Proloog
Het dal werd Eylets Huis genoemd. Al jaren, misschien al eeuwen waagde geen mens of aartswezen zich in de vallei. De bergnomaden die op de helling van de nabijgelegen berg Erdyka bivakkeerden meden het: Eylets Huis ga je niet binnen. Het is heilige grond.
Ik heb er verschillende keren met hen over gesproken. Geen van hen wilde uitleggen waarom het zo'n bijzondere plaats was. Ze lieten doorschemeren dat ze er meer van wisten, maar daarna zwegen ze. Hoe meer ik aandrong, des te hardnekkiger werd de stilte die inzette. Ze hadden stenen voor de toegang gerold, om er zeker van te zijn dat niemand Eylets Huis zou betreden. Maar ik ben ook koppig. Als ik me eenmaal iets heb voorgenomen, dan zal het gebeuren ook. Misschien had ik naar de bergnomaden moeten luisteren, ik ben tenslotte zelf ook een nomade.
Dit voorjaar slaagde ik er in de ogenschijnlijk willekeurig geplaatste wachtposten van de bergnomaden voorbij te glippen zonder te worden gezien. Het kostte me een paar dagen om de toegang te vinden. Ze hadden de weg erheen gecamoufleerd als een doodlopend wildpad en geblokkeerd met twee rotsblokken. Pas toen ik er voor de vijfde keer voor stond, viel het me op dat de grond bij de dode baraxboom was omgewoeld. Ik begon te graven en ontdekte het luik. Het was te zwaar voor een man alleen, maar met behulp van een paar takken die ik als hefboom gebruikte, slaagde ik er in om voldoende ruimte voor een doorgang te creëren. Ik liet me in het donkere gat zakken, maar voelde geen grond onder mijn voeten. Omdat ik me niet voor kon stellen dat de nomaden zich in een afgrond zouden laten vallen, én omdat ik zo koppig was om niet terug te willen, liet ik de rand van het putgat los. Het duurde net iets te lang voor ik de bodem raakte. Mijn hart zat toen al in mijn keel en ik had mijn lijf als een foetus gekromd om de klap op te vangen. Ik stond op en betastte de pijnlijke plekken op mijn heup en arm. Ik had niets gebroken. Recht voor me uit schemerde licht. Ik kroop erheen en duwde wat struikgewas opzij. Een smal pad, dat hier begon, leidde de vallei in. Vol verwachting betrad ik het pad. Maar er was in de hele vallei niets bijzonders te bekennen, behalve misschien de omgevallen stam van een mij onbekende boomsoort. Het had er veel van weg dat de stam als bank dienstdeed. Maar voor wie? Van daar had men een prachtig uitzicht op de Erdykaketen. Ik heb er de zon onder zien gaan. De laatste oranje stralen priemden over de rand van de Erdyka heen en beroerden de stam. Toen dat gebeurde werd ik geraakt door een onbestemd gevoel. Ik was ontroerd. Het was alsof een grote last van mijn schouders afgleed. 'De laatste aanraking,'fluisterde ik in een opwelling tegen mezelf, hoewel ik niet écht begreep waarom ik dat zei.
Omdat het te laat was om terug te gaan, bleef ik er slapen. Of het door de plek kwam of door de losgewoelde gevoelens, dat weet ik niet, maar ik droomde vreemde dingen, tenminste, áls het al dromen waren.
Ik zag een man door het dal wandelen, ongehaast, met zijn handen op zijn gebogen rug, alsof hij nergens anders hoefde te zijn dan in zijn dal. Hij droeg een donkere mantel. Een kap verhulde voor een deel zijn gezicht. Ik verstopte me achter de stam, maar hij zag me, keek me aan met zijn donkere ogen, en kwam op me af.
'Jongen,' zei hij zacht, 'je bent vermetel. Weet je dan niet dat dit mijn huis is? Het is al eeuwenlang zo. Nooit waagde iemand zich in mijn domein.'
'Dat wist ik niet, heer,' brabbelde ik, onderdaniger dan ik had gewenst.
'Natuurlijk wist je het wel,' zei de man. Hij leek wel een magiër: 'Ergens diep in je binnenste wist je het, maar je wilde het je niet bewust maken. Omdat je nieuwsgierig bent.'
'Bent u dan nooit nieuwsgierig?'
Ik weet nog steeds niet waar ik de brutaliteit vandaan haalde om die vraag te stellen, maar de man lachte zacht.
'Nee, Dadernes, ik ben nooit nieuwsgierig, omdat ik alles al weet.'
'Dat kan niet,' flapte ik eruit. Ach, ik was nog jong. Plotseling besef te ik dat hij me bij mijn naam had genoemd. Die had ik hem niet verteld. Ik wilde hem vragen hoe hij wist dat ik Dadernes heette, maar hij ging onverstoorbaar verder:
'Toch wel,' zei hij minzaam. 'Ik ken jouw levensloop, Dadernes. Je zult hoofdman van een nomadenstam worden.'
Ik slaakte een ongelovige kreet, maar hij deed een stap dichterbij en stak zijn vinger naar me uit.
'Jij zult trouwen met Reytha, een mooie vrouw. En jullie zullen een dochter krijgen. Noem haar Ilyce, dat betekent in een oude taal koningsdochter: Noem haar Ilyce en koester haar, want uit haar schoot zal de Erfgenaam worden geboren.'
Ik wilde lachen, vragen stellen, ontkennen dat ik ooit hoofdman wilde worden. Ik wilde de man vragen of hij Eylet was, maar toen vlamde een blauwgroen licht op en verdween hij.
Ik was niet teleurgesteld toen ik de vallei de volgende morgen verliet. De klauterpartij naar de putrand was levensgevaarlijk, maar het leek wel of het me niet kon schelen of ik in de diepte zou storten of dat ik het zou halen. Ik haalde het.
Zes jaar later werd ik tot hoofdman van de nomaden van West Orval gekozen. Twee jaar later trouwde ik met Reytha. Toen na drie huwelijksjaren onze dochter werd geboren, drong Reytha er op aan dat we haar Ilyce zouden noemen. 'Dat betekent koningsdochter, in de taal van het vergeten volk.' Ze zei het met een glinstering in haar ogen.
Ik knikte, en dacht terug aan de vallei en de man. Had ik alles gedroomd? Was het mijn enige voorspellende visioen geweest? Had ik de man écht ontmoet? Zou Ilyce een belangrijke vrouw worden? En wie was de Erfgenaam?
Op al die vragen zal ik wel nooit antwoord krijgen.
Uit: Het laatste Dagboek van Dadernes van West Orval - 4702