- 5 -
Er was vlees. Vlees in overvloed! Vanaf het zee-ijs woei een zachte koele bries en de heilige met walvistanden bezette totempalen op het strand onder Ogeh'ma's kamp waren nu glibberig en donker van het zeehondenbloed en versierd met slingers zeehondentanden en offers van bont en vet en vinnen.
De hele dag waren de mensen buiten aan het werk met het doodknuppelen en slachten van de zeehonden en het brengen van dankoffers. Tegen de schemering werd nog een aantal zeehonden van het ijs gesleept. Spekstenen lampen werden met zeehondenolie gevuld en onder aan elke totempaal gezet als een uiting van dank aan de geesten van de gevelde zeehonden die de hemel bewandelden.
Jagers trokken lootjes om uit te maken wie van hen tot zonsopgang de lampen mochten bewaken. Het was belangrijk dat de moslonten niet bij gebrek aan brandstof gingen druipen of door de wind werden uitgeblazen. Als dat gebeurde, zou het door de geesten van de gedode zeehonden beslist worden opgevat als een teken van onachtzaamheid en gebrek aan eerbied, en die zouden dan hun ongenoegen kunnen overbrengen aan de zeehonden die nog in de zee leefden. En volgend jaar zouden die dan weleens kunnen besluiten om niet als voedsel voor het Volk terug te komen. Vannacht, terwijl de sjamaan Puwo'win in hun kamp verbleef, zou er een groot feest worden gevierd om te voorkomen dat dit zou gebeuren. En dus gingen Onen'ia en Ami'ck, die als bewakers van de lampen waren aangewezen, met het zeehondenvlees, het vet en het bloed dat hun vrouwen voor hen apart hadden gehouden, zonder morren naar het strand. Met de Mammoetdoder en de vrouw van de grote sjamaan Squam in hun kamp, voelden ze zich vereerd dat zij door de geesten waren uitverkoren om de lampen te bewaken op de nacht van zo'n belangrijk feest. Ze zouden hun best doen waakzaam te blijven, want als de kamphonden hun oren spitsten en onrustig werden, zouden ze aan de tweede reden denken waarom zij in de kou zaten aan de rand van hun kamp terwijl de rest van het volk in de grote tent bijeenzat voor een nachtelijk feestmaal. Voor dit geval hielden ze hun beste speren onder handbereik, lange, goed uitgebalanceerde werpsperen met scherpgerande stenen projectielpunten zo lang als een mannenhand en kortere steeksperen met slanke, langwerpige punten van geslepen leisteen ontworpen voor het op korte afstand doden van walrussen en zeehonden. Niet dat ze die wapens nodig hadden om de wind te bestrijden terwijl ze de vlammen bewaakten in de spekstenen lampen. Nee. Het was even belangrijk dat ze hun ogen openhielden voor een andere dreiging, een meer aardse dreiging, al was die dreiging zo vroeg in het jaar niet groot. Tenten en vuurkringen versierden de top van de klippen en overal stonden droogrekken beladen met vlees en huiden. Het was niet ondenkbaar dat een beer door de geur van zoveel bloed uit zijn winterslaap zou worden gewekt en als de bewakers van de lampen er niet waren geweest, ongezien het woud uit zou komen om zich aan het vlees te goed te doen, en daarmee de eer van de zeehonden zou schenden die zich niet voor hem hadden opgeofferd. Zodra de honden aansloegen, zouden de twee mannen sneller vanaf het strand in actie kunnen komen dan welke beer zich ook maar zou kunnen indenken. Als ze hem verdreven, zouden ze worden beloond met de dankbaarheid van de verzamelde stammen, en zouden ze zonder twijfel kleine geschenken als teken van waardering ontvangen. Als ze de beer doodden, zouden zijn huid en vlees van hen zijn om onder het volk te verdelen. Dat zou een grote eer zijn. De hoop op een dergelijke meevaller maakte het de moeite waard om een nacht in de kou op de klippen wacht te lopen. De grote feesttent was al opgezet en ingericht. M'alsum stond zich eraan te vergapen. Hij had iets dergelijks niet meer gezien sinds de laatste keer, vele lange manen geleden, dat hij door het Land van de Dageraad was getrokken. Het was een ronde tent met een diameter van ruim twintig grote passen en de middelste steunpaal bestond uit een van zijn takken ontdane sparrenboom van bijna onvoorstelbare lengte. De enorme dakoverspanning bestond uit talloze aan elkaar genaaide huiden en pelzen die waren geschonken door de jachtopperhoofden van de verschillende kleine familiestammen die door Ogeh'ma waren uitgenodigd om deel te nemen aan dit grote jacht- en feestkamp. Hij merkte op dat alle pelzen en huiden van de dakbedekking van uitstekende kwaliteit waren, en hij zag niet alleen zeehondenhuiden, maar ook zwarte beer en veelvraat, wolf en vos en lynx, marter en hermelijn, bever en otter, hert en eland en kariboe, evenals de gevederde huiden van reigers en adelaars en haviken en zeevogels en de geschubde huiden van slangen en zalm - in feite van alle dieren van het land en de zee en de lucht die zo grootmoedig hun leven ter beschikking stelden om het Volk van voedsel en warmte te voorzien.
Terwijl M'alsum begerig naar die huiden keek, onderdrukte hij een glimlach, want uit zijn ervaring in het verleden bij de kuststammen wist hij dat als het kamp uiteindelijk werd opgebroken, elke voortreffelijke pels en huid ten deel zou vallen aan het gastheeropperhoofd. Geen enkele zichzelf respecterende jager zou het in zijn hoofd halen om iets anders dan zijn beste stukken aan te bieden als eerbetoon aan de vrijgevigheid van de Meester van het Feest die anderen uitnodigde om te delen in de rijke opbrengst van de jacht die hij tenslotte ook voor zichzelf en zijn eigen familiestam had kunnen bewaren. Het werd als een eer beschouwd - en tevens als een verplichting - om een zo hoffelijke man eer te bewijzen door met gewicht en warmte bij te dragen aan de dakbedekking van de grote feesttent, opgedragen aan het succes van de gezamenlijke jacht... om niet te zeggen het leven zelf. M'alsum - in een gulle bui - offerde vol trots zijn ruwharige bruine bizonhuid op om aan het gewicht en de warmte van de andere prachtige huiden te worden toegevoegd, in de wetenschap dat, aangezien bizons in het Land van de Dageraad niet voorkwamen, de mensen die donkere, zware vacht als een zeldzaam en wonderbaarlijk voorwerp beschouwden. 'Harige eland' werd het genoemd. Of, nadat hij het dier uitvoerig had beschreven: 'de gehoornde beer die gras eet en op vier poten loopt.' Hij wist dat als hij de vacht als ruilobject zou aanbieden, hij deze zou kunnen ruilen voor zijn gewicht aan lichtere, warmere, handzamere kariboehuiden, maar het kwam niet in zijn hoofd op hem aan een ander prijs te geven. Terwijl hij de blikken uit de samengeknepen ogen van de zonen van Ogeh'ma in zijn rug voelde branden, streek hij rustig het lange, glanzende haar op de rugbuit van de bizonhuid glad, waarna hij zijn borstschild van mammoetslurf afdeed en die eerbiedig boven op de vacht legde. Een algemene zucht van ontzag en bewondering steeg op uit de menigte.
'Katcheetohüskw is voor deze man vlees geweest,' bracht M'alsum hun in herinnering, en hij was blij dat hij met zijn gezicht van hen afgewend stond, zodat niemand zijn glimlach kon zien. Hij wist dat hij met deze meest zeldzame en wonderbaarlijkste offergave van allemaal - ogenschijnlijk bestemd voor Ogeh'ma, zijn gastheer en jachtopperhoofd, maar in werkelijkheid een verklaring aan iedereen over wie nou eigenlijk de grootste jager in hun gelederen was - zeker stelde dat wanneer de verzamelde stammen uiteengingen en met volgegeten buiken en hun sleden afgeladen met zeehondenvlees en vet en huiden weer hun eigen weg gingen, de eersteklas pelzen en huiden van de feesttent niet voor Ogeh'ma zouden zijn maar voor hem. En dus voegde hij er met veel gevoel aan toe: 'Moge de kracht van het grote Beest kracht en een rijke opbrengst van alle toekomstige jachten schenken aan hen die nu onder zijn haar en huid zullen bijeenkomen om te eten van het voedsel verschaft door de Meester van het Feest!'
'Mammoetdoder en Brenger Van Alle Goede Dingen Voor Het Volk is edelmoedig!' verklaarde Puwo'win. Ze stond met haar bewakers op enige afstand van de anderen, hief haar met het masker en gewei gekroonde gezagsstaf en schudde die krachtig heen en weer, waardoor de vele slingers met vogelpoten, snavels en beenderen klepperden in de wind als om haar woorden te benadrukken.
'Ogeh'ma is gastheer en jachtopperhoofd in dit kamp!' sputterde de oude Ko'ram toen hij naar voren stapte om met zijn met adelaarveren versierde rammelaar, gemaakt van het rugschild van een schildpad, voor het gezicht van de vrouw van Squam te rammelen alsof hij haar daarmee naar haar eiland wilde terugdrijven. Hij droeg geen gezagsstaf want hij was bij zijn volk niet hoger in rang dan welke andere man ook. Zijn hoge leeftijd verleende hem echter gezag in de ogen van zijn stamleden. Het was een bewijs van zijn wijsheid en de begunstiging van de geesten dat hij, ondanks zijn hoge leeftijd, nog zo jong en moedig van hart was en de sjamaanvrouw van Squam durfde terecht te wijzen uit loyaliteit jegens het jachtopperhoofd van zijn stam. 'Het is Ogeh'ma die heeft verkozen om zijn volk naar deze plek te leiden en die zo edelmoedig was de stammen van zijn vele verwanten uit te nodigen naar deze baai te komen om te jagen en deel te nemen aan het feest!'
'En het is M'alsum die de zeehonden heeft ontboden en de vaargeulen heeft geopend zodat wij allemaal van hun vlees kunnen eten! Heb je niet met je eigen mond dergelijke woorden gesproken, Oude Man?' De vraag vergiftigde nagenoeg de lucht door de minachting waarmee die werd gesteld. Toen Ko'ram verontwaardigd en verward snoof, snoof Puwo'win terug en schudde ze haar gezagsstaf voor zijn gezicht heen en weer. 'De zeehonden zijn niet als vlees voor het volk naar Ogeh'ma's kamp gekomen totdat M'alsum kwam! Wie is dan de Meester van het Feest?'
Het gezicht van Ogeh'ma verhardde toen hij zag dat zijn zoon Onen'ia zijn ogen neersloeg en dat zijn dochters in verlegenheid gebracht naar hun voeten staarden door wat zij duidelijk opvatten als een vernedering voor hun vader. De antwoorden van de verzamelde jagers en hun families weerklonken in de nacht. 'M'alsum!' 'Mammoetdoder!'
'Brenger Van Alle Goede Dingen Voor Het Volk!' 'M'alsum is de Meester van het Feest!'
En aldus geschiedde.
Het Volk van de Dageraad voerde M'alsum mee en ze verzamelden zich onder het grote dak van vele pelzen en huiden. Ze sloten de ingang en het rookgat van de tent en vormden een kring, mannen aan de ene kant, vrouwen aan de andere. De sjamaan Puwo'win pakte een brandend stuk hout uit het centrale vuur en bewoog zich voorzichtig door de tent om te controleren of er geen lucht of rook naar buiten ontsnapte. Als lucht en rook niet naar buiten konden, konden de geesten van de pasgeslachte zeehonden dat evenmin. Tijdens dit feestmaal was het belangrijk dat die in het vlees bleven tot alles was opgegeten.
De zeehonden die tegen de schemering waren gedood, waren naar binnen gesleept en in een cirkel, niet te dichtbij, rond het centrale vuur gelegd. Elk dier was door een speciaal voor dat doel vervaardigde met schelpen versierde reep zeehondenhuid voortgetrokken, waarna het op zijn rug was gelegd op een bed van sneeuw dat naar binnen was gebracht en over de grondbedekking van vers afgesneden sparrentakken was uitgespreid, zodat het bijna een laken van pakijs leek. Voorgegaan door Puwo'win werden de aanwezigen nu aangemoedigd om de zeehonden te begroeten door in hun handen te klappen en te keffen als imitatie van het zeehondengedrag, om zo te zorgen dat ze zich thuis voelden in de grote feesttent.
M'alsum kon zich het ritueel nog herinneren, want hij had een winter doorgebracht bij Ogeh'ma's stam en was erbij geweest toen de zeehonden eindelijk door de vaargeulen waren gekomen. Hasu'u, toen nog een liefdevolle gezellin - maar nog niet zijn bruid - had het hem enthousiast uitgelegd, en aangezien de lange tocht door het woud zijn geheugen nog niet geheel had afgestompt, wist hij wat hij moest doen. Toen Ogeh'ma, wiens gezicht als uit graniet gehouwen leek, hem wrokkend aankeek en vroeg of de Meester van het Feest hulp nodig had om zich het feestprotocol voor de geest te halen, kon hij zijn gastheer bedanken met de woorden: 'Nee, dank je', waarna hij zonder hulp verder ging, en elk woord en gebaar opsmukte, hoe saai of dwaas het hem ook voorkwam. Van hem zou niet gezegd worden dat hij, als Meester van het Feest, geen goed gastheer voor 'zijn' volk of voor de zeehonden was.
Hij riep de kinderen naar voren. Het was hun taak om zeewater over de huiden en in de bekken van de zeehonden te gieten, want het Volk van de Dageraad geloofde dat zeehonden op het land, levend of dood, altijd dorst hadden en behoefte hadden aan koel vocht om te drinken en hun huid te bevochtigen. De kinderen deden dit en gebruikten daarvoor de kopjes van berkenbast die hun moeder speciaal voor dit doel hadden gemaakt, en terwijl ze naar M'alsum glimlachten, vroegen ze zich ongetwijfeld af of Mammoetdoder, Brenger Van Alle Goede Dingen Voor Het Volk, Meester van het Feest, tussen zijn nu behoorlijk uitgedunde handelsgoederen nog meer eendenzuigstokjes voor hen weggestopt had. Toen riep M'alsum de vrouwen van de jagers die nu net deze zeehonden hadden gedood naar voren. Hij genoot ervan toe te kijken hoe ze zich vol trots aan het ingewikkelde karwei zetten om elk dier open te leggen en de ribben met hun gebogen handpalmmessen opzij te duwen. Hij bewonderde de manier waarop ze bij elk dier van de maag een kunstige, lekvrije vergaarzak maakten waarin het bloed en de ingewanden werden gelegd terwijl ze zich over de taak bogen om het vlees en vet en de vinnen te verdelen. Toen hij zag met hoeveel zorg de vrouwen zich van hun taak kweten, was M'alsum dankbaar dat hij zich onder mensen van het Land van de Dageraad bevond. Een handelaar met wie hij eens samen had gereisd, had hem verteld dat er jagers waren uit het hoge noorden die een naam en specifiek nummer hadden voor elke portie zeehond, tot en met de laatste onderste rugwervel en de uiteinden van de vinnen, zowel de boven- als de onderkant. De minst belangrijke aanverwant en jachtpartner verwachtte een deel van de buit en dat deel was toegewezen, niet tijdens de jacht, maar zelfs soms nog voor de geboorte van de jager! Jagers, had hij verteld, werden soms door anderen in hun jachtgezelschap niet naar hun speciale karakteristieke kenmerken vernoemd, maar naar het aan hen toegewezen deel van de buit. Een man kon dus Achterbout heten of Eerste Voorvin of Tweede Rib. Zelfs de portie voor de honden stond al vast lang voordat de zeehonden zelfs maar in de vaargeulen of bij de luchtgaten opdoken. Hier echter, in de feesttent van Ogeh'ma's volk, lieten de tradities die waren ontstaan in een relatief vleesrijk land, een minder formele aanpak voor de verdeling toe.
Spoedig werden de kopjes van berkenbast in de gapende zeehondenmagen gestoken, waarna ze tot de rand toe met bloed gevuld werden doorgegeven en rondgedeeld. Tot de laatste druppel leeggeslurpt werden ze teruggegeven, waarna ze weer werden volgeschept en opnieuw aan gulzige lippen werden gezet.
Vervolgens werden er messen en vleespennen en borden van hout en been uitgereikt, en werden er flinke porties vlees en vet rondgedeeld.
De eerste portie was voor de Meester van het Feest. De tweede portie voor de bezoekende sjamaan, Puwo'win. De derde voor Ogeh'ma, gastheer en jachtopperhoofd van het kamp. De vierde voor Ko'ram, de oudste van alle jagers. De vijfde voor de mannen die de zeehonden hadden gedood, en vervolgens voor alle mannen en toen ieder zijn deel had ontvangen, voor alle kinderen van het mannelijk geslacht. Toen de mannen allemaal zaten te kauwen en te glimlachen en begonnen te boeren, werden de laatste porties door de vrouwen aan de andere vrouwen en meisjeskinderen uitgereikt. De honden kregen niets van dit feestmaal, want dit was een Eet Alles Feest, een Maak Van Een Zeehond Een Man Feest, een feest om de diepe dankbaarheid van de jagers te bewijzen die zo lang op het vlees dat voor hen lag hadden gewacht dat ze waren gaan vrezen dat ze het nooit meer zouden eten. De beenderen van deze zeehonden zouden worden gekraakt voor het merg en vervolgens zouden ze, samen met de huiden en verpulverde tanden en schedels, verbrand worden, waarna de as in water zou worden opgelost om door iedereen opgedronken te worden. Op deze wijze - aangezien de zeehonden helemaal werden geconsumeerd zo snel nadat ze waren gedood - werden zelfs de geesten van de dieren opgenomen in het vlees en het bloed en de beenderen van de menigte. Vanaf deze nacht tot aan het einde van alle nachten zouden de geesten van de zeehonden voortleven in deze mensen en zouden ze hun de gebruiken en bedoelingen van hun soort doorgeven, zodat hun cyclisch en vaak ondoorgrondelijk komen en gaan voor de kust van het Land van de Dageraad begrepen en verwacht zou worden. Nooit hoefden de mensen nog bevreesd te zijn dat het vlees hun onthouden zou worden.
En dus aten ze tot ze niet meer konden. Vinnen en vlees en vet, ingewanden en ogen en tongen - alles was voedsel voor het volk. En toen ze niets meer konden eten, legden de vrouwen het overgebleven vlees opzij en stookten ze het vuur op, en Puwo'win ging rond om de schouderbladen en bekkenbeenderen van de zeehonden te verzamelen om ze aan de betreffende jachtopperhoofden, onder wie M'alsum, te geven, waarbij ze elke man opdroeg om met zijn eetmes uiterst precieze lijntekeningen in de beenderen te kerven om de verschillende routes aan te geven die ze gewoonlijk namen op weg naar de zeehondjachtvelden. Toen ze dat hadden gedaan, gaf ze de beenderen aan de Meester van het Feest en droeg ze hem op die met de beeltenis naar beneden aan de rand van het vuur te leggen, op een afstand dat ze wel verkoold, maar niet door de vlammen verteerd zouden worden. Voor het einde van het feest zou zij ze oppakken en uit de inkervingen in het been kunnen voorspellen welke routes rijk aan wild zouden zijn als de mensen het volgende jaar naar de zeehondenjachtvelden trokken.
Nu zou het dansen beginnen om de eetlust van de mensen opnieuw aan te wakkeren. Ogeh'ma, als gastheeropperhoofd, prepareerde de ceremoniële zangtrommel die aan de middelste paal hing. Het was een fraai instrument, waarvan de zijkanten waren beschilderd met beeltenissen van zwemmende zeehonden die als je ze van dichtbij bekeek, ook mannen waren, waarbij elk beeld achter de anderen aan zwom en daar tevens mee verstrengeld was, onverbrekelijk verbonden in de eeuwig ronddraaiende levensdans. Uit dezelfde houder waaruit de kinderen water hadden gehaald om de zeehonden te begieten en ze te drinken te geven, haalde Ogeh'ma met zijn vinger wat druppeltjes die hij over het trommelvel van onbewerkte huid sprenkelde om dat licht te bevochtigen. Toen gaf hij er een tik op met een slaghoutje, één enkel licht tikje, en vervolgens liet hij de trommel ronddraaien aan het koord waarmee hij aan het plafond was bevestigd en vroeg hem of hij klaar was om voor het volk te zingen. Toen het brede oppervlak van het trommelvel terugdraaide naar het slaghout in de hand van de man, had de trommel zijn antwoord gegeven.
Nu kon het dansen dan eindelijk echt beginnen. Ogeh'ma als gastheeropperhoofd gaf het slaghout traditiegetrouw aan degene die de titel Meester van het Feest droeg. Toen hun blikken elkaar kruisten en vasthielden, ontwaarde M'alsum in de directe en onverschrokken strakke blik van de oudere man gevoelens die een meelevende man misschien pijnlijk zouden hebben getroffen: gekrenkte maar onbuigzame trots, ondanks het feit dat hij tegenover de man stond die zijn aanzien in de ogen van zijn eigen volk had overschaduwd, wrokkige aanvaarding van deze beschamende aanmatiging, en een diepe en allesomvattende twijfel. Ben jij wel wie je lijkt te zijn, M'alsum, weduwnaar van mijn vermoorde dochter, Mammoetdoder, Brenger Van Alle Goede Dingen Voor Mijn Volk? Doe ik er goed aan om voor jou een stap opzij te doen? vroeg de blik van Ogeh'ma toen die doordringend over M'alsums gezicht gleed en de gelaatstrekken aftastte alsof ze niet bij het gezicht van een man hoorden, maar bij een masker waar hij achter moest kijken voordat het te laat was en de ware aard van zijn drager een gevaar zou blijken te zijn voor hemzelf en zijn volk.
Afwerend kneep M'alsum zijn ogen half dicht. De ogen waren de toegang tot de geest. Dat wist iedereen. Ogeh'ma's stoutmoedig aftastende blik was een moedwillige inbreuk. Zijn hoofd ging omhoog. Hij zou de ander niet toestaan binnen te dringen.
'Yah hay!' riep M'alsum toen hij het slaghout uit Ogeh'ma's hand graaide, en de agressiviteit van dit onverholen heerszuchtige gebaar deed het gastheeropperhoofd terugdeinzen. Kanio'te kwam naar voren en ging naast zijn vader staan en wenste zonder twijfel dat zijn broeder Onen'ia niet een van de twee uitverkorenen was die de spekstenen lampen moesten beschermen tegen de wind en het kamp tegen beren. Het ernstige gezicht van de jongeman stond gespannen en zijn uitdrukking gaf blijk van gekwetst onbegrip. Hij had openlijk M'alsum erkend als de brenger van de zon en de zeehonden. Hij had Mammoetdoder vrij gebruik gegeven van zijn vrouw. De Meester van het Feest had geen reden om zijn vader en daarmee zijn hele stam te vernederen voor de ogen van een bijeengekomen menigte nadat het gastheeropperhoofd zo hoffelijk voor hem een stap opzij had gedaan. M'alsums mondhoeken trokken naar beneden. Een dreigend kijkende Ko'ram was naast de jonge jager en het oude jachtoppperhoofd gaan staan, maar verder verroerde niemand zich. Een rilling van vervoering trok door zijn lichaam. Hij grauwde tegen Ko'ram en Ogeh'ma en Kanio'te. Hij wist dat hij nu de leider van hun wolvenmeute was, en in de rokerige, verstikkende beslotenheid van de duistere feesttent had die wetenschap het effect van een vlaag koude nachtlucht die door zijn brein joeg en zijn gedachten en zintuigen verhelderde.
'Yah hay!' riep hij nogmaals en hij begon op de trommel te slaan.
'Dans!' Het bevel kwam van Puwo'win vanaf haar plaats voor de vrouwen aan de vrouwenkant van de feesttent, en haar blik was gevestigd op de Meester van het Feest alsof ze zojuist tot de ontdekking was gekomen dat hij een of ander zeldzaam en pas ontdekte wildsoort was die zij van plan was na te jagen en te verslinden.
Hun blikken ontmoetten elkaar. Lieten elkaar niet los. Opnieuw voelde hij de blik van een ander die probeerde zijn geest binnen te dringen. Ditmaal sloeg hij zijn ogen niet neer als afweer tegen de invasiepoging. Hij zou deze vrouw geen zwakheid tonen. Geen enkele! Zij mocht het roofdier zien dat huisde in zijn ziel! Zij mocht zien dat hij gevaarlijk was! Zij waren twee roofdieren die aan weerszijden van een door beide gekozen prooi stonden. Zouden ze elkaar bestrijden om die te bemachtigen? Of zouden ze samen deelnemen aan het toekomstige feest?
Een lange, brede schaduw viel over een open sneeuwvlakte op de landtong tegenover het strand waar de twee jongemannen de wacht hielden. Lang.
Met slagtanden.
De gedaante was reusachtig groot!
En geen van beide bewakers kon de vorm thuisbrengen. De vreemdheid ervan deed koude voeten van doodsangst langs hun ruggengraat lopen. Een tikkeltje beschaamd en zich als een paar gemakkelijk bang te maken jongetjes voelend probeerden ze zich er met een schouderophalen vanaf te maken en besloten ze dat het waarschijnlijk gezichtsbedrog was, veroorzaakt door het maanlicht en de schaduw van de bomen.
Maar dat hielp niet.
Onen'ia bleef de duisternis in turen. 'Wat is dat toch? Het is er nog - zie je wel? - niet alleen een schaduw, maar iets dat de schaduw werpt, iets bleeks dat tussen de bomen staat... en ons gadeslaat. Verbeeld ik het me? Kijk! Snel! Voordat het verdwijnt!'
Ami'ck kwam overeind en een geeuw forcerend deed hij zijn best om niet bezorgd te lijken terwijl hij zich uitrekte om zijn zenuwen tot bedaren te brengen. Hij keek. Wat zich ook een ogenblik geleden op de tegenoverliggende landtong had bevonden - als er al iets was geweest - was nu verdwenen. Hij ontspande zich en haalde zijn schouders op. 'Zoals we al zeiden: een zinsbegoocheling van de maan, waarschijnlijk toen die een uitsteeksel van met sneeuw bedekte rotsblokken bescheen!'
Onen'ia wilde dit maar al te graag beamen. Maar hij bleef onzeker, niet overtuigd dat hij niets had gezien daar in het donker. Iets anders dan alleen maar schaduw, meer dan een zinsbegoocheling van de maan. Iets groots. Iets tastbaars. Iets lévends. Besluiteloosheid maakte hem onrustig. Misschien was het echt. Misschien ook niet. Maar wat het ook was geweest, het had zowel zijn verbeelding als zijn angst aangewakkerd. Hij probeerde zichzelf te kalmeren door zich voor ogen te houden dat wat het ook was dat hij gezien had, zich op de tegenoverliggende landtong had bevonden en daarom niet als een onmiddellijke bedreiging kon worden gezien. Tenzij... 'En als het nou eens... die witte was, je weet wel, wat zij zei! Een manitoe.'
Geen van beiden durfde het voorwerp van Onen'ia's vrees onder woorden te brengen. En geen van beiden wilde de naam van Puwo'win noemen. De vrouwelijke sjamaan was genoeg om de nekharen van elke man overeind te laten staan en ze zouden allebei blij zijn als ze naar haar eiland was teruggekeerd met die zwijgzame mannen die haar altijd vergezelden waar zij ook verscheen.
Ami'ck schudde met goedmoedige afkeuring zijn hoofd over de voortdurende nervositeit van zijn metgezel. 'Rustig nou maar, Onen'ia! Mammoetdoder zit nu op de ereplaats van je vader in de feesttent. Hij heeft het Grote Beest gedood. We hoeven ons om dat beest geen zorgen meer te maken, en misschien wel nergens over nu Hij Die Alle Goede Dingen Brengt Voor Het Volk deel uitmaakt van onze stam!' Onen'ia zweeg. De wijze waarop de handelaar uit het inlandse woud het kamp had overgenomen stond hem tegen. Dit was het jachtveld van zijn vader! Vroeg of laat leidde Ogeh'ma het volk altijd naar vlees. Zelfs als de zeehonden dit jaar niet naar de baai waren gekomen, zou zijn vader toch de stam naar het inlandse lariksmoeras hebben geleid om op elanden te jagen als de herten met de grote neus stuntelig uit hun late-winterweidegronden te voorschijn kwamen. Dan zouden Ogeh'ma en zijn volk zich op dit moment ongetwijfeld te goed hebben zitten doen aan dat goede, zij het wat flauwe vlees! Maar dat zou hun vlees zijn geweest. Ogeh'ma zou nooit een kamp van een ander hebben overgenomen en het jachtopperhoofd van een andere stam in zijn eigen ogen en die van diens zonen hebben gekleineerd. En zelfs als hij uitgenodigd zou worden zich bij anderen bij een jacht aan te sluiten en hij de eerste zou zijn die wild ontdekte, zou hij niet zichzelf maar de man die zo vriendelijk was geweest hem te verwelkomen op jachtvelden die niet de zijne waren, hebben uitroepen tot Meester van het Feest.
Onen'ia fronste. Hij had eerder niet beseft hoeveel wrok hij koesterde jegens M'alsum, oudste en nu enige zoon van Asticou uit het verafgelegen inlandse woud. De man had beter voor Hasu'u moeten zorgen! Ah, een man kon veel zusters hebben en ze allemaal liefhebben, maar het verlies van Zij Die Altijd Zingt had een wond in zijn hart achtergelaten die - dat wist hij zeker - nooit helemaal zou helen. De wind was gaan liggen.
De nacht was stil, afgezien van het ritme van de trommel dat nu uit de feesttent weerklonk, het zachte gerommel en gekraak van het ijspak dat altijd in beweging was, en het ruisen van de branding die van onder de ijsrand de kiezeltjes op het strand op rolde.
Onen'ia sloeg zijn armen om zijn knieën. Hij keek naar het water dat zuchtend onder het ijs vandaan kwam en vervolgens weer met een zucht terugstroomde. Zwart water, glanzend glad, waarin de schittering van de sterren en het maanlicht werd weerspiegeld. Het was prachtig. Hij zuchtte en deed zijn ogen dicht. Hij had al het vlees en vet dat zijn vrouw hem had gegeven opgegeten en dat lag zwaar op zijn maag, verzwaarde zijn bloed, waardoor hij soezerig was geworden.
Ami'ck liep rond en controleerde de spekstenen lampen. Zolang een van hen maar wakker bleef...
Ami'ck schudde zijn hoofd. Hij en Onen'ia hadden de lampen pas bijgevuld met vers vet en in de kille lucht van de windstille nacht trilden de moslonten een beetje, maar brandden desondanks goed en rustig. De honden boven op de klippen waren eveneens rustig. Wat de beide mannen op de landtong hadden gezien, kon bijna niet anders dan gezichtsbedrog zijn geweest, maar Onen'ia had hem niet gevraagd om wakker te blijven terwijl hij zijn gemak ervan nam en een dutje ging doen. Het ergerde hem als hij eraan dacht dat de andere man, als de zoon van het jachtopperhoofd, zich misschien privileges aanmat. Geërgerd liep Ami'ck naar zijn slapende metgezel en porde hem met de neus van een gelaarsde voet. 'Wakker worden! Ik heb je gewaarschuwd om niet zoveel te eten. Blijf alert. Ze hebben ons niet de feesttent uit gezet om hier te gaan zitten dromen!'
Onen'ia knipperde met zijn ogen om wakker te worden. 'Wat dacht je van een spelletje bevertandwerpen? Daar blijven we wel wakker bij,' opperde Ami'ck. Onen'ia wreef in zijn ogen. Er hing nu een strook mist boven het ijs bij de eilandjes aan de ingang van de baai en in de verte leek het of er een sliert vanuit de vaargeul het ijs op kroop en over het ijsoppervlak naar voren gleed. Een aantal slapende zeehonden werd wakker en ze glibberden onrustig blaffend weg, en toen was alles weer stil. In het kamp op de klippen was nog steeds het ritme van de trommel te horen en de honden waren nog steeds rustig.
'Een spelletje dan maar?' Ami'ck draaide zijn rug naar de zee en ging op zijn hurken zitten. 'Een spelletje,' beaamde Onen'ia.
De dans duurde voort. Een feest van vlees en leven!
In de toenemende warmte binnen in de tent trokken de mensen hun kleren uit en gaven zich naakt over aan de dans; mannen en vrouwen bleven aan hun eigen kant, alsmaar in een kring ronddraaiend. Ze pakten handenvol snel smeltende sneeuw om hun naakte lichamen af te koelen, en zo nu en dan barstte een jager uit in gezang of een onstuimige pantomime van de jacht, of maakte een vrouw zich los uit de kring om een eigen pantomime te dansen, een vleesbereidingsdans of een voorstelling van het tot vet slaan van blubber, of een imitatie van hoe ze stond te wachten tot de mannen veilig van het ijs af kwamen.
M'alsum was er niet zeker van wanneer de dans haar dans was geworden, Puwo'wins dans, maar hij wist wel dat hij, hoewel zijn armen pijn deden van het eindeloze slaan op de trommel, het vloeiende ritme van de bewegingen van de vrouw moest bijhouden - of opvoeren - als hij niet beschouwd wilde worden als een man die niet tegen zijn taak opgewassen was. De mensen maakten ruimte en trokken hun kinderen naar zich toe en keken naar de tovenares die de dans van de sjamaan danste om de opzet van hun feest te waarborgen.
In zijn hele leven had M'alsum nooit een dergelijke dans gezien... of een dergelijke vrouw. Ze wervelde. Ze tolde.
Ze gooide haar hoofd naar achteren en huilde als een wolf, als een hond wanneer iets treurigs zijn ziel heeft beroerd, als de wind die door het woud gierde of tijdens een storm over de zee loeide, en de hele tijd hield ze haar armen hoog in de lucht als uitnodiging aan haar begeleiders om haar te benaderen en de verschillende lagen van haar kleren af te pellen. M'alsum raakte bijna uit de maat toen ze om hem heen draaide. Ze was nu bijna naakt, haar bleke huid was bijna geheel zwart door een patroon van tatoeages dat de lijnen en bogen van bijna elk bot in haar lichaam aangaf. Het enige wat ze nog droeg was een cape, een grotesk beschilderde cape van bleek geitenleer dat zodanig was bewerkt dat het bijna transparant was en was gesneden tot een vorm die haar eigen lichaamsvorm heel dicht benaderde, zodat het, als ze rondwervelde, leek alsof haar eigen schaduw met haar meedraaide. Toen M'alsum het kledingstuk bekeek, bedacht hij dat als de huid van een menselijke vrouw was afgestroopt en door uiterst bekwame handen verduurzaamd, met zelfs het gezicht en de handen en voeten vlak gemaakt en elk detail aangebracht door een geniale artiest, het niet realistischer had kunnen zijn dan deze verontrustende cape. Ze danste verder. En verder.
Puwo'win wervelde alsmaar rond tot ze zich op de grond liet vallen en kreunend nabootste hoe een levend wezen uit een baarmoeder te voorschijn kwam, waarbij ze deed of ze daar schreeuwend uit barstte en bloed spoot uit zakjes die aan haar polsbanden waren bevestigd. Dit maakte de kinderen aan het gillen. De mannen en vrouwen hielden hun adem in. Zelfs M'alsum schrok, want het was een schitterende truc, vooral toen ze het bloed over haar lichaam uitwreef en weer verder danste, waarbij ze de mond van elke aanwezige ermee aanraakte en zich hierbij niet als een vrouw bewoog maar als een zeehond. Ze zwom.
Ze kromde haar slanke bovenlichaam en het leek of ze zich niet door de lucht maar door onzichtbare waterstromen voortbewoog, duikend, springend, zwemmend tussen de mensenmassa door, de vrouwen en kinderen aanrakend,