45 Rastoth
'Uit het diepe hart van Aidèn
rijst fier het donk 're zwaard.
Geen schilfer laat zich scheiden
van 't gladde blad dat is.
Geen wapen kan misleiden
het koude zwaard, van steen.
En uit het hart van Arasdoth
klinkt fier het Aidènlied.'
Uit: Het Boek van Kennis, blad tweehonderdveertien: De Woorden van het Zwaard Arasdoth
'Aerimnald zei ooit: ''Een goed wapen siddert maar één keer: bij de geboorte, als het stal uiteindelijk getemd uit de hoog oplaaiende vlammen van het smidsvuur tevoorschijn wordt gehaald". Dat geldt op geen enkele manier voor Rastoth. De kilte van het pure h 'ritho, het hardste gesteente dat op Aidèn te vinden is, is spreekwoordelijk. H'ritho kan alleen worden gevormd door h 'ritho. Verhitting is niet nodig. De vlammen zouden alleen maar langs het oppervlak van het gesteente dansen, zonder het ooit te raken of te verzengen. De gedaante van Rastoth is onwrikbaar. Ook dit zwaard heeft veel van het karakter van zijn bezitters, de Ermon: koud, afstandelijk, onbuigzaam, onhandelbaar, ogenschijnlijk onbetrouwbaar.
Weten wij iets van Rastoths ontstaansgeschiedenis? Nee.
Kennen wij het zwaard even goed als de vier andere aartszwaarden ? Zeer zeker niet.
Kan iemand zich voorstellen hoe de vier andere aartszwaarden tot één machtig zwaard worden geslagen? Ja.
Kan iemand zich voorstellen op welke wijze Rastoth onderdeel zal uitmaken van C'hart, het zwaard der zwaarden? Dat kan niemand.
Geen lied voor dat zwaard. Alleen woorden, duister en dreigend, opgetekend uit "Het Boek van de Zeventigjarencyclus" van de Ermon. Misschien zit het geheim van Rastoth wel in de laatste zin van het ven verborgen:
"Ar'hastod.
Uit aarde zelf,
het onvermurwbare hart van Dae,
waar duisternis heerst,
want daglicht was er nimmer.
Samengeklonterde materie,
diep en donker steen,
vervuld van nacht.
Opdat niet enkel licht met duister strijdt."'
Uit: Het Vijfde Compendium van Aidèns Meesters in Magerij en Toverij, hoofdstuk twaalf: 'De aard van de zwaarden',bijgewerkt door Ezdruen Guasa, zeventiende Meester van Torn en Noord Mihim
De nacht was diep en duister. Langs de flank van de berg Rümyk'h zwoegden negen schimmen omhoog, in de richting van de kleine kloof waar de toegang tot Souminu Sovoch zich volgens Zand bevond. Het was meer schuifelen dan lopen, want er was geen star te bekennen, en ze beseften dat ze in hun vermoeidheid algauw een misstap zouden kunnen maken. Zand bleef staan bij een groepje krikstruiken vol stekelige doornen en zei: 'Hier moet het zijn.'
Voorzichtig tastend duwde hij takken opzij, stak zijn arm tussen twee kleine rechtopstaande rotsen en voelde er achter.
'Ja, hier moeten we doorheen. Wees voorzichtig, eerst komen de doornen en na de doorgang tussen deze rotsen wentelt een tredenpad scherp omlaag. De bodem van de kloof ligt honderd passen lager.'
Zo betraden ze de kloof, waar het zo mogelijk nog donkerder was. Alles moest op de tast worden gedaan.
'Kun je geen licht ontsteken, al is het maar een piepklein vlammetje?' vroeg Bougiac aan D'Anjal.
'Nee,' zei deze beslist. 'We zijn bijna op de plaats waar het Ermonzwaard zich bevindt. Ik kan me niet voorstellen dat de onnoembare geen wachtposten heeft uitgezet. Het zou hier in ieder geval moeten wemelen van de magieduiders.'
'Oi, de gedachtegangen van de zwarte heer zijn ondoorgrondelijk,' zei Simenard. 'Misschien wordt Souminu Sovoch helemaal niet bewaakt, omdat hij zich niet voor kan stellen dat we zo ver zullen komen.'
'Misschien,' beaamde D'Anjal. 'Maar ik neem geen enkel risico tot ik zekerheid heb. Geen toverij, zelfs geen versluierde spreuk. Alleen in uiterste nood zal ik van dat besluit afwijken.'
Simenard tastte naar Bougiac's schouder en greep hem vast: 'Zoals de regen vanochtend onze bondgenoot was, is nu de nacht onze helper. Dat moet zo blijven.'
Bougiac bromde instemmend. Ze schuifelden verder het trappen pad af en bereikten de bodem van de kloof.
'Hier is geen pad,' zei Zand, 'maar ik denk dat ik wel weet waar we ongeveer moeten zijn.'
Tastend en schuifelend ging hij hen voor. Ze hielden elkaars mantel vast, zodat ze niet alleen in de duisternis zouden achterbqjven. Of het door de duisternis kwam wist hij niet, maar Zand slaagde er niet in de deur die toegang gaf tot Souminu Sovoch te vinden.
'Wat doen we nu?' vroeg hij teleurgesteld.
'We wachten op het eerste licht,' antwoordde D'Anjal. 'Laten we hier maar stoppen. Probeer wat te slapen.'
Toen grijs schemerlicht tot in de kloof doordrong, gingen ze weer op zoek. Bijna onmiddellijk vonden ze de deur van steenkleurig kravithout, half verborgen in een nis tussen twee zuilen. De deur hing in drie grote iseren scharnieren. Er was geen slot of klink te bekennen.
Simenard speurde in het rond.
'Geen wachtposten, zoals ik al vermoedde.'
'Hoe komen we binnen?' vroegJoc'h zich hardop af.
'Gewoon, zo,' zei D'Anjal bijna opgewekt en hij bonsde op de deur. Zijn reisgenoten schrokken ervan.
'Rustig maar,' zei D'Anjal. 'Simenard heeft vermoedelijk gelijk. De onnoembare heeft er nooit rekening mee gehouden dat we tot hier zouden komen. Bereid je voor op de komst van de hoeder.'
Het duurde lang voor gemorrel aan de andere kant aankondigde dat er iemand op het punt stond de deur open te doen. D'Anjal gebaarde dat ze opzij moesten stappen, uit het zicht. Zelf verschool hij zich áchter de deur, die krakend op een kier openging.
'Wie is daar?' fluisterde iemand hees. Een knokige hand greep de rand van de deur vast en opende hem helemaal. De gebochelde gedaante van Zoric'h, de hoeder, die D'Anjal ooit in een droomreis had ontmoet, verscheen, leunend op een stok. Achter hem stonden de twee Orc'hs die hem hadden geholpen de zware deur open te trekken. Toen Zoric'h D'Anjal en de reisgenoten ontwaarde, zette hij grote ogen op en wilde de deur snel sluiten. Zowel D'Anjal als Simenard en Brior waren hem voor. Simenard en D'Anjal hielden de Orc'hs tegen. Brior greep de tegenspartelende hoeder vast en zei grijnzend: 'Ah, deze man gaat ons de plek wijzen waar...'
'Stil,' zei D'Anjal resoluut. 'Zoric'h hoeft niet alles te weten.'
De hoeder keek hem met hoog opgetrokken wenkbrauwen aan, wreef over zijn knobbelneus en fluisterde: 'U kent mijn naam, heer?'
'Ik weet aardig wat van je af, Zoric'h,' antwoordde D'Anjal. 'Kom, laten we naar binnen gaan.'
Joc'h, Ledegard en Leandas trokken de deur dicht. Vlak voor deze in het slot viel fladderde een grijs vogeltje naar binnen en verdween in de duisternis van de slecht verlichte gang die voor hen lag.
D'Anjal fronste even zijn wenkbrauwen, omdat hij een flard magie meende te ontwaren. Zijn blik volgde de schaduw van het vogeltje. Nadenkend ging hij de anderen voor. Toen draaide hij zich om naar Zoric'h.
'Je bent een gelukkig wezen, Zoric'h. Je mag kiezen. Óf je wijst ons waar het zwaard zich bevindt, óf je mag sterven zoals je zelf het liefst wilt.'
Zoric'h loerde naar D'Anjal. Deze stelde enigszins verbaasd vast dat er geen angst in de blik van de hoeder te bekennen was. Dat maakte hem nóg behoedzamer.
'Ik zal u voorgaan naar de grottenzaal,' zei Zoric'h, met een gespeelde zweem van angst in zijn stem.
Brior zette hem neer, maar hield zijn tuniek stevig vast. De twee knechten werden gekneveld. Simenard pakte een schemerfakkel van de grottenwand. De hoeder ging hen voor naar een kleine deur. Ze betraden een ruimte die Zoric'h de hal van Sovoch noemde. Aan de overzijde ontwaarden ze een grote vuurplaats. Zoric'h schuifelde erheen en wees op een kronkelend gangpad dat omlaag voerde, het beruchte hart van Souminu Sovoch in.
'We gaan naar de grottenhal onder de vuurplaats,' zei Zoric'h na een snelle blik over zijn schouder. 'Nog niet zo langgeleden ontdekte mijn meester daar het zwaard.'
'Ontdékte hij het zwaard?' vroeg Bougiac verrast. 'Wist hij dan niet dat het hier rustte?'
Zoric'h haalde zijn schouders op, waarbij zijn bochel op een eigenaardige manier op een neer rolde. 'Hij wist het wel, maar hij heeft nooit geweten waar precies. Zijn vader had het zwaard ooit in bezit en verborg het onder steen.'
Dat was nieuws voor de meeste reisgenoten. Alleen D'Anjal was van dit feit al op de hoogte. Even later betraden ze de kleine grottenhal onder de vuurplaats. Er kwamen zes gangen op uit en de ruimte zat vol nissen en spleten. Het stonk er vaag naar zwavel en naar iets anders, iets dat D'Anjal niet kon plaatsen. Schemerfakkels wierpen karig licht.
Zoric'h wees naar de stalactiet waarin Rastoth zat gevangen en zei laconiek: 'Daar. Het zwaard heeft gewacht op zijn rechtmatige eigenaar. Als u de Erfgenaam bent, tenminste.'
D'Anjal keek de hoeder verbaasd aan. Het leek wel of het wezen aanvaardde dat het Ermonzwaard in zijn handen zou vallen. Toch kon hij zich dat nauwelijks voorstellen. Hij herinnerde zich hoe anders Zoric'h zich in zijn droomreis had gedragen, als een overtuigd volgeling van Yrroth. Dat was logischer. Hij diende de onnoemnare tenslotte al jaren.
Hij stapte naar voren en bestudeerde de stalactiet. De contour van Rastoth was vaag zichtbaar. Hij voelde hoe iets aan hem trok. Het was een onaangenaam gevoel. Dwingend. Hij bestudeerde de vloer en het gewelfde plafond, maar hij kon niets vreemds ontdekken. Misschien was hij te achterdochtig.
Hij keek de grottenhal nog een keer rond.
'Verlaat de grot,' zei hij zacht tegen de reisgenoten. 'Ik vertrouw het niet. Als er iets gebeurt blijven jullie tenminste ongedeerd.'
De gezellen schuifelden naar achteren. Alleen Esme bleef staan.
'Ikh blijve,' zei ze. 'Als verkeerde gaan, ikh ook dood.'
D'Anjal schudde zijn hoofd.
'Nee, Esme. Dat kan ik niet toestaan. Dit is een van de beslissende ogenblikken van de queeste en die ogenblikken doorsta ik alleen.'
Hij duwde de licht tegenstribbelende Ermonvrouw met zachte hand in de richting van de andere gezellen.
'Blijf uit het zicht,' zei hij. 'Vertrouw op mijn vermogen.'
Aarzelend verdwenen de reisgenoten en hun gevangenen om de hoek. Het laatste gezicht dat D'Anjal zag was dat van Zoric'h. De hoeder keek hem aan. Diep in die blik dansten emoties. D'Anjal slaágde er niet in te doorgronden wat de hoeder dacht. Een flard van een zwarte vlek vormde zich in zijn geest, belette hem helder te denken.
Hij schudde wild met zijn hoofd om de lethargie van zich af te schudden. Hij was doodmoe, besefte hij. Dat zou het wel zijn. Nog even alle kracht verzamelen.
Hij stapte naar voren en tuurde naar de contour van Rastoth. Toen hief hij zijn rechterarm, wees naar de handgreep en begon de spreuk van het zwaard te reciteren.
'Ar'hastod, aleag'h R'maon
H'ritho em h'ri...'
De stalactiet begon te trillen. Steenschilfers sprongen alle kanten op. Uit de diepten van de aarde steeg laag gegrom op. Hij wilde verder gaan met de spreuk toen in zijn ooghoek iets opgloeide. Zijn hoofd schokte opzij. Hij zag de rune die onder het stof verscholen had gewacht. In een flits doorgrondde hij de aard van het teken en sprong weg. Hij was te laat, wist hij. Het was een val geweest. Hij rolde over de grond en beschermde zijn gezicht met beide armen. Wanhopig zocht hij naar een beschermende spreuk, maar de zwarte vlek in zijn geest breidde zich razendsnel uit. Donderslagen deden de hal op zijn grondvesten schudden. Hij werd begraven onder steengruis en splinters, afkomstig van de stalactiet. Even was het doodstil. Hij loerde tussen zijn armen door. De rune brandde, won aan kracht. Binnen enkele tellen zou het teken ontploffen en zou de hal instorten. Hij was verloren! Aidèn was overgeleverd aan de nacht...
Opnieuw bewoog in zijn ooghoek iets. Een grijze schim dook naar de rune en landde er midden in. Een steekvlam schoot omhoog. Het verkoolde lijk van het vogeltje schoot mee omhoog en sloeg tegen het plafond. De hitte van de steekvlam schoot over D'Anjal heen. Tegelijk verdween de zwarte vlek. Hij prevelde snel de Spreuk van Temporele Verkilling, die hem tegen verbranding beschermde. Een deel van de hal stortte in, maar hij bleef ongedeerd. Krijtwitte gezichten doken op uit de gang waar de reisgenoten hadden gewacht. Ze verwachtten een dode of zwaargewonde D'Anjal, maar hij stond langzaam op en begon het stof van zijn tuniek te kloppen. Toen Zoric'h zag dat de Erfgenaam nog leefde, brak eindelijk de angst door op zijn gezicht.
D'Anjal keek op en wenkte de gezellen.
'Het was een valstrik,' zei hij en hij wees naar een kleine donkere vlek op het plafond boven de stalactiet. 'Dit was het vogeltje dat naar binnen glipte toen we Souminu Sovoch binnengingen. Het landde in de rune die deze zaal had moeten laten instorten. Door die actie van dat onbetekenende diertje verbrandde de rune voor hij effectief werd.'
Hij bestudeerde, plotseling in gedachten verzonken, de resten van het vogeltje. Voorzichtig betastte hij het met zijn geest.
'Achhhh...'
Hij raakte de vlek bijna teder aan.
'Geen toeval. In dit vogeltje huisde Guasa!'
Bougiac verbleekte.
'Guasa, de poortwachter, de grote tovenaar? Hoe...'
Hij zweeg en staarde geschokt naar wat er van de meestermagiër over was. D'Anjal draaide zich om en greep de Faeldra bij zijn schouder vast.
'Ik weet niet hoe hij hier verzeild is geraakt. Misschien ontdekken we dat ooit nog eens. Maar zeker is dat dit kleine diertje de queeste heeft gered. Guasa heeft zijn plicht verzaakt door de poort niet goed te bewaken, maar hij heeft dat vandaag duizendvoudig goedgemaakt.'
'En hij heeft dat met zijn leven moeten bekopen,' voegde de anders zo zwijgzame Ledegard er aan toe.
D'Anjal tuitte zijn lippen, wilde iets zeggen. Toen greep hij in zijn tuniek en haalde een klein fiool tevoorschijn.
'Misschien,' prevelde hij, en hij begon de resten van het diertje van het plafond te schrapen, om ze vervolgens in het fiool op te bergen.
Op dat moment rukte Zoric'h zich onverwacht los van Brior en rende de gang in. Brior wilde hem achterna gaan, maar D'Anjal riep: 'Laat hem. Ik reken dadelijk wel met hem af. Het is tijd om het zwaard in bezit te nemen.'
Voor hij daartoe overging, inspecteerde hij de grond zorgvuldig. Tevreden stapte hij naar achteren en hief opnieuw zijn rechterhand. Zijn wijsvinger wees trillend naar de handgreep. Opnieuw weerklonk de spreuk van het zwaard, maar nu in zijn geheel.
'Ar'hastod, aleag'h R'maon
H'ritho em h 'ritho
Ar'hastod soöb lur.
Amiïben cuüm lümen.'
De hal begon opnieuw te schudden. Het lage gegrom zwol aan tot het dreunende stemgeluid van tien aardwezens die tegelijk hun stem lieten horen. Er sprongen scheuren in de stalactiet en in het plafond van de hal. Schilfers en complete steenbrokken sprongen er af. Langzaam kwam Rastoth in beweging.
D'Anjal deed twee snelle stappen naar voren en ving het wapen op. Stof gleed van het steen. Grijs licht gloeide op en danste langs het zwarte blad en de kling, en wervelde rond de zwaardarm van de Erfgenaam. Donder rommelde door de gangen en deed heel Souminu Sovoch sidderen.
'Dit is het vijfde zwaard,' riep D'Anjal boven het kabaal uit. 'Ik bezit Sperling, Emaendor, Vloch, Fiander en Rastoth.'
Hij draaide zich om. Zijn gezicht, waaromheen nu ook grijs licht gloeide, vervaagde in het licht. Hij stak Rastoth recht voor zich uit. De donder hield abrupt op. Het werd doodstil in de hal. D'Anjal opende zijn mond en fluisterde de woorden die hij ooit, toen hij Sperling van de Daith Dol kreeg aangereikt, had gesproken:
'Zwart in zwart.
Vijf zwaarden voor één hart.
Duister overwint duister,
ontketent alle luister.'
Nog even kolkte het grijze licht rond zwaard en eigenaar. Toen doofde het. De handgreep voelde koud aan. Toen D'Anjal de woorden van de vijf zwaarden uitsprak, besefte hij dat hij ze nu deels begreep. Licht alleen was niet in staat om het kwaad te bestrijden. Alleen degene die het duister doorgrondde, uit eigen ervaring wist hoe het was om een zwarte ziel te hebben, zou in staat zijn om de zwartheid van Yrroth en die van Orc'h Osomrach en Delomarte te weerstaan, en uiteindelijk te verslaan.
De mens Jyll, diep weggestopt in de geest van de grote magiër D'Anjal, de Erfgenaam van Rymlen, van de Meester van het Licht en van Raygereio, huiverde. Maar er was hoop. Hij had nooit gedacht dat hij de vijf zwaarden zou vinden. Maar hier stond hij, met Rastoth in zijn hand, Fiander en Vloch in hun schede, en Sperling en Emaendor vlak bij. C'hart, het zwaard der zwaarden, leek binnen handbereik. Er was hoop. Hoop.
Ver naar het noordwesten, waar de duisternis over de westrand van de Hyurgish viel, schudde de aarde en rolde een veelstemmige schreeuw van ongebreidelde en dodelijk woede door de dalen en over de bergtoppen heen. De zwarte schim waarin Orc'h Osomrach, Yrroth en Delomarte huisden, was tot het besef gekomen dat Rastoth niet langer op zijn plaats in Souminu Sovoch rustte.