- 1 -

Pijlen vlogen door de lucht.

Kariboes werden getroffen.

Hasu'u kromp in elkaar. Het leek alsof er niet meer dan een ogenblik voorbij was gegaan sinds haar kapers over de top van een brede, stenige heuvel waren gesjokt en een kleine kudde boskariboes in het oog hadden gekregen die bij elkaar stonden op het bevroren oppervlak van een rond moerasmeertje in het zwaar beboste dal dat zich voor hen uitstrekte.

Ze was zo moe dat ze amper had gemerkt dat Tórnarssuk zijn hand had geheven. Op de een of andere manier was er een commando doorgegeven, en nu vlogen de pijlen, keften de honden en namen de kariboes in het rivierdal een wilde vlucht in de richting van de bomen, te laat voor sommige: twee koeien lagen al op het ijs. En nog steeds vlogen de pijlen door de lucht. Nog een koe werd geraakt. En nog een.

Een vijfde, in de keel getroffen, zakte door haar voorpoten. Hasu'u's adem stokte. De vaardigheid, snelheid en dodelijke nauwkeurigheid waarmee haar kapers hun vliegende stokken met de stenen punten uit hun kromme hardhouten bogen afschoten, deed een schok door haar lichaam gaan. Ze gebruikten vandaag lange pijlen, niet de korte, slanke schachten zonder punt waarmee ze korhoenderen en konijnen en af en toe een eekhoorntje hadden neergeschoten. De geluiden van de jacht drongen als speren in haar zintuigen door: het gesuis van pijlen die door de ijle lucht vlogen, het geluid van de boogpezen die tegen de leren armbeschermers van de boogschutters sloegen, het oppervlakkige in- en uitademen terwijl de jagers steeds maar weer nieuwe vliegende stokken uit hun kokers trokken, om ze vervolgens op de boogpees te zetten en feilloos op hun prooi af te schieten.

Dit alles deed haar bloed sneller stromen en haar hart bonzen.

Nu begreep ze eindelijk de ware kracht van haar kapers en de reden waarom zij werden gevreesd. Een man die op speren of steenwerpers of knuppels moest vertrouwen, was niet opgewassen tegen bedreven boogschutters. Zelfs de beste speer met de zwaarste punt, geworpen door de meest ervaren en krachtige hand - met behulp van de meest volmaakt uitgebalanceerde sperenwerper - kon zich niet meten met de snelheid, afstand en nauwkeurigheid van een goed afgeschoten pijl! Een boogschutter kon zowel vanuit dekking als vanaf open terrein schieten, op korte of lange afstand van zijn prooi. Met een enkele pijl kon hij vogels neerschieten, of klein wild, of zelfs vis, en samen met andere boogschutters kon hij met een groot aantal pijlen groter, gevaarlijker wild verwonden en verzwakken, om daarna het karwei met speren af te maken.

Ach, dacht ze, terwijl ze nu naar hen keek, als M'alsum haar kwam halen, zou hij ongetwijfeld worden gedood, tenzij hij stiekem kwam, tenzij hij erg voorzichtig was, tenzij hij even wijs en slim was als de wolven waarnaar zijn ouders hem hadden vernoemd.

Hasu'u haalde stokkend adem.

Waarom is hij niet gekomen? Waarom? Waarom?

Elke dag keek ze achterom of ze hem zag. Elke nacht lag ze wakker naast een man die niet de hare was, met het kind van een dode vrouw aan haar borst, wachtend, verlangend naar M'alsum, zo hevig naar hem hunkerend dat haar hele wezen pijn deed... en tegelijkertijd met een zo grote liefde voor hem dat ze, omdat ze voor zijn leven vreesde, hoopte dat hij niet zou komen.

Kerf In Oor duwde zijn snuit in haar hand. Hasu'u keek op hem neer. Het verbaasde haar niet dat de hond naar haar toe was gekomen vanaf de slee waarop Törnarssuk had beslist dat Kerf In Oor moest zitten samen met de zeven pups die ze de dag tevoren had geworpen. Kerf In Oor leek haar stemmingen even goed aan te voelen als de plunderaars de weersveranderingen. De vrouw uit het Land van de Dageraad richtte haar hoofd fier omhoog terwijl haar vingers, als teken van dank aan de hond die haar probeerde te troosten, de zijkant van de hondenkop streelden.

Haar neusvleugels verkrampten. Ze rook de scherpe lucht van adrenaline vermengd met de stank van de ongewassen lichamen en kleding van haar kapers die om haar heen stonden, elke man even gespannen als zijn boog, en even gevaarlijk.

Hasu'u liet zich fronsend op haar knieën zakken, en omdat ze aanvoelde dat de mannen op het punt stonden naar voren te snellen om hun prooi af te maken, sloeg ze een arm om de nek van Kerf In Oor om de hond ervan te weerhouden samen met de jagers de heuvel af te rennen. Ze telde tien gevelde of wankelende kariboes op het ijs. De gevallen en gewonde dieren - die waren overvallen terwijl ze stonden te soezen en te herkauwen in het vrije veld, zoals voor hun soort gebruikelijk was tijdens de trek, waarmee ze probeerden een verrassingsaanval van wolven voor te zijn - hadden geen schijn van kans tegen de menselijke roofvijanden die op een volgend geluidloos teken van hun tunraq nu naar voren stormden en joelend en schreeuwend heuvelafwaarts renden.

Hasu'u huiverde. Ze herinnerde zich hoe deze mannen uit het woud te voorschijn waren gekomen en haar eigen groep hadden overvallen. Ze keek hoe ze afdaalden naar de gevallen en in paniek geraakte kariboes, terwijl elke jager zijn eigen pijlen terughaalde en met benen speren zijn prooi afmaakte, en Avataut krijsend op de schouders van de in de keel getroffen koe sprong en zijn hand naar voren bracht om haar met zijn stenen stropersdolk de keel af te snijden. Vanaf de heuveltop kon Hasu'u de angstkreten van de stervende dieren horen en zag ze hoe het bevroren oppervlak van het meer rood kleurde van het bloed. Beelden van die verre kreek kwamen haar voor de geest, en ze zag voor zich hoe het ijs donker was geworden van Ne'gauni's bloed vlak voordat het openbarstte en de jongeling door de stroom werd meegesleurd.

Kleine Broeder! Ach! Wat is het al lang geleden dat ik je mijn naam heb horen roepen! Leef je nog? Mijn hoogmoedige en vrijpostige Ne'gauni, wat was je dapper om mijnentwille! Wat zou ik niet geven om weer samen met jou te lopen onder de warmer wordende winterzon!

Opnieuw hield ze geschrokken haar adem in. De zon was nu al dagenlang langs een onbewolkte hemel opgekomen en weer ondergegaan. De lucht die ze in haar longen zoog, was nog steeds winters koud, maar het waakzame gele oog van Halboredja, de trekkende zon, was een ondoorgrondelijke en ontzagwekkende kracht in deze wereld. Hasu'u wist dat hij, zoals hij ook de glanzende ijslaag op die verre kreek dunner had gemaakt, nu tevens inwerkte op het ijs dat over het kleine moerasmeer en de brede arm van de rivier daarachter lag. Breek, IJs! Spat in stukken uiteen, IJs! Open je, Meer, en verdrink diegenen die mij van mijn volk hebben afgenomen! Daarna zal ik deze zuigelingendraagdoek afwerpen die ze mij dwingen te dragen, en hem in het water gooien, en het kindje van Wmdigo verdrinken zoals mijn eigen prachtige kind verdronken is! En daarna zal ik mij op de een of andere manier van Waakhond Vrouw bevrijden die naast mij staat!

'Kijk daar,' zei Amayersuk. Tegen de band om haar voorhoofd leunend, verschoof ze het gewicht van haar rugbepakking met een optrekkende en vervolgens een zijwaartse schudbeweging van haar schouders. 'De jagers slepen de kariboes al van het ijs. Kom. Wij moeten volgen. Er zal nu veel werk voor ons zijn.'

Hasu'u verroerde zich niet. Ze staarde neer in het dal en verlangde zo hevig naar de vervulling van haar wens de plunderaars te zien sterven dat ze, terwijl haar blik hen niet losliet, zich voorstelde dat het ijs onder hun voeten zich opende. Ze zag ze het donkere water in vallen. Ze zag hoe ze met hun armen zwaaiden. Ze zag hoe ze naar de oppervlakte dobberden als zwemmende zeehonden in open water. Maar verzwaard als ze waren door hun zware rugbepakking en vachten, konden de plunderaars niet zwemmen, en de een na de ander verdronk. Hasu'u glimlachte.

Ze riepen nu! Riepen om hulp! Haar glimlach werd breder.

Ze zou ze niet helpen. Zeker niet! 'Vrouwen, kom!'

'Waarom blijven jullie daar staan?' 'Kom!'

'Amayersuk!' 'Hasu'u!'

'Kom! Voeg je bij de mannen! Er is veel voor jullie te doen!' Hasu'u kromp in elkaar. Ningao en enkele anderen kwamen in haar richting de helling op lopen, zwaaiend, roepend dat zij de honden en de sleden zouden meenemen zodat de vrouwen vooruit konden gaan het dal in. Haar glimlach keerde zich ondersteboven. Teleurstelling trok door haar lichaam toen ze zag dat het bevroren oppervlak van het meer niet openbarstte. Het hield het gewicht van de jagers die hun buit naar de oever aan de overkant sleepten. De mannen op het ijs hadden inderdaad om hulp geroepen, maar niet omdat ze verdronken; ze riepen om hulp bij het werk dat gedaan moest worden.

'Onze mannen hebben ons nu nodig,' merkte Amayersuk op.

'Kom. We zullen...'

'Het zijn niet mijn mannen!'

Ningao kwam voor haar staan. Toen hij de vijandigheid in haar stem en op haar gezicht opmerkte, haalde hij goedmoedig zijn schouders op zoals hij gewoon was als hij verkoos haar van tijd tot tijd voorkomende uitbarstingen over het hoofd te zien, en hij tilde vervolgens Kerf In Oor op, waarna hij, na enkele woorden met Amayersuk te hebben gewisseld, de hond naar de slee droeg waar de altijd hongerige pups op hun moeder lagen te wachten.

Hasu'u kwam overeind. Een grote droefenis vervulde haar hart toen haar blik naar beneden dwaalde naar de draagdoek die de zoon van de tunraq dicht tegen haar borsten aan drukte. Ze deed alles wat er van haar werd verwacht om de baby te voeden, te verschonen en warm te houden, maar verstoken van de vertrouwde geur en liefdevolle armen van zijn eigen moeder, gedijde de kleine niet. Het was Törnarssuk niet ontgaan dat zijn zoon met de dag lustelozer werd. En Amayersuk evenmin.

Haar mond verstrakte.

Als het kind sterft, zul jij ook sterven!

Vreemd genoeg deed het haar niets toen ze zich de bedreiging voor de geest riep. Ze kon gedwongen worden het kind te voorzien van haar levensmelk zolang zij die had om te geven, maar de wil om te blijven leven was iets dat ze het kind niet kon geven, net zomin als zij die wat haarzelf betrof nog langer in stand kon houden.

Een golf van verlammende apathie stroomde door Hasu'u's lichaam. Als M'alsum haar niet gauw zou komen halen, zou ze zich op een dag gewoon onderweg op haar knieën laten vallen en zich door haar kapers laten vermoorden. Als jij sterft, sterft het kind ook!

Ze slaakte een zucht. Tornarssuk zou niet toestaan dat iemand haar iets zou aandoen zolang hij een zoogster voor zijn zoon nodig had. Tenzij ze zijn zoon doodde natuurlijk. Opnieuw slaakte ze een zucht. Ondanks haar bedoeling om zich niet aan het kind van de tunraq te hechten, wekte zijn toenemende zwakheid haar medelijden op. Het gevoel was niet welkom. Het kind aan haar borst leek niet eens op een kindje van het Volk. Zijn huid was onnatuurlijk bleek en zijn gezichtje was plat. Zijn wenkbrauwen waren dikker dan die van een normaal kind, en zijn oogleden gingen schuil onder lange, strakke huidplooien die van zijn kleine neus over de traanbuisjes naar zijn slapen liepen, waardoor het leek of hij voortdurend zijn ogen samenkneep, zelfs als er geen zon of sneeuw was waardoor dat nodig was. Hij had de ogen van zijn vader. Manitoe-ogen in het gezicht van een plunderaar. En hij was de oorzaak van al haar ellende. Nu, terwijl Hasu'u opkeek en zag dat Kerf In Oor zich op de slee installeerde om tussen de vachten die zij als 'nest' toegewezen had gekregen haar pups te zogen, benijdde ze de hond. Kerf In Oor had haar partner verloren toen Jankt Te Veel werd gedood, maar het dier had tenminste nog haar eigen kinderen om te zogen. 'Het kind dat ik draag, zal nooit van mij zijn,' verzuchtte ze weemoedig, en ze dacht: Ik zou het moeten doden. Als niemand kijkt, zou ik zijn neusgaten moeten volstoppen met mos. Dat zou niet al te moeilijk zijn. En dan zou ik spoedig vrede vinden, door Törnarssuks hand naar de wereld van de geesten geholpen om met de Voorouders te lopen. Amayersuk stond openlijk met een hoop ach-en-weegeroep haar verdriet te bespotten. Ze lachte en vervolgens klakte ze hatelijk met haar tong. 'Arme, verdrietige Hasu'u! Wat gaat het je toch goed af om Noqumiut te spelen! Geen wonder dat alle mannen je zo zijn gaan noemen! Onze tunraq heeft gezegd dat je voortaan zo moet heten, want je bent niet langer Hasu'u, Vrouw Die Altijd Zingt. Je bent Noqumiut, Geest Die Hoofd Laat Hangen, een dwaze, domme, ondankbare schaduw van de vrouw die hij ons eens waardig achtte toen wij jou voor het eerst zagen, toen je zo sterk en trots met je kindje door het woud liep!'

Hasu'u keek haar met onverholen minachting aan. 'Jouw tunraq heeft mijn kind vermoord! Is het niet genoeg voor hem van mij te verwachten dat ik zijn kind zoog in plaats van mijn eigen kind? Word er nu ook nog van me verwacht dat ik hem bedank en gelukkig glimlach uit dankbaarheid voor mijn gevangenschap?'

'Domme vrouw, kijk om je heen! Het leven heeft het goed met je voor! Vergeet wat was! Geniet van wat is! De melk uit jouw lichaam vloeit nu in het bloed van je tiguak. Die zuigeling ruikt nu zelfs naar jou! Deze ochtend zag ik je glimlachen toen zijn vingers zich om die van jou sloten. Spoedig zul je lachen als hij lacht. Spoedig zul je huilen als hij huilt. Spoedig zul je er trots op zijn dat hij zijn armen uitstrekt naar jou en niet naar anderen. Spoedig zul je hem Zoon noemen en vergeten zijn dat je ooit een ander hebt gehad. Dan zal hij weer gaan gedijen. Je zult het zien.' Hasu'u verstijfde. 'Nooit.'

Ningao en de anderen spraken tegen de honden toen ze de sleden een duw naar voren gaven en naar het dal beneden gleden.

'Kom,' zei Amayersuk tegen Hasu'u. 'Er ligt veel werk op ons te wachten. Ningao heeft me verteld dat onze tunraq onze buit naar een slachtkamp wil overbrengen dat hij aan de overkant van de rivier wil inrichten. Daar zullen we een poosje uitrusten. Het vlees van de kariboes zal mager zijn zo laat in het jaar, maar we zullen veel vlees hebben en ons daaraan te goed doen. Dit voedsel zal ons kracht schenken voor de lange reis naar het noorden om ons bij degenen te voegen die op ons wachten in het grote jachtkamp bij de Rivier van de Witte Walvissen.' 'Zijn er dan nog meer van jullie?'

'Diegenen van onze groep die verkozen bij de rivier te overwinteren. Vrouwen. Kinderen. Nieuwe kleintjes nu ook, vermoed ik. En de mannen die zijn aangewezen om hen te beschermen en voor hen op jacht te gaan. Misschien anderen van onze stam. Verschillende groepen. Wie zal het zeggen? Velen kiezen ervoor naar het zuiden te trekken in deze tijd van toenemende kou, want waar het wild van onze voorouders loopt, daarheen reizen wij ook. Maar wie er ook op ons wacht, ze zullen ernaar verlangen de vele verhalen te horen die onze tunraq te vertellen zal hebben over onze avonturen onder de vreemde mensen die leven in de donkere wouden! En wij verlangen ernaar om de Grote Rivier weer te zien en weer te eten van het vlees en de huid van witte walvissen.' 'Walvissen... Witte walvissen?'

'Ja, Noqumiut! Jij hebt vast nog nooit zoiets gezien! Maar ik kan je nu al vertellen dat wij ons kunnen verheugen op een feestmaal dat het meer dan waard is om er nu blaren op onze voeten voor te lopen! Zo machtig! Zo vet! En de pezen van de witte walvis zijn zo lang dat je ogen zich in ongeloof zullen opensperren terwijl je probeert je voor te stellen wat voor mooie dingen je zult naaien in de donkere winter als we eindelijk ons kamp hebben ingericht op de barre gronden van de voorouders van onze tunraq. Daar verlangt hij nu naar. Avataut en sommige van de anderen hebben gezegd dat ze daar zullen blijven met hun vrouwen en kleintjes en langs de Grote Rivier een kamp zullen opslaan, want het hele jaar door is er in de omliggende bossen wild, veel wild. Maar dit zal Törnarssuks laatste reis naar het land van de eindeloze bomen zijn.' Haar gezicht vertrok tot een zelfgenoegzaam glimlachje. 'Geniet van deze dagen, Noqumiut, want het zijn je laatste op de jachtvelden van je volk.'

De sneeuw was rood van het bloed. En overal hing de stank van warm vlees en slachting. Hasu'u bleef achteraf staan, ontzet, want hoewel ze vele malen had deelgenomen aan het ordelijke slachten van kariboes en vele andere soorten wild, stonden de mannen van Törnarssuks bende niet toe dat een vrouwenhand hun buit beroerde voordat zijzelf de karkassen hadden gevild en opengesneden.

Hoewel Törnarssuk hen voorging in een dankgebed aan de gedode dieren, ging Avataut hen voor toen ze als hongerige wolven op het vlees aanvielen. Een toevallige toeschouwer zou hebben gedacht dat ze minstens een maan lang niets gegeten hadden! Op het oog zat er geen enkel systeem in hun bezeten vreetpartij. Met hun stenen handmessen sneden ze de buiken en kelen van de kariboes open, en ze bogen zich voorover om het warme bloed uit de doorgesneden slagaders van hun buit te slurpen. Ze staken de oogballen uit en gooiden de vrouwen er elk een toe - een gul gebaar volgens Amayersuk, die gretig met haar eigen handdolk de hare doorstak en de warme zwarte vloeistof die daarin zat begon op te zuigen. Hasu'u had geen trek in wat ze onder andere omstandigheden als net zo'n delicatesse zou hebben beschouwd als de zachte zure groene brij die in de darmen van de gevallen kariboes zat samengeklonterd. Terwijl ze stond te kijken hoe harten, levers, tongen, darmen en foetussen werden losgesneden en in een vraatzuchtige razernij uit de lichamen van de kariboes werden getrokken, werd ze misselijk van de onbehouwenheid waarmee elke man ofwel zijn gezicht en tanden in een mooi stuk vlees duwde, ofwel daarvan afsneed wat hij wilde hebben en zijn mond zo vol propte dat het een wonder was dat hij er niet ter plekke in stikte. Toen ze eindelijk verzadigd waren, gaven de jagers Amayersuk en Hasu'u mooie plakken lever en kleine vette 'vrouwen'klieren die ze van boven de nieren uit de koeien hadden gesneden. Vervolgens, nadat ze korte tijd hadden uitgerust en ze zich hadden overgegeven aan hun oprispingen en een behoorlijke winderigheid, begonnen ze de dieren een voor een te villen, waarna ze ten slotte de vrouwen met een handgebaar naar voren wenkten om een aanvang te maken met de lastige taak van het verwijderen van waardevolle pezen. Later, in het kamp dat ze inrichtten op hoog terrein aan de overkant van de rivier, gaven ze de honden het buitensporigste maal dat ze in dagen hadden gekregen, waarna ze zich installeerden voor een zwelgpartij van zowel rauw als geroosterd vlees. Törnarssuk stond erop dat Hasu'u zich flink te goed deed aan de bloedrijke lever en hij drong erop aan dat ze de mergschep zou gebruiken die hij haar samen met een opengebroken en in het vuur verschroeid gewrichtsbot overhandigde.

'Eten moet je! Bloedvlees zal je sterk maken! Heet merg zal je melk warm en overvloedig doen stromen! Eet! Niet voor jezelf, Vrouw Die Hoofd Laat Hangen, maar voor mijn zoon! Ik sta niet toe dat je van hem een geest maakt!' Hasu'u at niets.

'Als je niet eet, zal ik de hond die jij Kerf In Oor noemt de hersens inslaan en haar pups aan jou opvoeren!' dreigde hij. Ze at. Omwille van Kerf In Oor. Ze at weinig. Om Törnarssuk te ergeren. Om ze allemaal te ergeren. Ze lazen de uitdaging in haar ogen. Avataut grinnikte en zei iets tegen de tunraq. Iedereen lachte. Behalve Törnarssuk. 'Avataut zegt dat het te hopen is dat we snel de Rivier van de Witte Walvissen bereiken en een andere zoogster vinden,' vertaalde Amayersuk Avatauts woorden voor haar. 'Want de melk uit jouw borsten zal zeker de zoon van de tunraq verzuren en van hem voor de rest van zijn dagen een koppige man met een hangend hoofd maken.'

Woede vlamde in Hasu'u op. Terwijl ze bij het kampvuur om zich heen keek en de vuile, bebloede, vettige gezichten van haar kapers in zich opnam, had ze nergens anders trek in dan in vrijheid. Of dood. Haar hoofd ging de lucht in. Ze bleef roerloos zitten.

De baby sliep tegen haar borst. Ze deed haar ogen dicht en dwong zichzelf aan het heden te ontsnappen op de enige manier die ze machtig was. Ze sliep.

Twee dagen later liep een kleine familie hun kamp binnen: een verweerde man van middelbare leeftijd, een lelijke vrouw die hier en daar een tand miste, en een nog lelijker meisje, alle drie even argeloos en onbevangen als pasgeboren zeehondjes op het voorjaarsijs van de baai. Hasu'u, die voor de schuilhut van de tunraq op haar knieën zat, waar ze zojuist de windsels van de baby had verschoond, ging staan met de zuigeling in haar armen. Zij waren van het Volk! Ze kon haar ogen amper geloven.

Amayersuk, die vlakbij een kariboehuid stond schoon te schrapen, keek verbaasd op naar de nieuwkomers. 'Wie hebben we daar?'

Hasu'u's adem stokte. Het patroon van de tatoeages op de gezichten van de kleine familie behoorde niet tot een van de kuststammen die ze kende, en de man droeg geen gezagsstaf van hout of been als teken van zijn rang of stam. Sommige plunderaars stonden voor hun schuilhutten onderling te praten, andere kwamen overeind vanwaar ze lui rond het ochtendvuur hadden zitten hangen. De honden kwamen allemaal overeind, nieuwsgierig, te sloom van het feestmaal van de avond tevoren om zelfs maar te blaffen. Het hoofd van de kleine familie sprak. Zijn stem was scherp, rasperig, maar tegelijkertijd klaaglijk en vleierig en vragend. Hasu'u kon amper zijn dialect verstaan, laat staan zijn naam, zo hij die al noemde. Ze dacht dat hij iets zei over het geluk dat hem overkwam doordat hij bij toeval op een feestmaal stuitte. Over vlees nemen. Over anderen die verplicht waren te delen. En over trouwen?

Ze fronste en gaf haar pogingen zijn woorden te verstaan op, en ze dacht dat hij een van de vele onafhankelijke hoofden van eengezinsgroepjes moest zijn die om de een of andere reden met hun eigen verwanten hadden gebroken en alleen hun weg door de wereld zochten. Haar vader had nooit een goed woord over gehad voor dergelijke mensen. Ogeh'ma beweerde dat ze meestal onaangepast waren, of op de een of andere manier te weerzinwekkend, onwillig of niet in staat om productief binnen een gevestigde, goed functionerende gemeenschap te leven. Hun voorkomen bevestigde zijn mening.

Hun reiskleding bestond uit kale, slordig bij elkaar gezochte, schandalig slecht genaaide kledingstukken, en ze stonden naast een veel te zwaar beladen draagbaar die werd voortgetrokken door de magerste, schurftigste, schichtigste en meest uitgeputte hond die Hasu'u ooit had gezien. Hun rugbepakkingen waren slordig ingepakt. En ze wezen vrijpostig en opdringerig naar de met vlees beladen droogrekken, knikkend en grijnzend en nog net niet kwijlend, terwijl ze luid en opgewonden met elkaar spraken. Avataut zei iets tegen Törnarssuk.

De tunraq kneep zijn ogen half dicht en keek met een vaste blik naar de familie.

De verweerde reiziger ontmoette Törnarssuks blik en terwijl hij opwinding en de wil om te behagen uitstraalde, riep hij iets tegen het lelijke meisje terwijl hij haar naar voren schoof en met zijn heupen wellustige stootbewegingen maakte, waarna hij naar de droogrekken wees en toen weer naar het meisje, dat hij tegelijkertijd naar de plunderaars toe schoof. Hasu'u hoefde de woorden van de man niet te verstaan om te begrijpen wat hij bedoelde: hij bood de jongste van zijn twee vrouwen - misschien zijn dochter - aan in ruil voor vers vlees. Avataut sprak opnieuw, gretig.

De plunderaars om het vuur stonden nu allemaal overeind. Törnarssuk wisselde een paar woorden met hen, schudde toen zijn hoofd, haalde zijn schouders op, liep naar het vuur en draaide nadrukkelijk het kleine gezin de rug toe. Hasu'u zag niet eens wie de pijl afschoot. Het ene ogenblik stond het hoofd van de familie met open mond, waarin enkele tanden ontbraken, te grijnzen en naar de droogrekken te wijzen; het volgende ogenblik greep hij naar zijn keel. Donker bloed gutste tussen zijn vingers door. Slagaderlijk bloed. Een gestage stroom. Hij wankelde, draaide zich om, en onder het uitstoten van de afgrijselijkste klanken rukte hij aan de pijl die hem zojuist had doorboord. De vrouw met de gaten in haar mond stond met haar armen te zwaaien en te gillen. Het lelijke meisje bleef daar staan als een verlamde kariboe, haar ogen wijd opengesperd, haar gezicht vol bloedspetters, en uit haar hele wezen spraken ongeloof en een langzaam dagend besef van afgrijzen. De man viel op zijn knieën. Stikkend. Stervend. Terwijl Törnarssuk bleef waar hij was, met zijn gezicht weggedraaid van wat hij aarzelend had goedgekeurd, ging Avataut de plunderaars voor en sloten ze de vrouwen in, terwijl de magere, oververmoeide trekhond toekeek.

Amayersuk veegde haar schraapmes af aan het leren kussentje in haar handpalm en liet een laag, boosaardig lachje horen ten koste van Hasu'u. 'Misschien hebben ze een andere zoogster gevonden en hebben ze jou niet meer nodig. Misschien is dit kamp wel jouw laatste kamp! Misschien zul je je niet lang meer hoeven te beklagen dat je de zoon van onze tunraq moet zogen.'

Maar zo ging het niet.

De vrouw met de gaten in haar mond was de leeftijd van kinderen krijgen te boven, en Avataut, die als eerste het lelijke meisje penetreerde, schreeuwde het uit van verrukking toen hij ontdekte dat ze nooit eerder had gepaard. Gedurende de volgende drie dagen en nachten, als de plunderaars niet aten of sliepen of bezig waren met hun verzameling wapentuig en jachtgerei, bestegen ze beurtelings de vrouwen. Amayersuk bracht de gevangenen warm vet en liet het meisje zien hoe ze daarmee haar pasgeopende vrouwenplekje dik moest insmeren om de pijn van herhaalde verkrachting te verminderen en het paren plezieriger te maken. En vervolgens, opgewonden geraakt door haar eigen raadgevingen, tilde ze haar kledingstukken op en smeerde ze haar eigen geslachtsdelen in met vet, waarna ze onder het zingen van obscene liederen door het kamp danste en haar getatoeëerde dijen enthousiast opende om tegemoet te komen aan de driften van de opgezweepte mannen.

Hasu'u klemde haar kiezen op elkaar en zei niets. Alsof een beetje warm vet de vernederende marteling die de vrouwen ondergingen zou kunnen verminderen! Ze hield haar blik naar beneden gericht, niet alleen om te voorkomen dat de gevangenen zich zouden schamen omdat zij hun vernedering gadesloeg, maar tevens om geen aandacht te trekken. Als ze een manier had kunnen vinden om zichzelf onzichtbaar te maken, zou ze dat hebben gedaan, want ze leefde met de vrees dat in dit kamp van bloed en lust en ontucht Törnarssuk zou worden aangestoken door die paringskoorts en lang genoeg zou ophouden over zijn dode vrouw te piekeren om te beseffen dat ze behalve zoogster ook een vrouw was. Dan zou hij haar met geweld penetreren en misschien zelfs opzij gaan staan en zijn zoon vasthouden terwijl zijn medeplunderaars haar om beurten misbruikten zoals ze met de andere vrouwen deden.

De gedachte alleen al deed haar huiveren. Als de twee nieuwe gevangenen niet werden misbruikt, werden ze samen met haar en Amayersuk aan het werk gezet bij het schoonschrapen van de nieuwe huiden en het bereiden van het vlees dat ze op de lange reis noordwaarts zouden meenemen. Geen van beiden sprak. Het lelijke meisje zat met een lege blik suf voor zich uit te staren, terwijl ze op haar hielen steunend in stille ellende heen en weer wiebelde in een poging haar pijn te verminderen, en de vrouw met de gaten in haar mond zat binnensmonds te mompelen en te vloeken in haar onverstaanbare dialect, waarbij ze ongetwijfeld de man vervloekte die haar naar een dergelijk kamp had geleid en naar het lot dat haar daar wachtte.

Alleen Törnarssuk en Ningao hadden geen belangstelling voor de vrouwen. Daarvoor was Hasu'u dankbaar. Ningao's enige zorg leek die magere hond te zijn. Hoewel die naar hem gromde en zijn tanden liet zien en hem meer dan eens beet, hield hij hem bij zich, bij de rest van de meute vandaan, en voerde hij hem restjes, plukte hij ongedierte uit zijn vacht en sneed hij een kam uit een stuk kariboebot waarmee hij de klitten uit zijn vacht kon kammen.

'Hij is de enige van jullie die weet wat vriendelijkheid is,' zei Hasu'u terwijl ze de plunderaar gadesloeg en zich er niet van bewust was dat de tunraq naast haar was komen staan. 'Is het vriendelijk om medelijden op te vatten voor een gebroken en gewond iets, Noqumiut, als dat iets vriendelijkheid weigert en zichzelf niet wil toestaan te genezen?' Ze keek naar hem op. 'Dat "iets" is een hond. Een levend wezen. Jij ziet het zeker alleen als een gebruiksvoorwerp en zou het de hersens inslaan. Zoals je mij de hersens zult inslaan als ik er niet in slaag je kind in leven te houden.' Hij keek op haar neer. 'Zorg dan dat je daar wel in slaagt!’ zei hij zacht, waarna hij wegliep.

De volgende ochtend braken ze hun kamp op, en vervolgden ze hun reis naar de verre Rivier van de Witte Walvissen. De afgelopen dagen van betrekkelijke rust en het verse vlees van de kariboes hadden Hasu'u's lichaam, maar niet haar geest, nieuwe kracht geschonken. De grond onder haar voeten liep omhoog maar het kind aan haar borst was lustelozer dan ooit. Zogend terwijl ze naast Amayersuk voortliep, voelde ze hoe een nieuwe, nog grotere angst in haar hart ontstond terwijl de vrouw alsmaar doorpraatte over de bijeenkomst van het volk van de plunderaars in het grote jachtkamp bij de Rivier van de Witte Walvissen.

Eindelijk, toen ze op de hoge helling van een heuvel stilhield om uit te rusten terwijl de rest van de groep doorsjokte, vroeg Hasu'u met een zwaar gemoed aan Amayersuk: 'Die Rivier van de Witte Walvissen waarvan je spreekt, is die zo breed dat je de overkant niet kunt zien, en smaakt hij soms naar zout en wemelt het er soms van de vissen onder hoge steile rotswanden...?'

'Waar anders kunnen onze mannen zo ver in het zuiden jacht maken op de witte walvissen die hun vaders voedden?' Hasu'u hield haar mond dicht. Ze durfde geen antwoord te geven.

Amayersuk keek haar aan. 'Ken je deze rivier? Ben je daar eerder geweest?'

'Nee!' zei Hasu'u scherp met gerechtvaardigde verontwaardiging. 'Je spreekt van de jachtvelden van mijn meest noordelijke neven! Vele malen heb ik ze bij onze stambijeenkomsten horen vertellen over deze plek. Jullie hebben het recht niet om op de witte walvissen of wat dan ook te jagen in het land van de vele kampen van mijn volk! Sinds de tijd voor het begin der tijden hebben zij...'

Amayersuk maakte een onbeschoft geluid; iedereen die het hoorde, had gemakkelijk kunnen denken dat het uit haar achterwerk kwam in plaats van uit haar gezicht. 'De tijd voor het begin der tijden is weer aangebroken, Domme Vrouw, alleen is het nu een nieuwe tijd, een nieuw begin, een tijd om de oudste lessen ooit na te leven - om nieuwe gebruiken aan te leren of te sterven! Op de hooggelegen barre gronden blijft de sneeuw langer liggen en is de sneeuwlaag veel dieper. Aan de kust drijft het winterse pakijs elk jaar verder zuidwaarts. Het volk van Törnarssuk volgt dat ijs zoals de grote witte beer het volgt. Wij jagen en reizen waar we willen. Wie zal ons tegenhouden? Jouw zwakke en weke mannen die onze wapens niet kennen? Heb je niet met eigen ogen kunnen aanschouwen dat wij alleen maar onze maskers hoeven op te zetten, ons als manitoes voor hoeven te doen, en onze pijlen te laten vliegen om jouw volk op de vlucht te jagen en als opgeschrikte herten het bos in te drijven? Of hoe we gewoon in ons kamp kunnen blijven zitten in afwachting van kleine groepjes van jouw domme mensen die naar ons toe komen? We doden hun mannen en nemen hun vrouwen en bezittingen en honden wanneer we maar willen!'

'Wat zijn jullie toch dapper!'

'Drijf maar de spot met mij zo je wilt, Onnozele Vrouw, maar spoedig zal jouw volk voor altijd verdwijnen in de schaduwwereld tussen de bomen. Wie zal het missen? Ik niet! Overal zijn de noordelijke wouden aan het afsterven en leggen ze de aarde aan de hemel bloot als welkom aan mijn volk. Onze jachtvelden zullen zich bevinden waar wij verkiezen dat ze zich bevinden, de kariboes volgend als wij dat willen, of ons kamp inrichtend aan de rand van de wereld, aan de zeekust waar zeehonden in het vroege voorjaar hun jongen werpen en grote walvissen onder vroege zomermanen zwemmen en de diepte in duiken terwijl de kleine witte walvissen die zingen als vogels geestdriftig naar de ondieptes komen om hun vlees en vet en huid als voedsel aan ons af te staan!' Een verontrustende verstilling daalde op Hasu'u's geest neer. 'Mijn volk is jouw volk,' bracht ze Amayersuk met grimmige nadruk in herinnering, en ze wist terwijl ze de woorden uitsprak dat de vrouw opnieuw zou reageren met een onbeschoft en minachtend geluid. Ze had zich niet vergist. En dus, verontwaardigd, deed het haar plezier om kwetsend door te stoken: 'Wat voor vrouw sluit zich vrijwillig bij haar vijanden aan? Wat voor vrouw staat vergenoegd toe te kijken terwijl deze vijanden haar eigen volk tot prooi maakt?' 'Een vrouw als ik!' snauwde Amayersuk. Alle vrolijkheid en spot waren nu van haar gezicht verdwenen. Haar vuile, zwart getatoeëerde gelaatstrekken waren verwrongen van woede, afkeer en puur boosaardige, onvervalste haat. 'Mijn vijanden bevinden zich in de kampen van de zwakkelingen die mij het leven schonken! Het had mijn eigen vader kunnen zijn die ik in ons laatste kamp gedood zag worden, zo leek hij op hem! En ik sta niet alleen maar vergenoegd toe te kijken als mijn volk prooi maakt van diegenen die mij en mijn jonge zusje Waseh'ya in ruil voor hun leven aan plunderaars schonken! Onnozele Vrouw, ik was het die jouw kindje uit je armen graaide en hem de kreek in gooide om te verdrinken. Onze tunraq had hem misschien wel in leven gelaten als jij de tijd had gehad om hem te bewijzen dat je genoeg melk had, maar waarom zou een kind van jou de levensmelk delen met zijn kind, met het kind van mijn zuster? En waarom zou jij twee kinderen hebben en ik geen?'

Hasu'u was zo overrompeld door de onthulling van de vrouw dat ze zichzelf moest dwingen adem te halen. Ze zag iets in Amayersuks ogen dat ze nooit eerder had gezien. Iets wilds, dierlijks, iets donkers en gevaarlijks dat op de loer lag om haar te bespringen en te kwetsen. Ze zag jaloezie en daaruit voortkomende haat en nog iets dat niet te beschrijven was. Nooit tevoren had Hasu'u krankzinnigheid in de ogen gekeken.

Amayersuk maakte nog eens dat onbeschofte geluid. 'Domme Vrouw! Waarom kijk je me zo aan? Weet je nu nog niet waarom ik Amayersuk word genoemd? Heeft Törnarssuk je niet verteld wat mijn naam betekent? Terwijl hij zich afzijdig houdt, rouwend en treurend over de dood van zijn Waseh'ya, is mijn naam een reden voor vrolijkheid onder de mannen die hem vergezellen. Wil je me niet vragen waarom? Nee? Dan vertel ik het je zonder dat je erom vraagt: Ze noemen mij Amayersuk omdat ik ben vernoemd naar Vrouw Die Baby's Steelt in de oude verhalen uit het noorden. Amayersuk is sterk, zoals ik sterk ben. Amayersuk is moedig, zoals ik moedig ben. Amayersuk weet hoe ze vlees moet bereiden en kleren moet naaien en haar mannen moet behagen, zoals ik elke man in deze groep behaag. Maar Amayersuk kan zelf geen baby's krijgen en dus is ze ook gevaarlijk! Waarom? Omdat Amayersuk rondloopt met een groot gat in haar rug en altijd op zoek is naar een gelegenheid om de baby's van andere vrouwen te stelen en daarin te proppen. De gestolen baby's sterven in dat donkere gat in Amayersuks rug. Huilt Amayersuk om hen? Nee! Het vlees van de kleine dode kinderen voedt haar geest en doet haar glimlachen. Zoals jouw verdronken baby mij deed glimlachen! Zoals ik glimlachte toen, na een overval lang voordat ik jouw baby ooit had gezien, Avataut mij de baby van een dode vrouw gaf om vast te houden. Er was geen zoogster voor die kleine. Het was een prettig gevoel hem in mijn armen te houden. Ik hield hem dicht tegen me aan. Ik zong tegen hem. Ik verschoonde hem. De mannen van de groep lachten als ik hem aan mijn borst legde om te zogen, ondanks het feit dat ik geen melk had. Onze tunraq stond het niet aan, maar ik ben de zuster van zijn Waseh'ya, en omwille van haar zei hij niets toen ik de gestolen baby behield en zijn mond volstopte met mos zodat niemand zich zou ergeren aan zijn gehuil terwijl ik hem meedroeg van het ene kamp naar het andere totdat hij stierf.

Toen noemde onze tunraq mij Amayersuk en ik moest me omdraaien zodat iedereen kon kijken of ik een gat in mijn rug had als Vrouw Die Baby's Steelt in de verhalen. Iedereen lachte en was blij dat ik dat niet had, maar toen de groep verder trok, en Avataut me opdroeg de dode baby aan de honden op te voeren zodat zijn leven niet voor niets zou zijn geweest, gehoorzaamde ik hem niet. Ik heb geen gat in mijn rug, maar ze noemen mij tenslotte Amayersuk, en ik geef de baby's die ik van anderen steel niet aan honden! Nee! Ik verbrijzelde zijn hoofdje en sneed hem in stukken en kookte die in mijn kookzak zodat zijn vlees voedsel voor mijn geest zou zijn! Zoals jouw verdronken baby zou zijn geweest als de kreek hem niet had meegevoerd.'

'Ah!' riep Hasu'u vol walging uit. Instinctief trok ze de zuigeling aan haar borst in een beschermende omhelzing toen ze een hand voor haar mond sloeg om niet te gaan kokhalzen van afgrijzen over wat ze zojuist had gehoord. 'Ha! Kijk me nou maar niet aan alsof ik iets walgelijks ben waar je overheen zou stappen als het voor je voeten lag en wat je zou vergeten als je dat kon. Ik heb opdracht je te bewaken en bij je te blijven en erop toe te zien dat het kind van mijn tunraq niets overkomt. Ondankbare Vrouw, je zou blij moeten zijn dat ik jouw baby alleen maar heb verdronken en niet ook nog heb opgegeten, want als de baby aan je borst niet het kind van mijn eigen dode zuster was, zou het voor hem noch voor jou veilig zijn om met Amayersuk alleen te zijn!' In de war en angstig hield Hasu'u het kind dicht tegen zich aan terwijl ze om zich heen keek en besefte dat in de tijd dat zij en Amayersuk in gesprek waren geweest, de anderen de top van de heuvel hadden bereikt. Törnarssuk stond afgezonderd van de anderen, zijn lichaam gespannen, zijn boog klaar voor gebruik terwijl hij naar beneden keek, naar haar en haar menselijke waakhond.

Hasu'u probeerde een opkomend gevoel van paniek weg te slikken. Ze was alleen met Amayersuk! En te oordelen naar de houding van de tunraq wist ze dat hij zich zorgen maakte om haar en zijn kind. Ze ademde snel en oppervlakkig in en begon in zijn richting te lopen, in de richting van de tunraq, Leider en Beschermer en Alwetende Geest, hoofdman van de plunderaars die haar wereld hadden verwoest, in de richting van Törnarssuk, Witte Beer, Windigo, Grote Geest Kannibaal - Jongelingdoder, Reizigerslachter, Hondenvernietiger, Vrouwenontvoerder, maar in haar ogen niet langer Babyverdrinker. Vóór dit ogenblik had Hasu'u de man nooit anders dan als Vijand kunnen zien; nu leek hij een toevluchtsoord, en omwille van het kind en zichzelf zou ze bij hem bescherming zoeken.

Amayersuk strekte haar hand uit om Hasu'u bij haar elleboog te pakken en dwong haar zich om te draaien. 'Waar vlucht je heen, Onnozele Vrouw? En wie vrees je nu? Kijk naar jezelf! Je gezicht is even wit als verse sneeuw! En bij je mondhoeken blauw! Je hebt elk woord dat ik heb gesproken geslikt en bent half gestikt in mijn verhaal. Je geloofde het, zoals je eens geloofde dat de mannen die je gevangennamen kannibaalse manitoes waren!'

Hasu'u keek haar aan. Haar hoofd tolde. De vrolijkheid en spot waren terug in Amayersuks ogen. Evenals droefenis nu, en spijt, maar de dierlijke krankzinnigheid die slechts luttele ogenblikken geleden in haar ogen had geschitterd, was verdwenen. 'Wat bedoel je?' Ze kon de woorden amper uitbrengen. 'Dat je mijn baby niet hebt verdronken en het kind van een andere vrouw niet hebt opgegeten?'

Amayersuk liet weer een van die onbeschofte geluiden horen. 'Of ik je baby heb verdronken? Ja! Natuurlijk heb ik jouw baby verdronken! Omwille van de zoon van mijn tunraq en om het leven van mijn zusters kind veilig te stellen heb ik jouw baby uit je armen gerukt en weggegooid, een zekere, snelle dood tegemoet. Op de lange winterse reis door het woud naar de Rivier van de Witte Walvissen zou geen enkele moeder het zelf lang volhouden, laat staan voldoende levensmelk produceren als ze zou proberen meer dan één kind tegelijkertijd te zogen!' Hasu'u trilde terwijl ze nog steeds de onrustige baby veilig in haar armen hield. 'Zoet maar... Zoet maar, kleintje, zoet maar,' suste ze, terwijl ze het kind wiegde zonder te merken dat ze dat deed.

Amayersuk lachte. 'Ben je bang om de tweede vraag nog eens te stellen? Heb ik het kind van een andere vrouw opgegeten? Ha! Als ik ook maar een ogenblik zou denken dat dat mij een kind van mezelf zou opleveren om van te houden en te koesteren zoals jij je tiguak hebt gekregen, ja, dan zou ik zelfs zoiets verschrikkelijks als dat doen! Maar kijk, zie je niet hoe je door mijn afgrijselijke verhaal de baby van mijn zuster anders tegen je borst houdt? Nu je gelooft dat hij wordt bedreigd, wil je lichaam hem beschermen en je geest noemt dit kind het jouwe, hoewel je lippen dat nog niet doen!' Ze zweeg even, haalde eens diep adem, schudde haar hoofd en zei, niet onvriendelijk: 'Praat liefdevol tegen het kindje dat tegen je hart ligt, Gelukkige Vrouw, want een zuigeling kan net zomin overleven op melk alleen als de kleine die ik niet kon zogen genoeg had aan mijn liefde. Dat kind ligt daar ergens in het donkere woud, begraven onder een hoop stenen op de wijze van het volk van onze tunraq. Een hond ligt naast haar begraven, een grote sterke hond wiens dappere geest haar heeft beschermd en geleid op haar lange reis naar de geestenwereld, waar haar moeder en de anderen van haar groep die wij hebben gedood haar zeker hebben opgewacht.'

Hasu'u kreeg een brok in haar keel. Dit verhaal, deze eenvoudige verklaring van liefde en verlies, maakte haar aan het huilen... om de dode zuigeling, om haar eigen verloren zoontje, en, tot haar verwondering, om de vrouw die voor haar stond, om elke vrouw die nooit de bitterzoete vreugde zou kennen van het ter wereld brengen en koesteren van een kind... om het even welk kind.

'Kom,' zei Amayersuk met een hoofdbeweging, waarmee ze aangaf dat de tijd om te praten voorbij was. 'We hebben nog een lange weg te gaan naar het grote jachtkamp bij de Rivier van de Witte Walvissen. Misschien komen we onderweg nog meer groepjes van jouw angstige volksgenoten tegen en kan onze tunraq een baby voor mij stelen... en misschien een andere zoogster om jouw plaats in te nemen als je onwillig blijft dit kind liefde te geven!'

Hasu'u kromp in elkaar. Had de vrouw haar bespot of bedreigd? Beide. Terwijl ze de tranen uit haar ogen veegde, verdween al haar medegevoel voor Amayersuk. Boven op de lange, brede heuveltop stond Törnarssuk ongeduldig te gebaren en de mannen, gevangenen en zelfs de honden stonden naar hen te kijken.

Hasu'u verstijfde toen Amayersuk doorliep. Ze bleef roerloos staan. De ochtendzon die in het oosten omhoogklom, scheen in haar ogen en zijn stralen beschenen andere heuvels waarvan de hellingen verdwenen in de grijze mist in de verte. Ze slikte iets weg en wendde haar blik af. Daar ergens in die mist lag het Land van de Dageraad! Hoeveel dagreizen? Ze kon het met geen mogelijkheid zeggen.

Maar wat deed het ertoe? Ze had de hoop verloren het ooit nog te zien.

Tenzij...

Haar hart ging sneller kloppen. Als de mist was opgetrokken, zou ze helemaal tot het Grote Zoute Water kunnen kijken, en als ze vrij zou zijn, zou ze naar de hemel kunnen kijken en de zeevogels naar huis kunnen volgen! Naar huis!

Als ze uit zou breken en zou vluchten, als ze de baby weg zou trekken van haar borst en terzijde zou gooien, als ze zich zou omdraaien en oostwaarts de bossen in zou rennen, zou ze misschien haar thuis en de vrijheid kunnen bereiken! De gedachte was zo overweldigend dat ze het bijna uitschreeuwde van pure vreugde. Bijna. De hoop verschrompelde in haar hart. Ze wist dat het niet mogelijk was. Ze zouden haar achtervolgen. Ze zouden haar zoeken.

Ze zouden niet toelaten dat de baby van de tunraq zou verhongeren. Hoe ver ze ook zou rennen, hoe slim en kronkelig haar spoor ook zou zijn, ze zouden haar opsporen als wolven een hert. Ze zouden haar vinden. Ze zouden het kind weer aan haar borst leggen, en als ze zo dwaas zou zijn hen naar de jachtvelden van haar vader te leiden, zouden ze haar volk uit hun hutten verdrijven, iedereen die het waagde zich tegen hen te verzetten afslachten, en een andere zoogster gevangennemen om het kind van hun tunraq te zogen. Dan zouden ze haar doden, daarvan was Hasu'u overtuigd. En daarna, aan de voet van de heuvels aan de overkant van de wijde, naar het oosten aflopende vlakte, waar de bosbessen van de nazomer de mocassins kleurden van iedereen die daaroverheen liep, zouden Törnarssuk en zijn volgelingen op de taankleurige steile klippen staan, boven de onmetelijke blauwe baai waar zeehonden heen gingen om hun jongen te werpen op het late winterijs en waar witte walvissen heen trokken op zoek naar voedsel, om hun oude huid af te werpen en met hun kalfjes te spelen alvorens hun vlees op te offeren als voedsel voor het volk.

Ze beefde. Törnarssuk zou maar één blik hoeven te werpen op de fraai bewerkte, met walvistanden bezette totempalen waaromheen haar volk na elke walvisjacht als dankbetoon danste, om te weten dat dit - en dus niet alleen de Grote Rivier - ook een plek was waar de witte walvissen zwommen. Hasu'u bracht opnieuw haar hand omhoog om de tranen van haar wangen te vegen. Ze zou hen niet daarheen leiden! Ze zou haar volk geen vernietiging en dood brengen! Een klein sprankje hoop vlamde op in haar hart toen de gedachte in haar opkwam dat als ze het kind zou doden voordat ze ervandoor ging, de plunderaars haar niet zouden hoeven volgen. Die hoop doofde even snel als hij was opgevlamd. Ze lachte bitter tegen zichzelf, want ze wist dat ze hoe dan ook achter haar aan zouden komen, al was het maar om haar met haar leven en dat van haar dierbaren te laten boeten voor wat zij had gedaan.

De kleine geeuwde, rekte zich uit en duwde zijn piepkleine vingertjes in de zachte huid van haar borst. Hasu'u keek neer op het ontwakende kind en stak haar hand in de draagdoek om een tepel in de ongeïnteresseerde kleine mond te stoppen. Toen hij begon te zuigen, ontvouwde zich in haar wezen een dermate allesomvattend gevoel van tederheid jegens het kleintje dat ze dacht dat ze erin zou stikken. Ze zou deze baby niet kunnen doden. Niet nu! Nooit! En ze kon niet weglopen en hem achterlaten zolang dat inhield dat dit nu al zo tere kindje de kans liep dan te verhongeren. Daarvoor had hij al te lang aan haar borst gelegen. Amayersuk had gelijk. De melk van haar eigen leven stroomde nu door de aderen van de zoon van de tunraq. Het kind had haar geur aangenomen, en de geur van die ander, van dat arme verdronken en prachtige kind dat ze nooit meer in haar armen zou houden. Een snik welde op in Hasu'u's keel. Törnarssuk liep nu op haar toe. Zijn manier van lopen gaf blijk van zijn humeur. Hij was kwaad. Ze zorgde voor oponthoud. Dat zei hij ook toen hij voor haar kwam staan.

'Je zult je nu bij de anderen voegen!' beval hij. 'Vanwege mijn zoon mag je je niet buiten de bescherming van de groep begeven. Dat is niet veilig!' Veilig.

Het woord stak Hasu'u. Ironie vertrok haar mond toen ze zei: 'Een ander sprak eens op die manier tegen mij. En toen kwam jij. Ne'gauni had gelijk toen hij me waarschuwde voor wat hij vreesde. Het was niet veilig voor ons om buiten de bescherming van onze groep te zijn in een woud waar Törnarssuk op jacht was, terwijl hij het masker van Raaf droeg en zich voordeed als Windigo, winteropperhoofd van de manitoes. Maar vertel mij eens, Witte Beer, Beschermer en Alwetende Geest, Reizigerslachter, Hondenvernietiger en Vrouwenontvoerder, wat kan jou, een wijs en goedgunstig tunraq voor je volk, nog angst aanjagen in dit woud dat je je eigen hebt gemaakt met je pijlen en maskers, en je bereidheid om iedereen die je pad kruist te doden als hij iets bezit dat jij voor jezelf zou willen hebben?'

'Ik vrees het spookbeeld van honger dat mijn zoon zal overvallen als jij niet genoeg melk houdt om hem te voeden. Zoals jij dat moet vrezen. Zoals je is gezegd: als hij sterft, sterf jij ook. Dus kom! We trekken noordwaarts. Ik ben de duisternis van het eindeloze woud moe, evenals de duisternis die het over de geest legt van hen die hebben gekozen om mij te vergezellen!' Hasu'u liet haar hoofd hangen.

Ze zou hem niet vertellen hoe dicht hij in de buurt was van het Land van de Dageraad, van open luchten en de uitgestrekte zee waar hij in overeenstemming met de tradities van zijn voorouders zeehonden en walrussen zou vinden en te gelegener tijd ook het vlees van witte walvissen. Ze volgde hem naar beneden het dal in terwijl ze het kind voedde en hem zachtjes toezong terwijl hij daar tevreden soezerig lag te zuigen.

'Hay ya, ya.

Slaap, kleintje, slaap, slaap! Hay ya, ya.

Vader loopt vooruit, maar Moeder waakt over jou! Hay ya, ya.

Slaap, kleintje, slaap, slaap, mijn eigen dierbare kind...'

Hasu'u verdrong de volgende versjes van het oude wiegeliedje en tegelijkertijd de vloed van herinneringen die daarmee gepaard gingen. Hete tranen welden weer op onder haar oogleden toen ze tegen de baby fluisterde: 'We zullen de tunraq niets over mijn volk vertellen. We zullen hem zijn weg noordwaarts laten volgen over de hoge, kriskras lopende heuvels, en nog verder naar de verzamelplaats van zijn volk aan de oevers van de Rivier van de Witte Walvissen. Misschien heeft M'alsum op dit moment de kust al bereikt. Misschien is hij op dit moment aan het overleggen met mijn vader en broeders en vele neven. Jij hebt er niet om gevraagd de oorzaak van mijn verdriet te zijn, en dus zal ik voor jou leven, mijn kleine tiguak, mijn geadopteerde zoon, totdat ze me komen halen. Mijn M'alsum heeft vast en zeker niet vergeten wie zijn zoon heeft verdronken. Hij zal niet toestaan dat die dood niet wordt gewroken. Hij zal zijn vrouw komen halen. Ja! Je zult het zien! De sterkste en dapperste en stoutmoedigste van de zonen van Asticou zal zijn vrouw uit het Land van de Dageraad vinden en haar veilig thuisbrengen!'