43 Drievoudig zwart
'De meeste mensen of aartswezens kunnen zich geen voorstelling maken van de intensiteit van het kwaad zoals dat wordt belichaamd door Yrroth of, meer nog, door zijn vader Orc'h Osomrach. Pas als een wezen oog in oog komt te staan met een van beiden, zal hij tot in het diepst van zijn ziel, tot in de uithoeken van zijn bange hart, weten wat doodsangst is. Licht bestaat op dat moment alleen bij de gratie van het feit dat de zwartheid het toestaat er te zijn. De nacht overtroeft de dag, als zij op pad gaan.
Zelf heb ik één keer in de nabijheid van Orc'h Osomrach vertoefd. Ik wil er verder niet over spreken.'
Vrouwe Amirand Rosea tijdens een lezing voor de wetenschappers van het Instituut tot onderzoek van Magerij en Toverij in Tulath Mihim
Voor de tweede keer binnen enkele maanden kroop duisternis de Kolodkloof binnen; de voorbode van een zwarte macht. De nacht die voorafging aan de komst van het wezen was zo mogelijk nog duisterder, nog hechter.
Ditmaal was Zand er niet om de brenger van zoveel duisternis zijn hut te zien passeren. D'Anjal had de reisgezellen behoed voor een ontmoeting met het wezen, toen hij erop had gestaan dat ze de Wildweg verlieten en, op weg naar de Karst, een omweg maakten.
Vanuit de vier windstreken trokken stormen naar de plek waar nu midden op de dag de duisternis van een starrenloze nacht heerste. Tientallen bliksemflitsen stuurden hun ontlading naar de aarde. De donder rolde en echode duizendvoudig door de kloven en tegen de bergwanden van de zuidwestelijke Hyurgish. De nacht breidde zich uit, en besloeg uiteindelijk een gebied zo groot als Doornland. En in het hart ervan bewoog de aanstichter van dit alles. Langzaam, alsof het wezen in gedachten was verzonken, verplaatste de duistere schim zich westwaarts. De ware gedaante van de duistere aanwezigheid werd verhuld door mistflarden die om het schepsel heen kolkten. Ergens in het hart van die duisternis brandden twee vlammen, die zo nu en dan geel en rood oplichtten. Overal waar het wezen voorbij trok, bleven zand en rotsen geblakerd achter. Bomen en struiken verschroeiden tot as. De geur van zwavel bleef nog dagenlang hangen.
Als een wezen in staat zou zijn geweest de verschrikking dicht genoeg te naderen, dan zou het een hoogst opmerkelijke conversatie hebben kunnen volgen. Twee stemmen wisselden elkaar af, een lichte, die bijna elke zin met gegiechel besloot, en een zware stem, die bijna altijd in gepeins was verzonken.
'We zijn vrij, Aosomrac'he, vrij om te gaan en te staan waar we willen. Hi!' zei de eerste.
Het duurde even voor de ander reageerde.
'Hm, wat je zegt, Delomarte. Maar wat kunnen we met die wetenschap? Hebben we een doel, na al die jaren, behalve wraak nemen op mijn zoon?'
'Hihi. Misschien is dat niet het juiste doel, Aosomrac'he. Nog niet. Jouw zoon zal op de hoogte worden gesteld van onze bevrijding via die dwaas van een Trites. Hihi. Al zijn stemmen zullen trillen van angst. Maar, Aosomrac'he, er zijn misschien andere doelen die ons leven zullen... verlengen.'
'Hoe bedoel je? Wees voor de verandering eens duidelijk, Delomarte, voor één keer.'
'Wel, ha, als we je zoon nu eens zouden helpen?' Bliksembollen ontstonden uit het niets, vuurtongen lekten langs de bodem waarboven de schim leek te zweven. Tegelijk met de stem van Orc'h Osomrach die woedend omhoogschoot, rolde de donder.
'Wát zeg je, vermetele dwaas? Samenwerken met mijn verraderlijk bloed?'
'Rustig, Aosomrac'he, rustig. Luister eerst even naar me.'
De bliksembollen verdwenen, het vuur doofde en de donder rolde van hen weg.
'Luister,' zei Delomarte zacht. 'We gebruiken de kracht vanje zoon tot we hem niet meer nodig hebben. Eerst moeten we immers die nieuwe magiër bestrijden.'
'Ha,' meesmuilde Orc'h Osomrach. 'De Erfgenaam. Dat kunnen we toch wel alleen af.'
'Dat betwijfel ik. Oude krachten hebben hem gemaakt tot wie hij nu is. Een machtig tovenaar die zelfs naar twee zijden grip op de tijd heeft. Nee, wij, de krachten van de ondeelbare nacht, hebben elkaar nodig om die Ene te verslaan. Daarna...'
Orc'h Osomrach zweeg. De schim verplaatste zich langs de hut van Zand, die vlam vatte en tot de grond toe afbrandde. 'Eindelijk zegje iets zinnigs,' bromde Orc'h Osomrach tenslotte. 'Misschien heb je gelijk. Maar kunnen wij mijn zoon ervan overtuigen dat we niets kwaads in de zin hebben?'
'Laat dat maar aan mij over, hihi,' giechelde Delomarte. 'Ik weet waar je zoon momenteel is.'
Weer zweeg Orc'h Osomrach. Toen ze een halve dag later de Kolodkloof verlieten en de heuvels bij de Aesdal Woestenij betraden, sprak Orc'h Osomrach eindelijk weer.
'Wie trekt in de wirwar van patronen waarmee jij en ik aan elkaar vastzitten eigenlijk aan de touwtjes? Het antwoord zou me geloof ik niet bevredigen.'
Delomarte liet een nerveus gegiechel horen.
'Maar Aosomrac'he, sinds eeuw en jaar heb ik mezelf in mijn domheid verstrikt in de door mij geweven patronen. De eerste eeuwen wilden we allebei van die tweede aanwezigheid in ons brein worden verlost, maar dat is in de put in Souminu Sovoch toch wel veranderd. Zelfs wezens die elkaar haten, vinden een manier om met elkaar om te gaan als ze voor eeuwig tot elkaar zijn veroordeeld.'
'Herinner me niet aan die onzalige dag,' gromde Orc'h Osomrach.
'Ik wil alleen maar zeggen dat de hiërarchie van het begin af aan duidelijk is geweest. Aosomrac'he had het voor het zeggen. Dat heeft Aosomrac'he nog altijd. En ik ben, net als vroeger, de raadsman. Een slimme raadsman die met verstandige adviezen komt, hihi. Het is echter aan Aosomrac'he die adviezen al dan niet op te volgen.'
Orc'h Osomrach bromde. De blik in het hart van de schim vlamde enkele tellen op. Toen antwoordde hij zuchtend: 'Hoe komt het toch dat je mijn twijfel niet wegneemt, Delomarte. Ach, het zij zo.'
Vijf dagreizen kostte het de zwarte massa om de plek te bereiken waar Yrroth nog altijd oplettend waakte over het inmiddels verlaten standbeeld van D'Anjal. Tot in de wijde omtrek was elk levend wezen op de vlucht geslagen voor de verschrikking die hij vertegenwoordigde.
Van een afstand beschouwden Orc'h Osomrach en Delomarte de lachwekkende situatie waarin Yrroth zich zonder het te beseffen bevond.
'Een betere gelegenheid om mijn verraderlijk bloed te doden is er niet,' gromde Orc'h Osomrach. 'Wat let me...'
'Een eeuwigheid die aanzienlijk langer duurt,' sneed Delomartes stem door die van Orc'h Osomrach heen.
Zonder verder iets te zeggen verenigden de twee zich. Rond het centrum van de schim wervelde nu nevel. De gele speldenknoppen trokken zich terug tot in het binnenste van de zwartheid.
Op dat moment ontdekte Yrroth dat er iets aan de hand was. Iets dat vereiste dat hij tot zijn gewone gedaante moest terugkeren.
'TARRHAKKANDYM NAKKAHRRAT!' riepen de stemmen schril.
Het lijf van Yrroth ontwaakte uit zijn verstening. Langzaam zwierf zijn blik naar de plek waar de schim zich manifesteerde. In een flits doorgrondde de veelstemmige dat zijn vader en zijn verachtelijke metgezel Delomarte ten tonele waren verschenen. Sommige stemmen krijsten, andere sisten. Voor het eerst sinds hij ondeelbaar was geworden voelde Yrroth doodsangst door zijn lichaam kruipen.
De stem van Orc'h Osomrach donderde langs de uitlopers van de Hyurgish: 'ZOON!'
Een deel van de stemmen hervond hun zelfbeheersing. 'VADER, WIJ...'
'ZWIJG, ZOON. HET IS AAN MIJ, AAN ONS OM TE SPREKEN. ALLEREERST: JE MAAKT JEZELF BELACHELIJK. DE ERFGENAAM IS ALLANG VERDWENEN. KLAARBLIJKELIJK BEZIT HIJ MEER VERMOGEN DAN JE DENKT.'
Met een woest gegrauw van zijn stemmen draaide Yrroth zich om. Door zijn terugkeer uit de verstening was de betovering van Uxorn verbroken. Yrroth doorgrondde onmiddellijk wat er was gebeurd. Woedend keek hij naar het lege omhulsel van D'Anjal. De stemmen schoten omhoog, bijna hysterisch. Toen besefte Yrroth dat hij de zwartheid waaruit hij ooit was voortgekomen, de rug had toegekeerd. Gillend en krijsend draaide hij zich om, ervan overtuigd dat zijn voormalige gevangene hem zou aanvallen. Maar de schim bevond zich nog altijd op dezelfde plaats.
'BESPEUR IK ANGST, ZOON? SCHAT JE JE EIGEN BLOED ZO LAAG IN DAT JE VERONDERSTELT DOOR JE EIGEN VERWEKKER TE WORDEN GEDOOD? "WIE ZIJN BLOED DOODT, DOODT ZICHZELF", ZEGT HET SPREEKWOORD.'
Yrroth waagde het een stap naar voren te doen.
'KOESTERT ONZE VERWEKKER DAN GEEN WROK?' vroeg hij verbijsterd.
'HET KWAAD DAT ALLEEN MAAR KWAAD IS ZOU ZO IETS KUNNEN BEDENKEN. HET KWAAD DAT DE MOEITE NEEMT VERDER TE DENKEN, WEET DAT ER MEER IS, VEEL MEER. DE TIJD DIE WIJ IN AFZONDERING DOORBRACHTEN, IS NIET MEER VANAF HET MOMENT DAT DE AFZONDERING EINDIGT.
EN NU, NU MOETEN WE PLANNEN MAKEN. '
De stemmen van Yrroth zwegen. Te verbouwereerd om iets zinnigs naar voren te brengen.
'WAT DE ERFGENAAM NIET WEET...' begon Orc'h Osomrach.
'DE ERFGENAAM,' meesmuilde Yrroth.
Een steekvlam schoot uit het binnenste van de schim naar voren. De gedaante van Yrroth werd tegen de rotswand geslingerd.
'DWAAS!' grauwde Orc'h Osomrach. 'BESEF JE DAN NOG NIET DAT JE NOG NOOIT ZO DICHT BIJ JE EINDE BENT GEWEEST. DE ERFGENAAM VERENIGT VERMOGENS VAN BELANG IN ZICH. ZONDER MIJN, ZONDER ONZE HULP ZUL JE HET NIET REDDEN.'
Yrroth krabbelde onhandig overeind. 'WIJ ZIJN ONDEELBAAR,' begon hij.
'EN DE ERFGENAAM IS DEELBAAR. DAT HEFT ELKAAR OP.'
'WIJ BEZITTEN RASTOTH,' protesteerde de veelstemmige.
'HA, RASTOTH IS ALLEEN VAN ZICHZELF. HEB JE HET GEVEST IN JE HANDEN GEVOELD? HEEFT HET H'RITHO ZICH NAAR JOUW WIL GEVOEGD? NEE, HET ZWAARD BEVINDT ZICH ALLEEN MAAR OP EEN PLAATS WAAR DE ERFGENAAM MOEILIJK BIJ KAN KOMEN.
VIER ZWAARDEN ZIJN AL IN ZIJN BEZIT, EN WAAR DENK JE DAT HIJ NAAR OP WEG IS?'
Yrroth wilde die laatste opmerking negeren, maar Orc'h Osomrach vroeg het nog eens: 'WAAR DENKJE DAT HIJ NAAR OP WEG IS?'
Aarzelend zeiden de stemmen: 'WIJ HEBBEN SAMEN MET LAE EEN VALSTRIK GEZET IN SOUMINU SOVOCH. ALS DE ERFGENAAM ER IN SLAAGT DE GROTTENZAAL TE BEREIKEN WAAR RASTOTH RUST, ZAL HIJ DIE NIET LEVEND VERLATEN.'
'JE ONDERSCHAT DE ENE,' antwoordde Orc'hs Osomrach. 'GA ER MAAR VANUIT DAT HIJ JULLIE VALSTRIK OVERLEEFT. IK ZEG HET NIET NOG EENS: ZONDER ONZE HULP RED JE HET NIET.'
'MAAR ONZE LEGERS ZIJN IN MASILIS, WONS EN BREGAUA, DE BELANGRIJKSTE STEDEN VAN HET SPOOR!'
Honend gelach.
'BREGAUA IS EEN LEGE HULS. WAAR ZIJN ZIJN BEWONERS? EN VAN WONS EN MASILIS KAN IK ALLEEN MAAR ZEGGEN DAT ER TEGENKRACHTEN AAN HET WERK ZIJN.'
Yrroth deinsde naar achteren.
'TEGENKRACHTEN? '
'JE HEBT HULP NODIG, ZOON, ONZE HULP. ANDERS DELF JE OP ALLE FRONTEN HET ONDERSPIT.'
Het werd stil aan de rand van de Hyurgish. Yrroth, er eindelijk van overtuigd dat hij geen gevaar te duchten had van zijn vader, stapte langzaam op de schim af. Toen hij er nog vijf passen van was verwijderd, fluisterden enkele van zijn stemmen: 'VADER.'
De schim werd donkergrijs. Twee rode vlammen lichtten op. 'MIJN ZOON,' dreunde Orc'h Osomrachs stem. 'HOE HEB JE MIJ DIT KUNNEN AANDOEN.'
'WIJ WETEN...'
'IK WIL EIGENLIJK GEEN ANTWOORD,' donderde Orc'h Osomrach. 'IK WIL HET EIGENLIJK HELEMAAL NIET WETEN!'
De ogen lichtten op, verliepen van rood naar groen, en toen naar geel.
'ER IS MAAR ÉÉN ANTWOORD OP DE VRAAG DIE ONS ZOU MOETEN BEZIGHOUDEN IN PLAATS VAN DIT...'
Orc'h Osomrach viel stil. Yrroth veronderstelde wellicht dat zijn verwekker door emoties werd overmand. Dat klopte ook, zij het dat het andere emoties waren dan Yrroth meende. De emotie waar het om ging was de ongebreidelde woede die Orc'h Osomrach met moeite in toom hield. Moorddadige woede jegens zijn zoon en jegens Delomarte, die al die tijd wijselijk had gezwegen. Het duurde even voordat de schim zich weer in de hand had.
'WIJ MOETEN SAMENGAAN,' bracht Orc'h Osomrach er opmerkelijk schor uit.
Yrroth huiverde, geschokt door de implicaties van die opmerking. Hij bestudeerde de schim, overdacht de gevolgen. Orc'h Osomrach kwam naar voren, raakte bijna de gedaante van zijn zoon aan.
'ALS JE ALLEEN BLIJFT, ZAL HET TIJ KEREN. DE MENSENSTEDEN ZIJN TAAI, OM VAN DE MEESTERMAGIËRS MAAR NIET TE SPREKEN. HET WEEFWERK VAN DE LEGENDE KAN NIET WORDEN ONTRAFELD. IK, WIJ WETEN MISSCHIEN EEN MANIER OM HET LOT TE ONTLOPEN. MAAR DAARVOOR MOETEN WE SAMENGAAN.'
Een nevelflard stulpte uit de schim naar voren en kroop om Yrroth heen. Gele vonken dansten met de uitstulping mee. De veelstemmige keek ernaar en speurde om zich heen.
'NU!' donderden de stemmen van Orc'h Osomrach en Delomarte gelijktijdig.
De schim schoot naar voren en omhulde Yrroth, die een veelstemmig gebrul uitstootte toen hij constateerde dat hij zich niet langer kon bewegen.
'DRIEVOUDIG ZWART, MAAR DRIEMAAL ÉÉN IS MEER DAN DRIE,' krijste Delomartes stem voldaan.
Ofschoon hij nu in het donkerste verbond zat gevangen, slaagde hij er bij het samengaan in zich grotendeels los te maken uit de patronen die hem al die eeuwen met Orc'h Osomrach hadden verbonden.
Nadat de drie meest gevreesde, nog levende schepsels van Aidèn samen waren gekomen, daalde over de hele westelijke rand van de Hoge Hyurgish de schemering van een lange nacht. Regelmatig schokte de aarde op de plek waar die duisternis overging in een trechter van drievoudig zwart die elk spoortje licht absorbeerde.
Vanuit het oosten en het noorden kwamen vliegende stormen over de bergtoppen aanzeilen en botsten boven Wearonoc'h met tomeloos geweld op elkaar. Dagenlang was de godenberg in duisternis gehuld, de bliksemflitsen die zich als honderden helverlichte zwaarden in zijn flanken boorden niet meegerekend.
Aartswezens, mensen en dieren zochten sidderend en bevend van angst een goed heenkomen. Zelfs Uxorn, het aardwezen, kroop diep weg in zijn schuilplaats, honderden passen onder de aarde.