naar je kamp om datgene te doen wat gedaan moet worden.'

M'alsum hief zijn ogen ten hemel. Een muskusrat, toe maar! Wat kon hem, hij die Katcheetohüskw had verslagen, een knaagdier nou schelen? Wat kon het hem schelen om de doden te verzorgen in dit ellendige kleine kamp, terwijl het Land van de Dageraad niet meer dan één nacht slaap verwijderd was? Er lag een mammoet die hij nog van zijn slagtanden moest ontdoen! En dat moest gedaan worden voordat hij zijn spullen bij elkaar kon pakken en zijn weg naar de kust kon vervolgen. 'Ik verlaat deze plek des doods het liefst zo snel mogelijk,' verklaarde hij in een vlaag van overweldigend ongeduld. 'Ik zal mijn doden bewenen terwijl wij samen reizen naar het Land van de Dageraad van het volk van mijn vrouw. Maar eerst moeten jij en ik...' 'Je verkeert duidelijk in een staat van ontreddering, Vreemdeling, waardoor je vergeten bent hoe een man wordt geacht zijn doden te eren. Vooral zijn vrouwen! Nu je je hebt aangekleed, kun je niet zomaar verdwaasd weglopen uit dit kamp. Wij zijn niet van dezelfde stam, maar jouw volk kent ongetwijfeld ook gebruiken waaraan je je te houden hebt bij het afscheidnemen van je doden op een manier die voor de geesten aanvaardbaar is. De vrouw die in je schuilhut ligt - je wilt toch niet zomaar weggaan en haar onbeschermd en onbeweend achterlaten?'

'De vrouw in dit kamp was niet mijn vrouw. Ze was niet meer dan een lastvrouw. En waarom blijf je je in je capuchon voor mij verbergen, Reus? Het is niet prettig om met een man te spreken die geen gezicht heeft dat ik mag zien. De wind is gaan liggen. Het sneeuwt niet meer. De warmte van de zon is een weldaad op mijn huid. Na zoveel dagen van storm en bittere kou wil jij toch ook vast die weldadige warmte op je gezicht voelen?'

'Het is beter, zeg ik, dat je Kinap door zijn woorden en daden leert kennen voordat je verblind en van je stuk gebracht wordt door zijn ontstellende schoonheid!' Hij lachte krassend om wat hij kennelijk als een soort grap beschouwde en haalde toen verontschuldigend zijn schouders op. 'Vergeef me. Dit is niet het moment om gekheid te maken. Het lijk waarvoor de gemaskerden hebben gezorgd, de dode in jouw schuilhut, mag dan bij leven slechts een lastvrouw zijn geweest, maar ook zij was de dochter van een vader en het kind van een moeder, en al was ze dan niet jouw vrouw, ze was een vrouw. Je moet haar lof zingen voor de Voorouders, Vreemdeling! Je moet vasten! Je moet dansen in treurnis om haar verscheiden en haar met je tranen en zweet een weg banen naar de eeuwige jachtvelden! Dat moet je doen als je niet voor eeuwig door haar geest achtervolgd wilt worden, en je niet wilt dat zij jouw geheimen openbaart aan je vijanden in deze wereld en de wereld voorbij deze!' Die woorden werkten ontnuchterend. 'Nee,' zei M'alsum. 'Dat zou ik niet willen.'

'Dan zullen we samen haar laatste rustplaats op een verhoging plaatsen. We zullen haar lichaam reinigen, haar strak in haar gewaden wikkelen, haar op een baar van geurig sparrengroen leggen, en haar bedekken met een lijkwade van hetzelfde. Daaronder zullen we een vuur aanleggen. Rook zal de geur van haar dood meevoeren naar de hemel. En als wij vertrokken zijn, zal geen wolf of beer of lynx of andere vleeseter haar gemakkelijk kunnen vinden. Ja, zeg ik, je zult haar trots maken op haar leven, al was ze niet meer dan een lastvrouw. We zullen haar samen naar de geestenwereld zingen. Dit doen we vier dagen en nachten, en dan kunnen we bij het aanbreken van de vijfde dageraad, als haar schim niet langer in dit kamp vertoeft, onze weg vervolgen.' 'Vier dagen! En evenveel nachten!' 'Dat is de gebruikelijke tijdsspanne.'

Voor M'alsum had de zon plotseling aan warmte ingeboet. Hoe kon hij vier dagen en nachten doorbrengen met rouwen om de dood van een vrouw om wie hij niets had gegeven, terwijl het Land van de Dageraad zo dichtbij was? Hij trok zijn wenkbrauwen omhoog. Wat kon hij anders? Geërgerd vroeg hij: 'Haar "schim"? Wat betekent dat? Ik ken die term niet. Alles werpt een schaduw, Reus, zelfs een lijk, lang nadat de geest het lichaam heeft verlaten. Als we moeten wachten tot de schaduw van mijn lastvrouw verdwijnt, kunnen we nooit vertrekken!'

'Ach, Vreemdeling, dat is niet hetzelfde! De schim waarvan ik spreek is geen schaduw. De gemaskerden hebben er zelfs een naam voor. Het is inua, de talmende aanwezigheid van alles waaruit een levend wezen bestaat. Het is pure geestkracht. Het is de onbekende kracht. Het is wat een kind naar adem doet snakken op het moment van de geboorte. Het is wat het hart laat slaan en het bloed laat stromen. Het is wat onze gedachten wijdopen onze geest binnenvoert, als knoppen die openspringen in het zonlicht. Het is wat ons innerlijk verzwakt als we ouder worden, of ziek, of geveld door ernstige verwondingen. Geen man, vrouw of kind kan de schim zien, Vreemdeling, behalve als ze sjamaan zijn. Maar dit weet ik wel: tijdens het sterven kun je hem horen fluisteren bij het verlaten van het lichaam, en na de dood kun je voelen dat hij vier dagen en nachten om het lichaam blijft hangen terwijl hij overweegt om door de neusgaten weer het lichaam in te kruipen en dat lichaam weer tot leven te wekken. Soms gebeurt dat. Soms kan een sjamaan het laten gebeuren. Meestal niet. Maar altijd, tegen de dageraad van de vijfde dag, om redenen die geen man of vrouw of zelfs een sjamaan kan weten, is de schim van het dode lichaam niet langer voelbaar op aarde, want dan is de levensgeest naar elders vertrokken, om te leven tussen de wolken en winden en kronkelige hemelrivieren, totdat hij wordt geroepen om op de aarde herboren te worden.'

'Een mooi verhaal. Mijn moeder zou het prachtig vinden.' 'Nee, Vreemdeling, hoewel ik een verhalenverteller ben en een graag geziene gast bij alle stammen, met mijn amuletten en talrijke verhalen van vreugde en verdriet en oeroude wijsheid, is de schim waarvan ik spreek geen verhaaltje. Het is geen verzinsel ter wille van de goedkeuring of afkeuring van vrouwen. Het is niet bedoeld om een kind van verwondering te laten glimlachen of om oude mensen in slaap te sussen. Het is de waarheid. De schim bestaat echt! En de vrouw in je schuilhut, of ze nou een lastvrouw of een sjamaan of de lievelingsvrouw van een jachtopperhoofd was, heeft haar schim op deze wereld geworpen, en Kinap zal niet naast een man lopen die niet wil inzien dat haar leven en geest het waard zijn geëerd te worden!'

En dus was het geluid van stenen bijlen in het woud te horen.

Spoedig was er een baar opgericht, een eenvoudige stellage van ingekerfde en met veters aan elkaar gebonden jonge boompjes, die hoog boven de met sneeuw bedekte grond uitrees en was vastgemaakt aan de uitstekende takken van een oeroude spar. Geurige, vers afgesneden sparren- en balsemtakken werden zowel als matras gebruikt als als lijkwade neergelegd voor het met sneeuw schoongeboende, in bont gewikkelde lichaam van de lastvrouw. Haar weinige bezittingen werden om haar heen geplaatst: haar buidel met vrouwenvoorwerpen waar geen man een blik op durfde te werpen uit angst ontmand te worden, haar handpalmmes, haar vuurboor, en haar naaibuidel met de veel gebruikte benen naalden en priemen en elzen en keurige rolletjes pees en vezeldraad.

'Geen buidel met gesmolten, gezuiverd en geparfumeerd vet om haar huid te verzorgen en haar haar in te vetten... Geen verf om haar gezicht mee op te fleuren bij het licht van je kampvuur... Helemaal geen mooie dingen... Geen stekels van stekelvarkens... Geen schelpjes of veren of kralen of opschik van welke soort dan ook,' merkte de reus klakkend met zijn tong en hoofdschuddend op.

'Ze was niet meer dan een lastvrouw,' bracht M'alsum hem in herinnering. 'Zijn er bij jouw volk dan niet zulke vrouwen?'

De reus haalde eens diep adem en toen hij uitademde klonk het als een trieste zucht, en er lag verdriet in de woorden die hij sprak. 'Ik heb geen volk, Vreemdeling, geen groep waar ik bij hoor. Op je toekomstige reizen zul je af en toe iemand tegenkomen die mijn naam kent. Vraag ze naar Kinap en ze zullen je vertellen dat ik ben als de ongrijpbare vismarter in de diepe poelen in het woud... Een alleenlevend dier... Iemand die er de voorkeur aan geeft 's nachts onder het alles-vergevende licht van maan en sterren alleen zijn weg te zoeken, geheimen koesterend, jagend op sneeuwhazen en stekelvarkens; de hazen voor hun zoete vlees en zachte pelzen en de stekelvarkens voor hun stekels. Ik heb nog nooit een vrouw ontmoet die niet blij was met een verse voorraad eersteklas hazenpelzen voor haar kleintjes of met stekels klaar om geverfd te worden en in fraaie patronen op de kleding van haar dierbaren genaaid te worden. Dus breng ik pelzen en stekels als geschenk mee voor de vrouwen die zo af en toe mijn leven opfleuren en wier harten ik alleen mag hopen te raken met mijn verhalen en mijn symbolen van vriendschap. Het doet me verdriet om een vrouw te zien wier leven haar is ontnomen in een kamp waar haar enige bezit van schoonheid haar eigen geest was. Maar ach, zeg ik dan, aangezien de kwaliteit van onze individuele geest uiteindelijk de waarde van ons leven aangeeft, wie ben ik dan om te zeggen dat deze vrouw meer schoonheid in haar leven nodig had dan ze bezat?'

M'alsum zou de reus graag hebben verteld dat wat hem aanging Kichawan zich gelukkig mocht prijzen dat ze al een leven had gehad. Geen huid verzachtende olie of lichaamsverf of mooie schelpjes of veren hadden een vrouw mooi kunnen maken die eruitzag of ze was voortgekomen uit een bizonmodderpoel. Zo'n dikke, lelijke vrouw mocht zich gelukkig prijzen dat ze haar bij haar geboorte niet meteen de hersens hadden ingeslagen! Maar de scherpe zij het beleefde afkeuring in Kinaps opmerkingen over Kichawans armzalige bezittingen, was M'alsum niet ontgaan. Dit samengevoegd met de uitlatingen van de reus aangaande zijn voorkeur voor eenzame trektochten, maakte hem voorzichtig met wat hij zei. Als hij verwachtte dat de man hem een handje hielp met de slee en hem de kortere weg naar het Land van de Dageraad wees, moest hij ervoor zorgen zijn sympathie niet te verspelen. Dus antwoordde hij rustig, niet verontschuldigend, maar zichzelf verdedigend: 'Ik kan je dit wel vertellen, Reus: voordat ik een grote hoeveelheid eersteklas vlees en vele fraaie pelzen heb geruild voor het gebruik van deze lastvrouw, speelde haar treurige leven zich af naast de vuurkuil van een man die haar geschenken noch gerief schonk. Deze vrouw was sterk, maar ze was tevens onvruchtbaar. Bij mijn volk wordt een onvruchtbare vrouw geen respect betoond, maar onderweg, als hoofdman van mijn handelsgroep, zag ik erop toe dat ze het warm had en genoeg te eten kreeg, en dat er altijd droge wanten en mocassins voor haar waren om haar in staat te stellen haar taken goed en zonder klagen te vervullen. Voor een vrouw die geen levenschenker was, werd ze beter behandeld dan de meesten, en kreeg ze bij wijze van aandacht veel van mij en mijn broeders. Dat was het minste wat ze mocht verwachten in het gezelschap van de zonen van Asticou!'

 

'Mmph. Aan de bloedklonters op haar vachten te zien zou ik zeggen dat de zonen van Asticou haar meer dan aandacht hebben geschonken. We hebben twee levens te betreuren in dit kamp, Vreemdeling. Hoe is het mogelijk dat je, totdat we de beddenvachten uit de schuilhut haalden, niet wist dat de vrouw toch niet onvruchtbaar was? Dat er een kind uit haar lichaam geboren zou zijn als ze niet naar de wereld voorbij deze wereld was geslagen door de gemaskerden?' 'Ik wist het wel.' M'alsums bekentenis was even gespannen als de uitgerekte huid die de trommel van de reus bedekte. Het kostte hem steeds meer moeite om zijn geduld te bewaren met Kinaps ongevraagde op- en aanmerkingen. De schaduwen werden langer. De lucht werd kouder. Maar al te snel zou de nacht vallen. Een volle dag van rouw zou verloren zijn en de reis naar het Land van de Dageraad werd nog langer uitgesteld. 'Ja, ik wist het,' herhaalde hij, zijn best doend berouw te simuleren. En hij vervolgde, erop vertrouwend dat de waarheid de leugens zou verhullen zodat zelfs Kichawans talmende geest ze niet zou horen: 'In mijn verdriet was ik het vergeten.' Omdat het me niets kon schelen! 'Het was zo'n pril en broos leven, Reus!' En zo totaal ongewenst door iedereen behalve zijn domme moeder. 'Na alles wat me in dit woud is overkomen, op deze reis die naar zulke goede dingen had moeten leiden, was nog een verlies, nog een geest te betreuren... was...' Was te onbelangrijk om te herinneren!

'Ach, Reus, ik kan je wel zeggen dat het te veel was voor één man om te dragen!'

De reus legde een enorme in een want gestoken troostende hand op de schouder van de hoofdman. 'We zullen het samen dragen, vriend. Ja, zeg ik, we zullen het samen dragen!'

En dus groeven ze samen een ondiepe ronde kuil in de sneeuw onder de baar. Op de bodem legden ze een laag groene balsemtakken en daaroverheen een grote slaapvacht met de harige kant naar beneden. Daarbovenop maakten ze een vuur van takken gehakt van staand doodhout. Terwijl M'alsum het vuur verzorgde en er groene takken op legde zodat het zou roken en de stank van dood zou verdrijven, liet de reus hem alleen om de gevangen muskusrat te gaan voederen en een paar spulletjes uit zijn bezittingen te pakken.

Hiervan maakte hij geschenken voor Kichawan en hij klom in de boom en legde ze op de baar terwijl hij woorden van eerbied sprak. Eerst een donzig wit koord van in elkaar gedraaide hazenpelzen, elk gevuld met mos en ganzendons. 'Hiervan kan de geest van de vrouw... Wat was haar naam, Vreemdeling, en de jouwe?'

'Ik ben M'alsum, eerstgeboren zoon van Asticou, jachtopperhoofd van het volk van het inlandse woud en oudste zoon van Meya'kwé, dochter van de stammen van het Land van Gras en het Land van de Dageraad. De lastvrouw was Kichawan, eens vrouw van Nul, dochter van... dat weet ik niet.' 'Mmph! Ik schenk dit koord van bont als een doodsgeschenk aan de lastvrouw van M'alsum, aan Kichawan, wier naam, geloof ik, in de taal van de woudstammen Sterke Rennende Vrouw betekent. Dat het zo moge zijn voor haar in het land van de geesten! Moge iedereen weten hoe sterk en volhardend en trouw Kichawan was! En moge zij met deze in elkaar gedraaide pels en huid van de snelle haas een hemd naaien om haar ongeboren geestenkind warm te houden wanneer ze met hem langs de oevers van de Grote Hemelrivier snelt!'

M'alsum fronste. De welbespraaktheid en goedgeefsheid van de reus werden vervelend; beide vernederden hem op een subtiele manier die hij niet kon meten en evenmin kon definiëren. En de man was nog niet klaar met zijn woorden en geschenken.

'En dit geef ik eveneens aan Kichawan.' De reus legde een omslag met bij elkaar passende stekelvarkenstekels op de baar en tevens een piepklein gevlochten mandje van dennennaalden met kleine geperforeerde rivierschelpen en gepolijste tanden die uit de kaken van kleine dieren waren getrokken. 'Moge Sterke Rennende Vrouw deze stekels aanvaarden! Moge Kichawan dit mandje aanvaarden! Moge zij haar naaigerei en pezen gebruiken, niet voor de verfraaiing van anderen in de wereld voorbij deze wereld, maar om deze stekels en kralen van schelpen en tanden op haar nieuwe wolkengewaden te naaien, zodat de Voorouders haar schoonheid zullen zien stralen!'

M'alsum sloeg zijn ogen ten hemel. Haar lelijkheid camoufleren zul je bedoelen! dacht hij.

En nu, als laatste geschenk, hield de reus een streng geverfde en met veren versierde hertenhoeven omhoog. 'Aanvaard de hoeven van het snelle hert, Sterke Rennende Vrouw, zodat als je vol vreugde en in schoonheid de rug van de Vier Winden berijdt, zij die je in deze wereld hebt achtergelaten het klepperen van deze ratel zullen horen en zullen weten dat je bij hen bent en waakt over diegenen die je vast zullen hebben liefgehad in dit leven!'

M'alsum kon zich inhouden om niet weer zijn ogen ten hemel te slaan.

De reus keek hem nu verwachtingsvol aan. Hij wachtte op een aanvullend gebaar van respect en dank, zo niet genegenheid jegens het lijk.

Dit was bijna meer dan de hoofdman kon verdragen. Hij kreunde binnensmonds en knarsetandde tot hij dacht dat hij een tand zou breken. Wat zou de reus wel niet zeggen als hij zou ontdekken dat het M'alsum was geweest en niet plunderende manitoes die de lastvrouw in elkaar had geslagen? Dat hij, hoewel hij niet de bedoeling had gehad haar te doden, het helemaal niet erg vond dat ze dood was? Wat zou de reus zeggen als hij wist dat, als het aan hem had gelegen, M'alsum geen vuur zou hebben aangestoken, geen baar zou hebben gemaakt, geen geschenken zou hebben aangeboden en het zeer zeker niet in zijn hoofd zou hebben gehaald om een loflied aan te heffen voor de geest van de dode lastvrouw, laat staan te dansen uit voorgewende rouw? Dat hij, als hij die keus had gehad, Kichawan in stukjes zou hebben gehakt en haar delen in de Vier Winden zou hebben rondgestrooid, zoals hij Sac en M'ingwé had rondgestrooid, opdat hun bedrieglijke geesten voor altijd verdeeld zouden zijn en niet meer in staat hem in deze wereld noch in enig andere te volgen of te bedreigen, uitgewist alsof ze nooit hadden geleefd? M'alsum sloeg zijn ogen neer. Hij wilde niet dat de reus zijn gedachten zou kunnen zien of de glimlach die aan zijn mondhoeken trok. Hij perste zijn lippen tegen zijn tanden en bracht zichzelf nogmaals in herinnering dat hij de man gunstig moest stemmen en zich moest verzekeren van zijn vriendschap om op zijn verdere hulp te kunnen blijven rekenen. Ondanks alles begon hij de reus vermakelijk te vinden. Zo groot en dominerend als hij was, deed Kinap hem denken aan de gevangengenomen beer die M'alsum lang geleden had gezien in het dorpje Sebec in het Land van het Meer diep in de wouden van het westen. Wanneer het vastgebonden dier een stukje vlees of een vriendelijk woord kreeg toegeworpen, was hij zo dankbaar dat hij de ellende en dreigementen vergat die zijn gevangenschap met zich meebracht, en ging hij blij overeind zitten en om meer bedelen! Bij het aanbreken van de dag van het huwelijk van Asticou en Wawautaésie had M'alsum gezien hoe de beer zich passief aan een leiband liet meevoeren, waarna hij werd doodgeslagen en vervolgens werd geslacht en geroosterd voor het huwelijksfeest. De vergelijking dreigde zijn glimlach nieuw leven in te blazen. De reus, in zijn duidelijke honger naar gezelschap, zat vol vragen, maar M'alsum hoefde de man maar een antwoord toe te werpen of Kinap slikte het als zoete koek. En dus, terwijl hij zijn adem uitblies op een manier die zeker zou worden opgevat als een zware melancholische zucht, gaf de hoofdman gehoor aan de behoefte van de reus om getuige te zijn van de betuiging van zijn verdriet. Zonder een woord liep hij naar de plek waar hij zijn handelswaar heen had gesleept een eind van de schuilhut vandaan, en dacht terwijl hij dat deed dat de geesten van het woud hem zeker weer gunstig gezind waren. Volgens de wetten van zijn stam was alles in de kleine schuilhut, nadat Dood daar zijn intrede had gedaan, verontreinigd, en moest dat nu achtergelaten worden. Maar de reus, die niet op de hoogte was van deze traditie, was ervan overtuigd dat frisse lucht, zonlicht en een paar bezweringen en rookwolkjes voldoende waren om het verderf te zuiveren. M'alsum, dankbaar, was niet van plan om de man tegen te spreken. Nu, neerkijkend op zijn bezittingen, gleed zijn blik liefkozend over de met banden omsnoerde welving van de grote bruine bizonhuid en de vertrouwde vormen van de parfleches en kleinere buidels die hij zo ver had meegesleept tegen zo'n hoge prijs. Voor zijn geestesoog zag hij al die prachtige dingen die hij met grote ijver had geruild met andere stammen alvorens ze te verzamelen en ze in te pakken met zorg, vertrouwen en verwachting van alles wat ze voor hem moesten bereiken. Alsof hij ze ooit achter zou kunnen laten! Verlangen beroerde zijn hart. M'alsum zag zichzelf in gedachten vol trots voor zijn handelswaar staan boven op de lichte met korstmos bedekte steile rotswanden waar Ogeh'ma, Hasu'u's vader met zijn obenen, verkoos te leven met zijn volk, zonen en vele dochters aan de rand van het woud boven de enorme zoute zee.

Hij zag de vloeiende ronding van de horizon waar die afboog naar het oneindige noorden en zuiden, en de lichte koepel van het in de buurt liggende bergachtige eiland, waar de geheimzinnige sjamaan Squam leefde met zijn vrouw en zijn heilige volk. Daar was de rivier waar Ogeh'ma en zijn volk vroeg in de zomer de trekkende zalm spietsten. Daar waren de wild stromende zijkreken waar de kariboes in de herfst doorheen waadden, en de bevervijver en de poel, en daar achter het moeras waar hij en Ogeh'ma met de broers van Hasu'u en de andere mannen van de stam elanden hadden gevangen. Hij zag het wad dat in de zomer de blote voeten van het volk verkoelde terwijl ze schelpdieren opgroeven, en die wegdroegen in druipende manden, om ze vervolgens met zeegras te omwikkelen en te koken in hun vuurkuilovens op de grazige randen van het brede zandstrand, waar kalme witgekuifde golfjes zachtjes overheen spoelden. En terwijl hij keek naar de diepe inham van de baai, wist hij dat op ditzelfde moment de eigenaardige, logge mismaakte honden die door de kuststammen zeehonden werden genoemd, op het late-winterijs, onder een wijde hemel, die zich verder naar het oosten uitstrekte dan hij kon bevatten, hun jongen met de grote ogen en witte vachten wierpen. M'alsum snoof een diepe en rustgevende teug lucht op en vulde zijn longen en neus, niet met de bijtende rook die van het groen en de langzaam brandende vacht onder de baar van de dode vrouw opsteeg, maar met de door hem opgeroepen heerlijkheid van de koele, vochtige lucht van de kust. In zijn herinnering genoot hij van de grijze doordringende mist, de nauwelijks merkbare muffe, gronderige lucht van het moeras aan de riviermond en de sterke, koude, bitter-zuivere lucht van graniet en zout en pakijs dat in enorme brokstukken in de baai dreef en hem deed denken aan de afgeworpen stukken dode huid van de witte walvissen die zich in de bronsttijd kwamen koesteren en voeden in dat overvloedige en vaak turbulente water.

Hij huiverde even en wenste zich ver weg van de ingesneeuwde begrenzing van het diepe woud, hunkerend om opnieuw onder de open hemel te vertoeven in dat gezonde land met voedsel in overvloed waar hij ooit Meya'kwé en zijn volk naartoe wilde brengen.

Hij deed zijn ogen dicht en zag voor zijn geestesoog hoe hij op zijn knieën viel voor Ogeh'ma en zijn stam. Hij boog zijn hoofd. Hij stelde zich voor dat hij het medeleven aanvaardde van hen die Hasu'u hadden aanbeden en die ongetwijfeld hem zouden aanbidden. Hoe zouden ze anders kunnen nadat hij ze had verteld hoe hij alles had geriskeerd en net als zijn ongelukkige broeders bijna het leven had gelaten tijdens zijn heldhaftige en onzelfzuchtige poging om hun dochter uit het Land van de Dageraad uit de handen te houden van de moordzuchtige manitoes, zodat hij haar en haar pasgeboren zoon veilig thuis had kunnen brengen? Aangezien er niemand meer in leven was die hem kon tegenspreken, zouden ze geen reden hebben om ook maar ergens aan te twijfelen wat hij hun verkoos te vertellen. En hij zou ze alles wat nodig was wijsmaken om zijn eigen positie in hun stam te bevorderen. Zijn woorden zouden hen tot tranen beroeren. Het volk van Hasu'u huilde gemakkelijk en vergat hun tranen weer even snel. Vervolgens zouden ze rouwen en vasten, en als het rouwen en vasten voorbij was, zouden ze van bewondering zijn vervuld, niet alleen vanwege de ruime sortering handelswaar die hij voor hen zou uitspreiden op die glanzende bruine bizonhuid, niet alleen vanwege de enorme slagtanden en harige staart en de voet met neusgaten aan de vijfde poot van Katcheetohüskw, maar ook voor de man die nu misschien onsterfelijk zou blijken te zijn. Hij deed zijn ogen weer open en terwijl hij naar de huid staarde, glimlachte hij toen hij dacht aan de waardevolle klontjes koper die erin verborgen lagen, aan de fraai geweven buidel van cederhout met mano'min-zaad, aan de klompjes witte kwarts uit het heuvelland ver in het westen, aan de eersteklas pelzen en de genezende zwammen en bast en bladeren en knollen, en aan de makuks en kegels en eendensnavels gevuld met het zoete gekristalliseerde sap waar het volk van het Land van de Dageraad zo dol op was dat ze hun zonen en dochters zouden opgeven om het te bemachtigen.

'Nou?' drong de reus aan vanaf zijn zitplaats tussen de takken. 'Welk geschenk heb jij voor je Sterke Rennende Vrouw om haar geest te behagen in de wereld voorbij deze wereld?' M'alsum kromp door het stekelige commentaar in elkaar. Hij wist niet zeker of Kinap die hatelijk had bedoeld en hij negeerde de opmerking terwijl hij op zijn knieën ging zitten en de dichtstbijzijnde parfleche doorzocht, en wetend dat daar de minst waardevolle artikelen in zaten, haalde hij een pakketje medicinale bladeren en gedroogde zwammen te voorschijn.

'Mmph!’ zei de reus toen hij hoorde wat erin zat. 'Ik betwijfel of ze nu behoefte heeft aan medicamenten. Denk maar liever even na of je geen kralen of veren of koperen snuisterijtjes of misschien kleine brokjes koperen steen hebt die de donderwezens misschien wel tot sieraden voor haar kunnen slaan. Dat zou ze wel fijn vinden! En wat dacht je van zoet sap? Ja, volgens mij zou ze dat ook wel fijn vinden. Handelsreizigers die noord- of oostwaarts naar het Land van de Dageraad reizen, hebben meestal meer dan genoeg van die magische zoetigheid om de jonge meisjes van de kuststammen te verleiden zich aan te bieden in ruil voor een lik... mijn excuses voor de vergelijking. Maar jij bént toch een handelsreiziger?' 'Ja, dat is zo! En ja, ik heb inderdaad koper bij me. En ja, ik heb zoet sap om een glimlach te toveren op de gezichtjes van de vele kinderen van de stam van mijn vermoorde vrouw, en voor de oude mannen en vrouwen wier tandvlees behoefte heeft aan een streling en die weinig andere zoetigheid proeven in hun laatste dagen. Maar, Reus, doden eten toch zeker niet meer in de wereld voorbij deze wereld?' 'Wie zal het zeggen? Van het kleine beetje dat jij me hebt verteld, begrijp ik dat het leven van je lastvrouw naargeestig en bitter was. Schenk haar dus de helderheid van koper! Schenk haar nu zoetigheid als tegenwicht voor al het zuur dat ze van anderen heeft moeten slikken die niet evenveel rekening met haar behoeftes hebben gehouden als de zonen van Asticou. En misschien zal haar verloren geestkind glimlachen om de smaak van zoet sap. Vooral als je er wat van hebt bewaard aan de bijtstokjes in de plooibare holle snaveltjes van jonge eendjes. Alle kleintjes zijn dol op eendenzuigstokjes!'

'Ja, natuurlijk heb ik eendenzuigstokjes bij me, maar in het Land van de Dageraad zijn er veel kinderen en oude mensen. Ik zal niet genoeg overhouden om uit te delen als ik er hier wat van achter laat. En het is algemeen bekend dat ongeboren en naamloze dode kleintjes geen geest bezitten om zoetigheid aan te verkwisten.'

De reus slaakte een diepe, spijtige zucht: 'Ik zeg nogmaals: wie zal het weten? Het lijkt een harde veroordeling voor hen die het minst verantwoordelijk zijn voor hun eigen lot. Een teder klein teken van leven in de moederbuik, een hartenklop of een hieltje of een elleboog die hard tegen de tastende vaderhand aan schopt - dit was voor mij bewijs genoeg van leven en geest in een tijd toen alle hoop en dromen van de toekomst van mijn dierbaren groeiden in één onzichtbare kleine gedaante. Als zij niet geboren was, als zij samen met haar moeder was gestorven, zou haar geest op de een of andere manier hebben doorgeleefd, al was het maar in mijn hart. Erken je deze waarheid niet als je de pijn van het verlies van je eigen verdronken zoontje voelt?'

De enige pijn die M'alsum nu voelde, werd veroorzaakt door de gedachte om zelfs maar het geringste beetje van zijn handelswaar kwijt te raken. Hij trok een lelijk gezicht terwijl hij de banden van de grote bizonhuid losknoopte, en hij hield zichzelf voor ogen dat als een klein deel van zijn koper en een zoet eendenzuigstokje de prijs waren die hij moest betalen om zich te verzekeren van de sympathie en de medewerking van de reus, hij daar zonder spijt afstand van zou doen. Met Kinap aan zijn zij zou hij spoedig de slagtanden van Katcheetohüskw hebben afgesneden en onderweg zijn naar het Land van de Dageraad. Zonder de hulp van die man zou hij weleens wekenlang in de sneeuw van het inlandse woud kunnen vastzitten.

En dus bood M'alsum, met goed verhulde tegenzin en ergernis, Kichawan en haar onvoldragen kindje zijn geschenken aan van kostbaar koper en zoet sap. Toen hij de gepaste woorden van lof en dank en - jazeker - zelfs van genegenheid en diepe wroeging over hun verscheiden uitsprak, drong het tot hem door dat dit ogenblik misschien wel een volgend geschenk van de woudgeesten was. Aangezien de onverwachte verschijning van de reus hem ervan had weerhouden om het lichaam van de lastvrouw te verminken, kon Kichawans geest vrij naar de geestenwereld reizen, waar ze naar alle waarschijnlijkheid kwaad zou spreken over hem tegen de Voorouders, en waarvandaan ze naar believen kon terugkomen om hem te bezoeken. Het zou dwaasheid zijn om geen poging te doen vrede te sluiten met de dode vrouw! Door zijn vermoeidheid en de teleurstellingen en beproevingen van de reis had hij dit niet eerder ingezien. 'Moge de geest van Kichawan, Sterke Rennende Vrouw, de klaagzang aanhoren van M'alsum, hoofdman van deze groep en eerstgeboren zoon van Asticou van het inlandse woud en van Meya'kwé van de volkeren van het Land van Gras en het Land van de Dageraad!' Hij zong de woorden en dacht toen: Moge de 'schim' van Kichawan - als de reus gelijk heeft dat er iets dergelijks bestaat - mijn voorgewende berouw welwillend bezien en geloven dat er, aan het einde van haar meelijwekkende leven, minstens één man was die haar verscheiden betreurde en wie het iets kon schelen dat ze had geleefd.

De woorden bleven stromen, nu met gevoel, niet voor de vrouw maar voor zichzelf. De geest van Kichawan moest glimlachend op hem neerzien als ze het land van de Voorouders bereikte. Ze moest herinneringen aan slagen en beledigingen en verkrachting terzijde schuiven en zich alleen maar herinneren dat hij op de dag dat ze stierf lovend had gesproken over haar kracht en vaardigheden, en met tederheid over haar ongeboren kind. Misschien zou ze dan tevreden zijn om voor altijd in het rijk van de hemelgeesten te blijven? Misschien...

'En dan te bedenken dat ik je aanzag voor een zwijgzame man!'

De opmerking van de reus maakte een eind aan M'alsums klaagzang. Hij keek om zich heen in de vallende duisternis en was verbaasd om de eerste sterren aan de koude noordelijke hemel te zien schitteren.

'Nu zul je dansen,' zei de reus. 'Ik zal voor het vuur zorgen. Ik zal het ritme van je verdriet slaan voor je Sterke Rennende Vrouw en haar verloren kind... en voor die verloren levens voor wie je geen klaagzang hebt laten horen: je verdronken zoon en de broeders en vrouw die je, zoals je beweert, vermoord hebt zien worden op deze reis naar het Land van de Dageraad.'

De donkere ondertoon van afkeuring en misschien zelfs achterdocht in de stem van de reus liet geen ruimte voor twijfel.

'Ik... Ik heb ze beweend voordat jij er was!' loog hij, zichzelf vervloekend om zijn onvoorzichtige slordigheid. 'En je moet me geloven als ik zeg dat ik ze heb zien sterven!'

'Moet ik dat? Heb je dat? Mmph. Dat zeg jij, Vriend, dat zeg jij. Maar nu moet je dansen. De geesten van je doden eisen dat.'

En dus danste hij.

Niet als uiting van verdriet over de dood van Kichawan en het ongeboren kindje, of als teken van rouw voor het verlies van zijn vermoorde broeders en vrouw en kleine verdronken zoon.

Hij danste voor zichzelf, voor de gunstige indruk en de sympathie die de dans zou opwekken in de ogen van de reus. Langzaam, zeker, opzij stappend in een cirkelvorm, het patroon aangevend van de eeuwige cyclus van het leven zoals die zich onverbiddelijk van leven naar dood en opnieuw naar leven bewoog, danste hij.

Als een slaapwandelaar die wiegde op ritmes even oud als de aarde onder het sneeuwpak waarover de reus de dakhuid van de schuilhut had uitgespreid, opdat de mocassins van de hoofdman droog zouden blijven tijdens zijn bezoeking, danste M'alsum.

Hij had zijn speer niet in zijn hand. Hij keek niet schichtig naar de bomen.

Hij hulde zich in vertrouwen, want hij was er nu van overtuigd dat de reus was wie hij beweerde te zijn: een eenzame, rondtrekkende verhalenverteller, lang van stof maar wijs en vriendelijk en soms op zijn hoede, iemand wiens barmhartige inborst hem er misschien vatbaar voor maakte om door een uitgeslapen, slimme man gemanipuleerd te worden, maar die zich niet gemakkelijk in de maling zou laten nemen.

Gesterkt door deze wetenschap danste M'alsum. Die hele lange nacht en de volgende drie dagen en nachten danste hij. Er bestond geen plechtiger of ogenschijnlijk oprechter rouwklager dan M'alsum! Hij jammerde. Hij kreunde. Hij huilde. Hij zuchtte en huiverde en schreeuwde de namen van zijn doden uit met wat elke toeschouwer zou hebben aangezien voor oprechte liefde en verlangen. Zijn lichaam zwaaide heen en weer op het hartslagritme van de trommel, en al die tijd verheugde hij zich inwendig over de moorden die hij had gepleegd.

Hij dwong zichzelf tot een smartelijke grimas toen hij een lach onderdrukte bij de herinnering aan de domheid en lichtgelovigheid van zijn broers.

Hij gooide zijn hoofd in de nek en zond, onder het opdreunen van klaagzangen, onuitgesproken maar hartstochtelijke dankbetuigingen aan de krachten der Schepping voor zijn bevrijding, niet alleen van de afhankelijkheid van zijn broeders en van de verantwoordelijkheid voor een paar vrouwen en kinderen waar hij niets voor voelde, maar tevens voor het op zijn weg brengen van een reus van een man die hem spoedig zou helpen de slagtanden van de machtige mammoet af te snijden en hem dan de korte weg naar het Land van de Dageraad zou wijzen!

'Ah yah!' riep hij uit terwijl hij ronddraaide en boog en zich voor de geest haalde hoe het zou zijn als hij en Kinap de kust bereikten met de slee waarop de waardevolle handelsgoederen hoog opgestapeld lagen, met als kroon de enorme slagtanden van de legendarische mammoet. 'Ah yah hay!' riep hij, vooruitlopend op zijn glorieuze aankomst in het Land van de Dageraad, waar hij, na het verplichte vertoon van droefenis over de voortijdige en onafwendbare dood van Hasu'u, zich opnieuw zou verzekeren van de bewondering van haar vader en broeders. Het waren goede mannen, vertrouwende mannen, vriendelijke mannen die in de korte tijd dat hij onder hen had gewoond hadden bewezen niet in staat te zijn tot bedrog of hebzucht, en die eigenschappen ook niet in de motieven van anderen vermoedden. Ze gaven royaal aan iedereen die op hun weg kwam en waren allesbehalve zuinig bij hun jaarlijkse bijdrage van vlees en pelzen en zo nu en dan een jong meisje aan de sjamaan die met zijn vrouw en volgelingen op het heilige eiland leefde. Men geloofde dat de magische krachten van Squam het wild naar het land en de vis naar de zee lokten, en hoewel de Magische Man al meer winters dan iemand zich kon herinneren zijn heiligdom niet had verlaten, vond niemand dat vreemd. Wat een truc! had M'alsum toen gedacht, en dat dacht hij nu nog. Vlees krijgen zonder er ooit op te hoeven jagen! Aanbidding te aanvaarden zonder je gezicht te hoeven laten zien! Hij had Ogeh'ma en zijn volk bij zijn vertrek beloofd dat hij zou terugkeren met geschenken van de rijkdom van het inlandse woud, geschenken die henzelf en hun heilige man zouden doen glimlachen. Spoedig zou hij die belofte kunnen nakomen, en met een minimum aan manipulatie zouden ze hem loven als Mammoetdoder en Brenger Van Goede Dingen Voor Het Volk! Wat zou die oude Squam daarvan zeggen?

'Ah yah!' schreeuwde hij tegen de Vier Winden terwijl hij zijn uiteindelijke terugkeer als een jachtopperhoofd voor zijn geestesoog toverde - en ja, misschien zelfs als een Magische Man -, naar het armzalige kleine dorp van zijn vader waar hij Asticou aan zijn eigen speer zou rijgen en eindelijk in staat zou zijn om zijn dierbare Meya'kwé te overladen met alle beloningen waarvan ze zich in zijn hart al had verzekerd.

En hij danste en danste maar door. Onder een koude en stralende zon.

Onder nachtelijke hemels bezaaid met sterren en doorkliefd door de withete sporen van meteoren verloor hij alle besef van tijd. Een keer, opgeschrikt door iets waarvan hij had kunnen zweren dat het een zacht zuchten van een beer was, bleef hij gespannen staan, in de verwachting een beer die pas ontwaakt was uit zijn winterslaap het rouwende kamp binnen te zien dringen. Maar in de nacht was er niets dreigends te bekennen. Alles was rustig. De reus zat gewikkeld in zijn vachten onverstoorbaar naast het vuur, met dat eigenaardige stuk hout op zijn schoot, zijn bedekte hoofd hoog opgericht, terwijl zijn grote in wanten gestoken handen het trage, onverbiddelijke ritme van de trommel sloegen. En dus danste M'alsum steeds maar door en hield hij alleen maar op als hij de behoefte voelde zich te ontlasten of als zijn spieren verkrampten en zijn benen, trillend van uitputting, weigerden zijn gewicht nog langer te dragen. Dan pas stopten de trommelslagen.

Dan pas dook de reus als een enorme vleermuis op de hoofdman af om warme vachten om zijn lichaam heen te slaan en zijn pijnlijke spieren te masseren. Hij hield hem gesmolten ijs voor om de dorst van de danser te lessen en zijn honger te stillen en hij moedigde M'alsum aan om zo lang als nodig uit te rusten.

'Maar niet te lang, om de geesten van de doden geen aanleiding te geven wrok te koesteren, waardoor ze zouden kunnen besluiten je in je slaap op te zoeken met het doel je geest uit je hoofd te zuigen en die voor zichzelf op te eisen!' In het licht van de recente gebeurtenissen leek M'alsum dit vooruitzicht nog onaangenamer dan de reus had kunnen vermoeden, maar omdat hij al een hoop moeite had gedaan om elke mogelijke dreiging van de kant van de geesten van zijn vermoorde broeders af te wenden, maakte hij zich alleen nog zorgen om Kichawans geest. En in aanmerking genomen hoeveel tijd hij zojuist had doorgebracht met het sussen van enigerlei gevoelens van vijandigheid die ze nog tegen hem zou kunnen koesteren, hoe groot kon de dreiging van de geest van de vrouw nog voor hem zijn? Desalniettemin, met de waarschuwing van de reus in gedachten, gunde hij zichzelf niet meer dan korte momenten van slaap, waarbij hij af en toe droomde van een beer die in de buurt rondscharrelde en hij telkens weer dankbaar was als hij Kinap naast zich zag als hij wakker werd, altijd klaar om hem te helpen eventuele geesten die hem kwamen halen af te weren en hem aan te moedigen als hij zijn dans voortzette. Alleen een blinde zou het niet zijn opgevallen dat de reus alleen dan van zijn zijde week om op zijn trommel te slaan, zijn blaas te legen en zijn gevangengenomen muskusrat te voederen.

'Ik ben je dankbaar voor je zorgen, want ik zou zonder jou niet in staat zijn geweest mijn dierbare doden te bewenen,' zei M'alsum tegen hem, met de gedachte dat het een goed idee zou zijn om de trots van de man te strelen en tegelijkertijd uiting te geven aan een toenemend gevoel van zorg. 'je voert je muskusrat met zorg en regelmaat, Reus, maar ik heb jou nog geen enkel hapje voedsel tot je zien nemen sinds het begin van mijn vasten. Je moet jezelf om mij geen voedsel en kracht onthouden!' Anders ben je mij van geen nut als de tijd daar is om de slagtanden van de machtige mammoet af te snijden en mijn slee mar het Land van de Dageraad te trekken! 'Waarachtig, Kinap, je behoeft niet samen met mij te vasten en te rouwen.'

'Maar, Vreemdeling, dat moet ik wel,' antwoordde de man met zijn lage, diepe, korrelig rasperige stem. 'Tijdens mijn reizen heb ik geleerd dat, ondanks wat sommigen zeggen, de Cirkel van het Leven ons allemaal omsluit. Sinds voor het begin der tijden, van man en beest - in feite van alle levende dingen, zelfs korstmossen en zwammen en water en stenen - mag niets buiten de heilige Cirkel staan. Alles moet zijn leven uitleven zoals voor hun soort is uitgestippeld tot Dood komt om ze te transformeren, te hervormen en hun doel opnieuw vast te stellen binnen in het heilige Geheel. En toch, eenmaal in de omhelzing van Dood - hoewel ze voor eeuwig in de Cirkel blijven en altijd deel blijven uitmaken van het Geheel - zijn ze voor ons in dit leven voor altijd verloren, want de Cirkel draait altijd door en het heilige Geheel verandert voortdurend.'

De reus zweeg, bewoog zich onrustig in de zwaarte van zijn capuchon en zijn gewaden, en slaakte toen een zucht waarin een glimlach doorklonk. 'Ach, Vriend, het is niet allemaal droefenis, deze Dood en sterven! Wie van ons kan zeggen hoe lang de geest van jouw Kichawan met haar ongeboren kind op de rug van de Vier Winden zal voortsnellen nadat haar schim deze aarde heeft verlaten? Hoe zal zij door Dood getransformeerd worden? Zal ze de geest zoeken van een pasgeboren baby waarin ze met haar ongeboren kind herboren zal worden? Dat zou toch kunnen! Of misschien wordt ze opnieuw geboren als een vogeltje in een nest of als een jong in een leger, als een voortbrengsel van de vogels of dieren uit wier vlees haar laatste of favoriete maal bestond. Of misschien zal ze worden getransformeerd tot mist of als regen neerkomen in het koele water van een inlandse kreek waar jij je op een warme zomerdag overheen buigt om je dorst te lessen, en daardoor de zegen zult ontvangen van haar dierbare geest. Mmph. Ik vind het een troostrijke gedachte. En toch moet Dood het hart kwellen met verlangen naar diegenen die in dit leven voor altijd voor ons verloren zijn. En dus zeg ik dat het verdriet dat een man voelt bij de dood van zijn dierbaren, hetzelfde verdriet is dat iedereen moet delen. Wij lopen in dit leven samen op de rand van de Heilige Cirkel, mijn vriend. Het pad is altijd smal want de Cirkel draait altijd door, beweegt zich altijd voorwaarts, nooit terug, en dus zijn we allemaal voorbestemd om onze geliefde vrouwen en kinderen en ouders en vrienden te zien wegvallen in het Grote Geheel, om getransformeerd te worden, totdat ook wij ons bij hen moeten voegen. En daarom, zoals ik heb gezegd, zullen we dit samen dragen. Het is niet goed voor een man om alleen te rouwen.'

M'alsum dwong zich tot een zwakke glimlach van waardering. Hij vond de neiging tot filosofische beschouwingen van de reus hoe langer hoe vervelender. Lange en zware woorden mogen dan voedsel zijn voor de geest van sommigen, maar ze vielen niet best op een lege maag. De hoofdman had nooit geduld gehad met mensen die de alwetende uithingen; het bleken altijd eerder twijfelaars dan doelbewuste mannen te zijn, en hij was altijd in staat geweest hun wil ondergeschikt aan de zijne te maken. In de reus had hij echter iemand gevonden die moeilijk van zijn stuk te brengen was.

Met moeite kon hij zijn glimlach in stand houden. Als hij de kracht en de kennis van de reus niet nodig had gehad, dan zou het hem niets hebben kunnen schelen of de man wel of niet at. Of dat hij met hem meerouwde of niet. Of dat hij het vuur brandend hield, of doorging het ritme aan te geven van deze rouwdans op dat valse trommeltje. Het enige wat hem kon schelen was dat de reus op krachten bleef en zijn belofte gestand deed om hem te helpen de slee te trekken en hem de korte weg naar het Land van de Dageraad te wijzen. En dus moest M'alsum ervoor zorgen dat de rouwdans doorging en kwam hij wankelend weer overeind. En hij danste door. Hij deed zijn ogen dicht, liet zijn gedachten zweven in een sussende zwarte vergetelheid van het niet-denken tot het getrompetter van een mammoet in de verte hem met een schok terugbracht naar de werkelijkheid. Hij bleef stokstijf staan en keek om zich heen. Net als toen hij zich had verbeeld het gezucht van een beer te horen, was alles rustig, behalve het zuchten van de wind in de bomen en het trage, ononderbroken ritme van Kinaps trommel. Wat hij ook gehoord had, als hij al iets gehoord had, was nu stil. Hij zei tegen zichzelf dat hij het zich had verbeeld, dat de enige mammoet in dit woud, of misschien in de hele wereld, dood in het ravijn lag.

Boven zijn hoofd liet een meteoor een spoor achter aan de hemel. M'alsum keek omhoog. Het bleke, waterig blauwe schijnsel van het noorderlicht sidderde door de nacht. Hij fronste. Welke nacht was het? De derde nacht? De vierde? 'Ah!'

Het was toch zeker wel de vierde nacht! Spoedig zou de vijfde dageraad aanbreken en dan kon hij een eind maken aan die vervloekte dans. Spoedig! Spoedig!

Maar wanneer? Wanneer?

Hij had er geen idee van. En dus bleef hij dansen. Om wakker te blijven kneep hij in zijn vachten en sloeg hij zichzelf tot zijn huid pijn deed. Hij probeerde op alle mogelijke manieren zijn ogen open te houden, door sterren te tellen, of bomen, of door naar de enorme gestalte van de reus te kijken, die met zijn nog altijd verborgen gezicht vlak bij Kichawans baar gehurkt zat en eindeloos op zijn vervloekte trommeltje sloeg terwijl hij het vuur verzorgde. Een keer, toen hij over zijn eigen voeten struikelde, werd hij wakker genoeg om de reus te zien wegkuieren om een stomende straal urine de sneeuw in te spuiten, om hem te zien neerhurken om zich te ontlasten en vervolgens tussen zijn spullen te zien rommelen op zoek naar voedsel voor de onzichtbare muskusrat.

Even, toen de man in de richting van de bomen liep, had hij kunnen zweren dat toen Kinap over een harige schouder naar achteren keek, de gloed van het noorderlicht het langwerpige gezicht van een afschuwelijk verminkte beer verlichtte. M'alsum deed zijn ogen dicht en schudde met zijn hoofd om het onmogelijke beeld kwijt te raken. Toen hij opnieuw keek, boog Kinap zich over zijn bezittingen en ging zijn hoofd weer schuil in de capuchon. Hoewel M'alsum een behoorlijk eindje van hem vandaan was en de wereld zag door het mistige waas van extreme uitputting, zag hij de muskusrat van achter een van Kinaps enorme benen naar hem gluren.

Met de spitse snuit als die van een vos was het knaagdiertje veel groter dan enige muskusrat die M'alsum ooit had gezien. Hij zag de glinsterende zwarte oogjes en witte dolkachtige tanden toen het grauwde en kauwde op wat hij zojuist had gekregen. Toen schoof de reus het dier weer onder de kariboehuiden.

Daar was hij blij om. Er was iets met die muskusrat dat hem zowel met ergernis als met weerzin vervulde. Hij kon zijn reactie evenmin begrijpen als hij kon begrijpen hoe een man een dergelijk beest als geschenk wilde gebruiken, behalve dan natuurlijk als hij het aan het vetmesten was om het vervolgens te villen en te roosteren. Maar zelfs dan nog zou zijn huid een minderwaardige pels vormen, en zijn vlees zou nog niet genoeg zijn om een hond zijn buik vol te laten eten. Hij deed zijn ogen opnieuw dicht, en terwijl hij danste verbeeldde hij zich dat hij die kleine moerasrat onder zijn hak vermorzelde. Hij vond het een leuke truc. Als hij niet bang was geweest om zich de afkeuring van de reus op de hals te halen, zou hij zichzelf een glimlach hebben toegestaan bij de gedachte aan de voldoening die het hem zou schenken om de botten van het kleine knaagdier te horen kraken en te voelen hoe zijn ingewanden het begaven onder zijn gewicht. Toen, zonder waarschuwing, draaide de muskusrat zich om, beet hem met zijn vlijmscherpe tanden in zijn hiel en zei blazend: Je stinkt naar de muskus van je leugens, M'alsum, Eerstgeboren Zoon van Asticou! Denk je heus dat je al wat je in dit woud hebt gedaan achter je kunt laten ? Ik zie en herken je als wat je bent! En wat je ook doet of zegt of waar je ook heen gaat, je zult mij nooit kunnen doden!

M'alsum huiverde toen hij met een schok besefte dat hij in slaap was gevallen en staande had gedroomd. Hij liet zich van pure uitputting op zijn knieën zakken. Hij hoefde niet naar zijn in mocassin gestoken hiel te kijken om te weten dat de muskusrat hem niet gebeten had. Hij had niet gesproken en hem bedreigd. Hij bevond zich nog steeds daar tussen die bomen, waarschijnlijk sliep hij, of zat hij te knagen op wat de reus hem gevoerd had, terwijl hij zich warm hield onder Kinaps eersteklas kariboehuiden, waar hij zich blijkbaar graag verstopte voor het licht van zowel de zon als de sterren. M'alsum liet zijn hoofd hangen. Hij wreef zijn slapen met de toppen van zijn in wanten gestoken handen. Hij wist dat de stem die hij had gehoord afkomstig was uit zijn eigen hoofd. Hij herkende die als wat hij was: de stem van een schuldig geweten. Hij vervloekte hem, beschouwde hem als een zwakheid, als groene schimmel die in een bewaarkuil goed voedsel wegvrat, het vlees verwekend, afbrekend, de essentie van bloed en kracht eruit halend, tot het alleen nog geschikt was om aan oude mannen en vrouwen gevoerd te worden wier tanden en tandvlees week en gevoelig waren geworden. Hij huiverde van afkeer. Ondanks zijn geschenken en gezangen en eindeloze gedans waren de geesten van zijn dode broeders en vrouwen nog altijd bij hem, verstrengeld met de kern van zijn ziel. Hij vervloekte ze allemaal. Hij wilde ze niet horen! Hij was blij dat ze dood waren! Hij huiverde opnieuw. Hij keek om zich heen. Fronste. De nacht leek op zijn eind te lopen. De wereld was blauw geworden; de sneeuw en bomen en rotsblokken leken allemaal kneuzingen te hebben in het licht van het vervagende noorderlicht, en langs de oostelijke horizon was alles van een galachtig algengeel en roze. Hij kromp in elkaar. Het was werkelijk van geesten vergeven, dit woud! Er was hier iets dat aan de beste van mannen vrat. Was hij maar op weg naar het Land van de Dageraad. Was hij maar... 'Sta op, Danser!'

M'alsum kromp in elkaar. Hij kneep zijn ogen half dicht. De reus liep met grote passen naar hem toe vanaf de plek tussen de bomen waar hij zijn spullen bewaarde. 'De vierde nacht is verstreken!' verkondigde Kinap. 'Het is de vijfde dageraad, mijn vriend! Je hebt lang genoeg getreurd! En door je uitingen van verdriet en de marteling van je dans heb je mij je ware hart getoond! Alleen een goede en zorgzame man zou hebben doorstaan wat er van je gevergd werd. Dus nu is het tijd voor jou en mij en Musquash, mijn muskusrat, om ons voor te bereiden op onze reis.' 'Je gaat me de korte weg wijzen naar het Land van de Dageraad?'

'En je helpen je slee te trekken, zoals ik heb beloofd.' De hoofdman kwam overeind. Dat was niet gemakkelijk. Hij was zwakker dan een zuigeling en stond zo wankel op zijn benen als een pasgeboren reekalf. Toch lukte het hem te blijven staan, nog steeds fronsend, en hij verbaasde zich toen hij de muskusrat hoog op de schouders van de reus zag zitten met zijn lange, magere in beenbekleding van bont gewikkelde ledematen om de nek van de man geslagen. M'alsum staarde. Het knaagdier was geen moerasrat! Het was een jongen! Een kleine, magere jongen met een spitse snuit en zwarte ogen van niet meer dan zes winters oud, gekleed in een reistuniek van een allegaartje van huiden, en als capuchon de aan elkaar genaaide pelzen van muskusratten, waarvan het besnorde hoofd van een enkel knaagdier boven zijn voorhoofd naar voren staarde.

De reus lachte toen hij de uitdrukking van verbazing zag op het gezicht van de hoofdman. 'M'alsum, zoon van Asticou uit het Inlandse Woud, het is tijd dat je kennismaakt met Musquash, zoon van Kinap. Er zit nog niet veel vlees op zijn botjes, maar op een dag zal dat wel zo zijn. Op het oog lijkt de jongen misschien niet veel, dat geef ik toe, maar hij is net zo pienter en vlug en vindingrijk als een kleine moerasrat. Als hij zou kunnen spreken, zou hij de volmaakte zoon zijn, maar dan zou zijn moeder hem nooit hebben afgestaan en zou ik hem niet mee hebben kunnen brengen als geschenk voor een eenzaam kind!' 'Je zou je eigen zoon weggeven?'

'Hij zal in betere handen zijn dan de mijne.'

M'alsum ontmoette de vaste, vijandige blik van de jongen en besloot dat als het zijn kind was geweest, hij hem ook niet zou hebben gehouden.

In het vervagende licht van het blauwe noorderlicht, en tegen het heldere daglicht in zijn rug, leek het kind omlijst te zijn door gouden vlammen toen hij zijn zwarte ogen samenkneep, grommend zijn witte dolkachtige tandjes liet zien, en als een opgejaagde gans tegen M'alsum blies. Geschokt deed M'alsum onwillekeurig een stap terug en hij kwam te laat tot de ontdekking dat zijn benen niet langer dienst wilden doen. Hij viel zonder waarschuwing achterover en lag op zijn achterste met zijn benen wijd en steunend op zijn handpalmen omhoog te staren, terwijl de reus zijn bedekte hoofd schudde.

'Vergeef de jongen. Hij heeft goede reden om vreemdelingen niet te vertrouwen. En wat jou aangaat, Vriend, jij moet nu rusten. Je bent een wandelend lijk.'

'Ik ben inderdaad moe,' gaf M'alsum toe. 'Maar om je de waarheid te zeggen weet ik niet zeker of ik kan sterven.' 'Mmph. We kunnen allemaal sterven, Vriend! Vooral als de beer die in de buurt van dit kamp aan het rondsnuffelen was terugkomt en besluit vlees van ons te maken.' 'Beer? Dan was het dus toch echt? Waarom heb je me niet gewaarschuwd?'

'Waarvoor? Ze kwam, besnuffelde alles, en ging er zonder ons verder lastig te vallen weer vandoor. Een grote beer, te groot voor twee mannen om te eten of te vervoeren. Aangezien wij geen van beiden behoefte hebben aan haar huid of van plan zijn naar dit deel van het woud terug te keren, zou al het vlees dat we hier op zouden slaan waarschijnlijk verspild zijn. Bovendien heeft ze misschien jongen. Het zou niet best zijn om een zogende moederbeer te doden. Maar, bij de krachten van de Schepping, hoewel ik dankbaar ben voor het gerookte vlees en vet dat ik in mijn reisbuidel bij me draag, zou ik heel wat geven voor een stuk vers vlees afgesneden van een grote buit!' 'Er is vlees, groot vlees,' zei M'alsum. Nu hij er zeker van was dat al zijn hoopvolle verwachtingen voor zijn toekomst in het Land van de Dageraad op het punt stonden bewaarheid te worden, vertelde hij de reus over de grote mammoet die hij in het ravijn de dood in had gejaagd.