1 Kagor

 

'Log, onhandig en langzaam. Dat zijn de eerste woorden die mens of aartswezen te binnen schieten als hij een draak in volle vlucht ziet. Zwaar en traag pompend wieken zijn vleugels om het vadsige lijf in de lucht te houden. Elk ogenblik lijkt de vlucht te kunnen stokken. De toeschouwer vreest dat de draak in de diepte zal storten. Een koerswijziging gaat met schokken en onregelmatig klapwieken gepaard. Het zijn allemaal misleidende beelden die stammen van de vertellingen over de omvang van Gauzio's nazaten. Het is uitsluitend aan hun grotere wendbaarheid te danken dat de witte en de gulden draken het nog zo lang hebben uitgehouden onder het bewind van de zwarte draken.'  

Uit: Kleine Encyclopedie der Draken van De Eerste Zorger - ongedateerd.  

 

 

De hemel boven de Aesdal Woestenij had er nog nooit zo bizar uitgezien. Een ondoordringbare deken van grijze wolken hing laag boven de vlakte. Zwavelgele schemering maakte zelfs de overgang van lucht naar aarde nauwelijks waarneembaar. En onder dat wolkendek jachtten geluidloos de vlagen van een vroege winterwind. Ze geselden het zand dat opsprong en onrustig boven de aarde wervelde. En tegelijk was het benauwd en warm. Wetenschappers van de Denkschool van Bregaua die zich bezig hielden met het klimaat zouden van een ondenkbare samensmelting van weertypen hebben gesproken.

Aan de noordelijke horizon week het grijs vaneen en doemde West-Torn op. De oude bergen leken hun gezicht af te wenden van de ophanden zijnde gebeurtenissen. Aan de voet van de berg Ylyn Bragawa lag de togenstad Bregaua, met zijn wortels stevig verankerd in de aarde. Van een afstand leek de stad levenloos, de luiken van de huizen waren gesloten. De vestingmuur stond als een zwijgend leger om de gebouwen heen. De poorten waren vergrendeld.  

Die levenloosheid was maar schijn. Door de straten renden krijgers in wanorde door elkaar, op weg naar hun positie op de omloop van de vestingmuur. Het voortbestaan van de stad werd bedreigd. Vanuit het oosten en het westen waren eerder duistere horden opgedoken. Ongezien en onverwacht waren ze over de Zwarte Paden aan komen marcheren, duizenden Orc'hs, Soalvií, Kabers, Kobolden en mensen, die de stad binnen een halve dag hadden omsingeld. Ze hadden hun lepelblijden, stormladders, tenten en banieren buiten bereik van de boogschutters van Bregaua opgesteld.  

Maar toen ze zich eenmaal hadden geïnstalleerd gebeurde er niets meer. Op enkele tientallen wachters na trokken ze zich terug in hun tenten, en wachtten.

Ze wachtten op hun heer en meester.

 

En hij stelde zijn onderdanen niet teleur. Vanuit het zuiden rukte Yrroth op, aan het hoofd van een leger van krijgstaranten die werden bereden door schimmen uit een verleden waarover niemand ooit sprak. Yrroth had ze met magische woorden opgeroepen uit het Dodenzand ten zuiden van Wons. Op eerbiedige afstand schuifelden op de monotone slagen van honderden krijgspauken tienduizend Orc'hs, Kobolden en andere, minder  

duid bare wezens. Onstuitbaar trokken ze naar het noorden. Het was slechts een kwestie van tijd en dan zouden de muren van Bregaua geslecht en de poorten vernietigd zijn. Over het lot van de mensen en de aartswezens binnen die poorten durfde niemand te speculeren. Niets of niemand kon Yrroth en zijn trawanten weerstaan.  

 

Niemand?

Vanachter de hoge zuidmuur maakte een stip zich los van de stad en klom hemelwaarts tot vlak onder het wolkendek. De echo van een verre kreet bereikte de horden van Yrroth. Diens in zijn vele geledingen verborgen ogen priemden door de schemering heen. Vanuit de kern van zijn ondeelbaarheid schoot een schok door zijn grote, vormloze lijf.  

'HAH,' bulderden al zijn stemmen door elkaar. 'HET IS ZOVER! DE ERFGENAAM KOMT ONS BEZOEKEN.' Even bleef hij in die houding staan.

'HIJ HEEFT NOG EEN WEZEN BIJ ZICH,' mompelden zijn stemmen. 'WIE ZOU DAT KUNNEN ZIJN?'  

Hij beval de tarantenrijders om ruimte te maken en gebaarde naar achteren. Zonder zijn blik van de snel naderende gedaante af te wenden riep hij: 'KAGOR! HET IS TIJD.'  

Uit een groep wezens, noch Kobolden, noch Orc'hs, maakte zich een schepsel los. Hij glom van het zweet dat in stroompjes lang zijn deels geschubde zwarte huid liep.

'Meester,' kraakte een stem als van ijs. 'Uw woord geeft de aanzet tot de glorieuze vlucht van de Osogands. Vele tientallen jaren al oefen ik deze moordenaars. Ze zijn doelgericht en meedogenloos. Ze kennen hun taak. Uw gebaar gebiedt hun hemeldans, in elke richting die u wenst.'  

Yrroth gaf geen antwoord. Zijn blik, die een tel over de gedaante heen had gestreken, ging omhoog. Hij monsterde het vliegende silhouet, dat nu zo dicht was genaderd dat de omtrek van een draak zichtbaar werd. Guldgele schubben schitterden in het zonlicht dat zich heel even door het grijs van de wolken heen boorde. Yrroth stapte log naar achteren en mompelde iets in zichzelf. Over zijn tronie gleed een zweem van verbazing.

'ACCCH. EEN DRAAK?'

De meeste van zijn stemmen fluisterden, maar enkele haalden schril uit. Het wezen Kagor keek op, volgde Yrroths blik en deinsde geschokt terug.  

'Bij de baard van Tatsins,' stiet hij uit, waarbij hij een verward afwerend gebaar maakte. 'Dit is toch niet mogelijk. De doden herrijzen overal op Oyddin. De witte en de gulden draken zijn uitgeroeid door onze onoverwinnelijke Osogands, mijn troeteldieren. Waar komt deze gulden draak vandaan? Is het een zinsbegoocheling? Spelen de goden een spelletje met ons? Houdt de Erfgenaam een heel leger achter de hand?'  

Met zijn knokige handen maakte hij een teken in de lucht en prevelde gehaast een bezwering. Hij draaide zich om naar zijn meester en dook dieper tussen zijn schouders weg.

'Ik wist hier niets van,' zei hij haastig.

Yrroths blik maakte zich los van de naderende draak en zwaaide langzaam in Kagors richting. De geschubde kromp nog verder ineen en schuifelde naar achteren.

'HM, JE WIST HIER NIETS VAN,' herhaalde de zwarte heer bedachtzaam, terwijl hij twee, drie, vier dreunende stappen in de richting van Kagor deed. De stemmen werden luider, spoorden niet langer met elkaar.  

'RRRAH! WAAROM WORD IK OMRINGD DOOR ONVERMOGEN? IK HAAT ONVERMOGEN!'

Yrroth overbrugde de afstand die hem van Kagor scheidde met een onverwacht snelle beweging. Hij greep met een klauw zo groot als een volwassen vazelkruiper de bevende geschubde bij zijn keel. Zijn stemmen daalden tot een nauwelijks hoorbaar gefluister.

'ALS IK JOUW OSOGANDKUNSTEN NIET NODIG HAD, ZOU IK JE HIER EN NU DODEN. TEL DEZE GUNST OP BIJ DE VELE DIE IK JE AL SCHONK. ROEP DE OSOGANDS EN LAAT ZE MET DIE ENE GULDEN DRAAK AFREKENEN. HIER, EN NU. DAT IS TOCH NIET TE VEEL GEVRAAGD?'

Na deze woorden liet hij Kagor los. De geschubde viel lomp in het zand. Bleek en bevend krabbelde het wezen overeind. Zijn uitpuilende ogen waren zijdelings op Yrroth gericht toen hij een restje waardigheid bijeensprokkelde, zijn armen wijd spreidde en met een ver dragende stem de hemel aanriep: 'Oyeluü! Samro qot sher Osogand!'  

Uit het midden van de groep stegen met veel misbaar en onder luid gebrul en geloei zes zwarte draken op. Hun bewegingen waren log en grillig, maar ze klapwiekten in een oogwenk de hemel in en zwenkten naar het oosten.  

Kagor wapperde ongeduldig met zijn handen in de richting van de gulden draak en riep met schrille stem boven het kabaal uit: 'Oyeluü! Tarmaq haüc'hameyon sqer deïo Gauzio!'  

De Osogands slaakten bulderende kreten, verlegden hun koers naar het noorden en klommen nog hoger, tot hun vlucht hen in een rechte lijn naar die van de gulden draak voerde.