30 Nieuwe vermogens
'...en ik vroeg hem of al die kennis niet als een loden last op zijn schouders drukte. Hij keek me aan, ofschoon hij me niet kon zien. Zoals altijd hing er een zweem van droefheid rond zijn gedaante. Hij zei: "Dit is het dan, dacht ik toen ik uiteindelijk de grote schreeuw beheerste. Meer is er niet. Ik ben begiftigd met een vermogen dat oneindig veel groter, diepgravender en universeler is dan dat van de nog levende magiërs.
Ik vergiste me. Er is altijd meer, zoals ik nu weet. Het houdt nooit op. Werkelijk tovenaarschap groeit elke dag en elke nacht. Langzaam aan begon ik te beseffen waarom magiërs een lang leven nodig hebben. De kennis en de kunde hebben gewoon die tijd nodig om te rijpen, met elkaar te vervlechten. Het enige probleem was dat ik die tijd niet had. Op alle mogelijke manieren kwamen kennis en kunde tot me in een tempo dat voor ieder ander duizelingwekkend zou zijn geweest. Misschien maakte dát vermogen, om alles in zo'n korte tijd in me op te nemen, me wel tot die unieke Ene."'
Cyntha, dienares van Masilis Raï in haar aantekenboek De Rijderkoning verhaalt over zijn queeste - 4762
Plotseling inzicht zei hem dat er weer iets was veranderd. Elk visioen, elke droomreis ging gepaard met een zweverig gevoel, de overtuiging dat hij het niet werkelijk ervaarde. Al eerder hadden wezens als Rinne, het orakel van Alde Wynthe en Rymlen hem gewaarschuwd dat zijn droomreizen dichter bij de werkelijkheid vertoefden dan hij vermoedde. Nu was hij ervan overtuigd dat hij alles lijfelijk meemaakte. Zijn lichaam troonde op het Drakengraf, maar zijn geest vloog uit over Aidèn.
Hij reisde sneller dan de snelste hawijt door de hemel boven de Aesdal. Noordwaarts ging het. De contour van Bregaua sprong op hem af. Tientallen rookpluimen deden hem het ergste vrezen. Was de stad gevallen? Vreemd genoeg bespeurde hij geen strijd. Toen hij dichterbij kwam zag hij hoe horden Orc'hs via stormladders en door in de poorten gehakte bressen de straten en stegen van de stad binnenstroomden en bezit namen van de pleinen. Een wee gevoel van angst vermengde zich met woede. Alsof hij Bregauaan was, zo voelde hij de vernedering en het verdriet om het verlies van de stad. Hij speurde naar bewoners, maar vond ze nergens. Uit zijn ooghoek zag hij hoe duizenden Orc'hs over de Planade optrokken en zich rond Lanc Ysafa verzamelden. Maar ze bleven uit de buurt van het immense gebouw. Een bleke gloed danste langs de muren en vensters van het paleis. Magie! Toverij van een kracht die nooit van één magiër afkomstig kon zijn. Ze hadden hun krachten gebundeld. De meestermagiërs deden wat ze moesten doen. Eindelijk, fluisterde de stem van Rymlen. D'Anjal peilde de gangen en de vertrekken van het paleis en zag de inwoners van Bregaua, mensen en aartswezens, geduldig en in ordelijke rijen wachten tot ze via de catacomben en de tunnel konden vluchten. Hij dreef verder noordwaarts, langs de flanken van Ylyn Bragawa, en ontdekte waar de tunnel eindigde. Even tuurde hij weifelend naar de stroom vluchtelingen die zich in een kloof tussen Ylyn Bragawa en Roc'h Hyn Fyrde, een berg die bijna loodrecht naar hem oprees, verzamelde. Dit kon niet goed gaan. Vroeg of laat zouden ze worden ontdekt, door Orc'hs of door een magieduider.
Hij zag Rinne. Toeval of niet: ze keek omhoog, in zijn richting, maar ze leek hem niet te zien. D'Anjal peilde de omgeving en bespeurde twee mogelijke vluchtwegen, drie, als je de Andergï de toegang tot een van de Zwarte Paden meerekende. Hij staarde voor zich uit en overwoog de mogelijkheid daarheen te gaan. Wezens als Pharve, Eenhand, Arnarvilli of Arrahed waren in staat... Hij maakte de gedachte niet af.
Later misschien, besloot hij. Vier meestermagiërs hadden elkaar gevonden, hun krachten gebundeld. Zo lang Yrroth niet ten tonele verscheen, moest dat voldoende zijn. Het ging er nu om overzicht te krijgen. Hij zweefde weer verder, langs het hoofdpad dat naar Tulath Mihim voerde. Hij passeerde een groepje van vier magieduiders. In een dal, niet ver van de plek waar de vluchtende Bregauanen zich verzamelden, zag hij Iantha Daïlanche in gezelschap van twee mannen. Het dal werd breder. Hij passeerde een bos. Vreemd genoeg wist hij niet door het bladerdak heen te dringen. Een oerkracht die minstens gelijk was aan zijn magische vermogens hield hem tegen. Niet kwaadaardig, de tegenstand, maar ook niet helemaal goedaardig. Bij een open plek ving hij een glimp op van een leger. Mensen? Alvií? Hij kon het niet bepalen. De plaats was donker, maar er ging geen dreiging van uit. Het leek of er niets bewoog. Of de tijd er stilstond, formuleerde hij in gedachten. Met een onbevredigd gevoel liet hij het bos achter zich.
Nog verder noordwaarts zag hij een groep bekenden. Xazziri, Bel Naerstvaes, Jap, Ham en Lam, Esled, Walinde, Wigge en Zecoria. Negen reisgenoten, stelde hij met een zekere mate van voldoening vast. Toen kwamen de twee Uyrs, Arenj en Wilanj over een bergkam aanvliegen. Klapwiekend landden ze bij de groep. Ze waren op weg naar Bregaua en naderden het mysterieuze bos. Bezorgd bleef D'Anjal boven hen hangen. Toen besloot hij dat Xazziri, Bel en Jap formidabel vermogen bezaten en dat zijn bezorgdheid voorbarig was.
Verder ging het. Tulath Mihim doemde op. De vestingstad op de flanken van de berg Meriador leek verlaten. Niet ver van de poort zag hij een kleine groep wezens onder dekking van een rots naar de stad loeren. Orc'hs! Waarschijnlijk verkenners. Was de noordelijkste stad van Aidèn het volgende doel van de onnoembare?
Hij dreef verder, over de Sydorketen, de Vlakte der Stormen op. Het Windpad was verlaten, hoewel hij een goed versluierde aanwezigheid meende op te merken. Toen hij de plek dichter naderde, rolde een schor gekras over de vlakte en steeg er een grote grijze hawijt van op. Zonder op of om te kijken vloog het dier oostwaarts. D'Anjal keek de vogel peinzend na. Ooit had hij in een hawijt Iantha Daïlanche herkend. Ook dit dier kwam hem bekend voor en bezorgde hem een weeïg gevoel, maar hij slaagde er niet in te ontdekken wie het was.
Hij gleed over de uiterste oostrand van de Murganith, die aansloot op de eerste flanken van West-Torn, en hij volgde de loop van de Druc'he tot hij de zuidelijke uitlopers van Druc'hanllard bereikte. Hij gleed tussen Haorne sính Arenj, de burcht van Ar, de vogelmeester, en de kloof van Ondith door, volgde de ovaal van de vallei van Tall en naderde Yond Aeth. Tot zijn verbazing hing er een sluier van duisternis over de wijkplaats van de Alvií. Hij hield in. Een flard van onmetelijk vermogen haakte naar zijn geest. In een reflex trok D'Anjal zich terug. Hij had gedacht dat geen wezen in staat zou zijn hem waar te nemen, maar hier stuitte hij op krachten van de donkerste soort, die de zijne evenaarden. Yrroth was het niet. Orc'h Osomrach evenmin. Maar wie was het dan? En wat deed deze aanwezigheid in het Alvií-paradijs?
De geest van Rymlen glipte zijn bewustzijn binnen.
'Het is Lae,' zei de tovenaar eenvoudig, maar D'Anjal voelde iets dat dicht bij doodsangst kwam, een emotie uit het brein van Rymlen, die hij nog nooit zo heftig had ervaren.
'Dit is belangrijk,' stelde D'Anjal vast.
Rymlen zei:'Lae in Uqerget. Is er slechter nieuws denkbaar? En waar zijn de Alvií?'
D'Anjal tastte de omgeving af, waarbij hij zorgvuldig elk contact met de aanwezigheid van de duistere figuur meed. In het noorden werd Uqerget begrensd door het Schemerwoud. Hoewel ook dit bos leek te leven, zijn aanwezigheid leek af te wijzen, ontdekte hij al snel de Alvií, die op een open plek bivakkeerden. Voorlopig waren ze veilig, stelde D'Anjal vast. Voor alle zekerheid sloot hij de toegang tot het Schemerwoud af met vijf runetekens, die dreunend in hun slot vielen. De taal die aan de tekens vastzat was hem onbekend. Het was voor het eerst dat hij de tekens uit zijn brein ophaalde en gebruikte. Eigenlijk had hij ze in een uithoek van Rymlens geest gevonden.
'De taal van mijn volk,' zei Rymlen weemoedig, toen hij de aard van de tekens herkende. En toen, als terloops: 'Dit is de laatste keer.'
D'Anjal schrok.
'Wat? Wat is de laatste keer?' vroeg hij, maar eigenlijk wist hij het al.
'Dat weet je. Ik ben de laatste weken met je meegegaan, maar nu is het tijd. Ik laat je alleen. Je kunt een beroep doen op mijn kennis, op mijn vermogens. Dat moet voldoende zijn. Er zijn nog krachten die je niet hebt aangeboord. Een soort toverij die niemand tegenwoordig nog beoefent. Een kunst die ik in mijn jeugd leerde van een tovenaar die ik altijd als de grootste heb beschouwd. '
Rymlen zweeg. D'Anjal wist wel beter dan een nieuwe vraag te stellen.
Eindelijk vervolgde de tovenaar zijn monoloog: 'Ik heb de gebeurtenissen uit mijn vroegste dagen misschien wel erg ver weggestopt. Neem de tijd ze te vinden, ze zijn van belang. De legende eist dat je de laatste weg alleen aflegt, zonder reisgezellen. Ook de Meester van het Licht, de tweekoppige en andere, eh... aanwezigheden zullen je vandaag verlaten. Zo wil de legende het, en de legende is onwrikbaar. Ik lever mijn bijdrage aan de queeste. Laat Lae maar aan mij over. Dat zal me hoe dan ook mijn leven kosten. Ga terug, en haast je naar het land van de onnoembare. Vaarwel.'
D'Anjal voelde de onmetelijke pijn van een te lang leven. Onduldbare pijn. Steken van melancholie die als speren in zijn gedachten drongen en zijn adem voor enkele tellen afsneden. Het duizelde hem. Rymlen, de Asaherget, verdween uit zijn geest. D'Anjal wist dat het geen zin had hem te roepen. Hij was weg, definitief. Verdwaasd keek hij in het rond, alsof zijn erflater nog ergens aanwezig was. Het was zo snel gegaan dat D'Anjal geen emotie voelde. Misschien zou dat later komen. Hij was in korte tijd veel kwijtgeraakt, besefte hij. Onder meer zijn deelbaarheid, en nu verlieten alle aanwezigheden hem. Een golf van zelfmedelijden ging door hem heen. De eenzaamheid, die hij enkele keren had ervaren tijdens zijn droomreizen, sprong op hem af.
Alsof het was afgesproken doemde de Meester van het Licht op in zijn geest.
'Het is tijd,' zei de diener van de goden. Het klonk mat, alsof de Meester van het Licht hem node verliet.
'Ik weet het,' antwoordde D'Anjal somber.
'Voor ik ga heb ik wat adviezen voor de Erfgenaam. Als D'Anjal het land van de onnoembare betreedt, doet hij er goed aan zichzelf en zijn gezellen te vermommen, misschien als Orc'h-achtigen. Verlaat je op de kennis van de reisgezellen. Zie af van toverij. Misschien dat D'Anjal op die manier ongezien in de buurt van de hoofdstad en het paleis kan geraken. De sporen die de toekomst in leiden zijn talrijk. Er doemt een keuze op. De vijfde keuze. De belangrijkste. Daarover kan ik niets zeggen, dat zou tegen de wetten van de goden ingaan. Ik vertrek nu. Ook ik heb elders een taak te volbrengen. Het ga je goed, D'Anjal Veskandar.'
D'Anjal voelde hoe de Meester van het Licht zich van hem loshaakte en zich binnen enkele tellen tot buiten zijn geestelijk bereik terugtrok.
Hij was op zichzelf aangewezen. Onbewust was hij de aanwezigheden in zijn geest als iets vanzelfsprekends gaan ervaren, als steunpunten die zijn onzekerheid afdekten. Hij verzonk in gepeins. Waarom gebeurde dit nú? Had hij iets gedaan of gezegd waardoor zij vast hadden gesteld dat dit het moment was? Dat hij hen niet meer nodig had? Hij liep de gebeurtenissen in deze droomreis nog eens na. Hij had maar één handeling verricht, voor de rest was hij passief toeschouwer geweest: de runetekens! Ze waren... bijzonder, niet verwant aan een taal van Aidèn. Hij keek opzij en bestudeerde de runen. Pas nadat hij ze lange tijd had bekeken, begonnen de patronen op hun plaats te vallen. Stukje bij beetje herkende D'Anjal de aard van de toverij die in de tekens huisde. Pharve's oermagie, hoe krachtig ook, verbleekte erbij. Tegelijk begreep hij dat dit toverij was die zijn tol eiste. Als hij meer tijd had, zou hij doordringen in de herinneringen van Rymlen. Dan zou hij weten wát deze vermogens van hem vroegen.
Hij trok zich terug uit Uqerget, maar overwoog om, tegen het advies van Rymlen in, een omweg via Kose te maken. Een vaag gevoel van onrust gaf hem de gedachte in. Het was stil rond de elfenstad. Te stil. Een vijand die drie steden op brutale wijze wist te veroveren, zou het misschien niet nalaten ook het Alvií-bolwerk aan te vallen.
Hem restte nog wat tijd, wist hij. De vijf reisgezellen onder aanvoering van Bougiac zouden minstens drie of vier flinke marsdagen nodig hebben om het Drakengraf te bereiken. Zand, Joc'h en Ledegard waren dichtbij, maar ook hen zou hij voor zijn.
En hij moest nog iets doen. Eigenlijk stond het hem tegen, maar hij moest weten waar zijn tegenstanders zich bevonden. Of Yrroth nog in verstening waakte, waar Orc'h Osomrach en zijn metgezel Delomarte heen waren gegaan, waar Kartha in de gedaante van een nachthawijt heen vloog en waar de andere donkere magiërs zich bevonden.
Maar eerst naar Kose. Te lang had hij de Alvií buiten beschouwing gelaten. Te vaak had hij aangenomen dat ze zich wel zouden redden. De donkere sluier die over Uqerget hing had hem duidelijk gemaakt dat niets zeker was. De machten van Gormorod stelden alles in het werk om Aidèn volledig in hun bezit te krijgen. Voor een deel waren ze daar al in geslaagd.
Hij tuurde nog eens naar de runen, stond op en zette zijn reis voort.