13 In Uqerget

 

'Het ondenkbare werd werkelijkheid. Eeuwenlange dogma's en onwrikbare waarheden werden omver gekegeld. De basis van het leven van mensen en aartswezens leek te worden aangetast. Een reeks gebeurtenissen schokte de wereld. Nooit meer zou deze dezelfde zijn, zoveel was zeker.'

 

Ensimorid Tarde van Strend in zijn essay Wolken over het Spoor - 4776 

 

 

Het leven in de wereld van de onsterfelijke Alviíhad, na de schok van het plotselinge vertrek van de Asaherget, zijn ritme eindelijk hervonden. Traag als het verloop van een brede laaglandrivier regen de dagen en de nachten zich aaneen. De elfen leefden weer van bijeenkomst naar bijeenkomst. Daar stelden ze hun geest open voor elkaar en losten als vanzelf kleine problemen in hun gemeenschap op. Toch was er iets veranderd. De elfen waren stiller geworden, meer in zichzelf gekeerd. De betovering van hun etherische wereld leek verbroken. Voorgoed. Een gevoel van sterfelijkheid had zich in hun gedachtegangen genesteld. En over al hun bezigheden hing een sluier van verdriet om het heengaan van hun leider.  

Wenid voelde het en hij wist dat hij niet, misschien wel nooit, in staat zou zijn om de Asaherget te doen vergeten. Hij besteedde de tijd die hij tot zijn beschikking had goeddeels aan het onderwijzen van Fand, de jonge leerling van de Asaherget. Maar ook daarin schoot hij tekort. Vanaf het begin had Wenid het gevoel dat hij als leermeester niets toevoegde aan de kennis en de groei van de jongen. Soms leek het wel of Fand al zijn meerdere was. Ook de sterke intuïtie en het empathisch vermogen van de knaap versterkten dat gevoel. Al te vaak gaf hij antwoord op een vraag die Wenid juist wilde stellen.  

Ach, dacht de plaatsvervangend leider, waren de Asaherget en zijn lieve Siderte er nog maar. Maar de voorzienigheid had hen uit zijn leven weggerukt. Hij miste zijn geliefde, de uren samen, haar zachte maar toch zo sterke karakter, haar eigenzinnigheid. En hij miste de vanzelfsprekende leiding van de Asaherget. In stilte vervloekte hij Riis Haed, de poort waar beide Alviídoorheen waren gegaan.  

Fand stelde voor om een wandeling te maken en Wenid stemde bijna gretig toe. Het kon geen kwaad om de valleiwind eens door zijn versomberende gedachtenwereld te laten waaien. Terwijl ze het kleine bospad volgden, dat in de richting van de vallei van Tall liep, vertelde Fand over een grappig incident tijdens het bijeenkomen van de samengeest, enkele dagen geleden. Wenid had moeite er zijn aandacht bij te houden. Na een poosje zweeg ook Fand. Ze kruisten een zijpad dat regelrecht naar Riis Haed leidde. Weifelend keek Fand naar Wenid.

'Laten we dit pad nemen,' zei hij. Zijn stem klonk neutraal. Wenid, die in gepeins was verzonken, knikte, en volgde de knaap zonder echt te zien waar ze heen liepen. Het pad zigzagde tussen welgen en stokoude baraxen door. Het was bedekt met guldkleurige en rode herfstbladeren die ruisten en knisperden onder hun voeten. Ze betraden een wigvormige open plek. De stammen van lange bergbaraxen stonden slordig in het gelid. Door hun hoge kronen glipten bleke zonnestralen die als een transparant gordijn hun strakke plooien in het kreupelhout lieten verdwijnen. Een vogel paar schoot kwetterend voor hen langs, een bosdier ritselde ongezien door het struikgewas. In de verte klaterde een beek. Allengs verdwenen die geluiden naar de achtergrond en betraden ze een bel van stilte.

'Kijk, meester,' zei Fand opeens. 'Daar is de poort.'

Wenid schrok op en hield verrast zijn pas in.

'Wat nu?' Hij keek Fand achterdochtig aan en zei met boze ondertoon: 'Jij hebt me met opzet hierheen geloodst.'

Fands mondhoeken krulden omhoog. Zijn argentblonde wenkbrauwen wipten mee en zijn groene ogen glansden. Hij knikte schuldbewust.

'Ik weet dat u hier niet graag komt, meester. Maar het is voor mij een plek van bezinning. Wees niet bang, ik heb het verdriet om het afscheid van de Asaherget allang verwerkt. Ik wil alleen maar proberen hier nieuwe inspiratie op te doen.'

Wenid keek hem bevreemd aan. De knaap was werkelijk sterker dan hijzelf. Wenid had de gebeurtenissen van de afgelopen weken allerminst van zich afgezet.

Een beweging bij de poort onderbrak zijn gedachtegangen. Een gebogen gedaante in een donkergrijze mantel met zwarte runemotieven stapte onder de poort door alsof hij dat dagelijks deed. Hij hield zijn wijdvallende hoed met een hand vast. De knoestige staf in zijn andere hand verspreidde grijs licht. Het gekwetter van de vogels was opeens opgehouden. Het geritsel van de bosdieren was niet meer te horen. Fand sloeg een hand voor zijn mond en verbleekte.

'Ik ken hem,' fluisterde hij hees. 'Dat is Lae.'

Wenid keek niet begrijpend en verontrust van de gedaante naar Fand, en weer terug. Fand stapte opzij, dook weg achter een manshoge struik en trok Wenid met zich mee. De laatste struikelde daarbij en kon een kreet nauwelijks onderdrukken. De gedaante keek met achterdochtige blik in hun richting. Twee gele ogen lichtten op. Toen mompelde hij in zichzelf en vervolgde zijn weg, waarbij hij op drie pas afstand langs de twee Alviíschuifelde. Het zonlicht loste op in een grijs waas dat als een passenlange mantel achter de figuur aan sleepte. Een koude windvlaag beroerde de elfen.  

Toen de gedaante al een tijdje uit het zicht was verdwenen, dook het hoofd van Wenid op boven de struiken. Fand volgde zijn voorbeeld. Wenid keek zijn leerling strak aan.

'Lae?' vroeg hij.

'Zo zeker als de wijsheid van de samengeest,' zei Fand zacht. 'Dat is Lae, de tegenstander van de Asaherget.'

Eens temeer besefte Wenid dat de Asaherget zijn leerling meer had toevertrouwd dan de leider ooit aan hem had toevertrouwd. Met toegeknepen ogen staarde hij het bospad af. Langzaam ging hij rechtop staan.

'En deze Lae gebruikt Riis Haed? Zomaar, omdat hij daar zin in heeft? Gewoon even sterfelijkheid voor onsterfelijkheid inwisselen, en straks weer terug naar het tijdelijke?'

Het ongeloof in Wenids stem was onmiskenbaar. Fand spreidde zijn handen in een gebaar van onwetendheid en betrad het pad. 'Lae is onsterfelijk. Verder weet ik niets van hem of van zijn vermogens af. De Asaherget vertelde me ooit hoe hij eruitziet. Ik herkende hem onmiddellijk. De mantel, zijn gele ogen, de kou die hem vergezelt en het zonlicht dat voor hem wegvlucht...'

'En wat nu? Waar ging hij heen, en waar gaan wij heen?'

'Als hij naar Uqerget onderweg is, moeten we snel zijn. Ik ken een kortere route door het bos.'

Met die woorden verliet hij het pad aan de andere kant, dook onder twee naar elkaar gegroeide elfenbomen door en verdween in de groene nacht van het bos. Wenid bleef heel even staan, toen volgde hij zijn leerling.

 

Meteen nadat ze buiten adem in Uqerget waren teruggekeerd verzamelden Wenid en Fand alle bewoners aan de rand van Warmanhyned eld Syl, de grote open plaats waar alle bijeenkomsten werden gehouden. Een dwingend handgebaar van Wenid maakte een einde aan het opgewonden geroezemoes.

'We moeten snel zijn. Volgens Fand hebben we maar een kleine voorsprong.'

'Op wie?' wilde een Alvií-vrouw weten.

'Op een groot kwaad dat er in is geslaagd door te dringen tot onze wereld. Het scheelde niet veel of het schepsel had ons gezien, daarstraks bij de poort. Dat schepsel wordt Lae genoemd, en volgens Fand hier,' Wenid greep de knaap bij zijn schouders en posteerde zich achter hem, 'is Lae de grote tegenstrever van de Asaherget. We moeten vluchten, of ons in ieder geval verbergen voor deze boosdoener. Hij is machtiger dan alle bewoners van Uqerget bij elkaar.'

Wenid had paniek verwacht, maar het werd doodstil. Dezelfde Alvií-vrouw die eerder had gesproken verbrak het zwijgen.

'Waar gaan we heen?'

Niet Wenid maar Fand antwoordde, hees, maar met vaste stem. 'Ik ken een plaats die niemand van jullie weet te vinden, in het Schemerwoud. Langs het pad dat naar die schuilplaats leidt, loeren dodelijke gevaren. Dodelijk, zelfs voor ons. En ook in het Woud is het niet pluis. Ooit toonde de Asaherget mij die route als vluchtmogelijkheid bij onraad. Het is ons enige alternatief, tenzij...'

'Tenzij wat?'

'Tenzij we allemaal door de poort gaan. Misschien zijn we toch al gedoemd onze enclave te verlaten.'

Die laatste opmerking veroorzaakte een nog diepe re stilte.

De samengeest klonterde als bij afspraak bijeen en verwierp de mogelijkheid van een vlucht uit Yond Aeth zonder aarzelen. Hun onsterfelijkheid stond niet ter discussie. Nog niet.

'Wel,' zei Wenid, 'snel achter Fand aan dan maar, voordat we in handen van de duistere Lae vallen.'

'Vlug,' siste Fand, 'onder de elfen boog door.'

De knaap passeerde twee naar elkaar toe gegroeide elfenbomen en betrad een banhertenspoor dat naar het noorden leidde, het ondoordringbaar geachte Schemerwoud in.

De laatste Alvií waren nauwelijks twintig tellen uit het zicht toen Lae de open plek betrad. Misprijzend keek hij om zich heen.

'Ze zijn weg,' constateerde hij, bijna grommend. 'Ze moeten van mijn komst op de hoogte zijn geweest.'

Met een zorgvuldig afgeschermd deel van zijn vermogen speurde hij de omgeving af en ontdekte sporen van de vluchtende elfen.

'Ah,' zei hij, alsof hij tegen een onzichtbare metgezel sprak. 'Ze zijn voor me op de loop. Ik ben benieuwd hoe ze er achter zijn gekomen.'

Binnensmonds liet hij er op volgen: 'Ze kennen het oude Schemerwoud niet, anders zouden ze zich wel tienmaal hebben bedacht.'

Met half toegeknepen ogen staarde hij in noordelijke richting en deed zelfs enkele passen op het hertenpad.

'Ik heb ze niet per se nodig,' besliste hij grijnzend. Hij draaide zich om en betrad het pad dat naar de elfenpollen van Yond Aeth leidde.

 

Langzaamaan begon D'Anjals gezichtsvermogen achteruit te gaan. Tegelijk vervaagde het onderscheid tussen dag en nacht en daarmee verloor hij zijn laatste restje gevoel voor tijd. Hij had er geen benul van welke dag het was. Hij wist niet eens of er dagen, weken of maanden waren verstreken. Dat de gedaante naast hem daar waarschijnlijk ook geen weet van had was een schrale troost. Hij maakte zich ernstig zorgen over het verval van zijn lichaamsfuncties. Toen hij zijn toevlucht in verstening zocht had hij niet beseft dat hij zijn vermogen tot bewegen zo snel en voorgoed kwijt zou raken.

Tegen elke twijfel in zwoegde D'Anjal verder. Met zijn slinkende krachten zette hij gedachten in beweging om. Een proces dat onder normale omstandigheden een fractie van een tel kostte, maar waarvoor hij nu meer tijd nodig had. Het werd een strijd op leven en dood tegen zijn langzaam verstenende spieren en zijn verzwakkende zenuwimpulsen. Lui en loom als een reuzenbarax stuurde hij er, buiten het zicht van zijn tegenstander, tientallen wortels op uit; bleke, stugge ledematen die zich als blinde reuzenwormen een weg baanden over de rotsbodem, tastend naar spleten die zijn geest toegang konden verschaffen tot het aardwezen. Het lijk van de draak - hoe heette het dier ook alweer? - hielp hem om de wortels buiten het blikveld van zijn tegenstander te houden. Nog altijd had D'Anjals belager, wiens naam hem een tijdje terug was ontglipt, niet in de gaten waarmee hij bezig was. Soms dreunde de aarde, als de stemmen van zijn tegenstander een slome kreet van woede slaakten, maar verder leek het strijdtoneel nog het meest op een door de tijd stilgezette schildering.

Voor D'Anjals geest leek het een eeuwigheid te duren voordat een van zijn wortels vlakbij de kop van de draak een spleet vond die breed genoeg was om dieper in de aarde door te dringen. Vijf, zes wortels verlegden moeizaam hun groeirichting en begaven zich naar de spleet. Ze wurmden zich erin en daalden af, op zoek naar het aardwezen. Vreemd genoeg herinnerde D'Anjal zich diens naam opeens weer: Uxorn. Iemand had ooit iets gezegd over Uxorn. Was het aardwezen al onder invloed van Yrroth? Herinneringen glipten als beenderzand door zijn vingers.

De wortels zwoegden voort. De volgende dag verloor D'Anjal het besef van het waarom van hun bewegingen. Omdat zijn geest er geen kwaad in zag liet hij de wortels begaan. Met een uiterste inspanning stuurde hij zijn blik de andere kant op. De schaduw naast zijn eigen versteende gedaante boezem de hem angst in, maar hij wist niet meer waarom. Ook de contour van een dier naast zijn lichaam, groot en bewegingloos, maakte angst in hem los. Na heel lang nadenken werd hij zich bewust van pulserende hitte. Een stem resoneerde in zijn steeds trager wordende gedachtegangen. De woorden wezen hem op twee zwaarden die hij scheen te bezitten. 'Daar zetelt je laatste bruikbare toverij,' fluisterde de stem, maar zijn bewustzijn weigerde prikkels naar zijn lichaam te sturen om die mogelijkheid te activeren. Hij had het gevoel dat een eiland vol kennis en besef loshaakte van het vasteland van zijn samenhangende gedachten en wegdeinde, een zee van vergetelheid op. Hij had een naam gehad, wist hij, misschien wel meerdere, maar ook die kennis was van hem ,:fgedreven. Gezichten verschenen voor zijn geestesoog. Sommige kende hij, maar ook hun namen weigerden op te duiken in zijn brein. Hij slaakte een lange zucht. Het ging verkeerd, álles ging verkeerd. Flarden van wanhoop kronkelden door zijn geest. Hij moest iets doen. Onwillekeurig ging een deel van zijn geest op weg naar de zwaarden waarvan de stem had gerept. Hij verzamelde zijn laatste restjes begrip en ging door verstijvende ledematen, vastzittende gewrichten en onbuigzame vezels heen op zoek naar beweging, zijn redding.