33 In Elfenland
'In Kose wil ik zijn, het thuis van Aragíl.
In Kose, nergens anders, want daar is stil nog stil.
Almundel, Levindor, de huizen van de rede. In Kose is de rust,
in Kose is het vrede.'
Uit: Zevenentwintig maal Kose in dichtvorm - bloemlezing, verzameld door Ydahl van Kose - 4730
De nachthawijt landde niet ver van de top van de berg Azey eld Vyerlea, het hoofd van Vyerlea, waarlangs de pas liep die Kose met Nay Vyerlea, de zuidelijke Murganith en de weg naar Strend verbond. Het was vroeg in de ochtend. Die nacht had de eerste sneeuw Kose met een dunne witte deken toegedekt. De laatste vlokken dwarrelden naar beneden. Er was niemand te bekennen. De laatste wiekslagen van de vogel deden de stuifsneeuw opwaaien. Het volgende ogenblik veranderde de vogel in een vrouw in een lange grijze mantel.
Het was Kartha.
Haar ogen, waarin minachting schemerde, spiedden in het rond.
Kartha was moe. Ze was bijna zonder rustpauze van Donthorc'h naar de elfenstad gevlogen. Misschien zag ze daarom de schim niet, die vijftig passen lager haastig achter een kravitstruik wegdook. Misschien had het wezen ook gewoon het geluk dat het deze ochtend een witte mantel droeg.
Geruime tijd monsterde Kartha de stad van de Alvií en de flanken van de vallei, die als de mooiste van heel Aidèn werd beschouwd.
Tenslotte glimlachte ze vals en mompelde iets. Toen werd ze weer de nachthawijt, veerde op en maakte een wijde boog om Kose heen. Klapwiekend vloog ze naar de smalle vallei benoorden Deyerh Levindor Sylend, het paleis van de elfenvorst, die Sath Koöse met Dendray verbond.
De Alvií kwam overeind. Het was Vyrendíl, de oude raadsman van elfenvorst Gwaldorith, die de slaap niet had kunnen vatten en een vroege ochtendwandeling had gemaakt.
'Maerameí,' mompelde hij ontsteld, waarbij hij zijn smalle neus tussen duim en wijsvinger vatte. 'Sor Kartha.'
Zijn blik dwaalde naar de plek waar de nachthawijt uit het zicht was verdwenen. Met snelle pas betrad hij een pad dat rechtstreeks naar paleis Levindor voerde.
'Dit moeten de andere raadslieden weten,' prevelde hij, en hij sloeg zijn mantel dichter om zich heen. Terwijl hij zo voortliep begon hij zich af te vragen welke plannen Kartha in de zin kon hebben. Kose aanvallen? De geschiedenis had geleerd dat degene die zo stoutmoedig was om dat te wagen, grote kans liep voortijdig te sterven. Waarom was ze richting Dendray gevlogen? In het vogelpaleis had ze toch ook niets te zoeken? Wat was daar nog meer?
Als door de bliksem getroffen stond Vyrendíl stil.
Klein Hagelbos!
Hij twijfelde er niet aan dat hij gelijk had. Kartha's afkeer van de Reuzen was welhaast spreekwoordelijk. Een enkeling beweerde zelfs dat ze doodsbang was voor de woede van het Reuzenvolk. Zou ze daarheen op weg zijn? Zou ze proberen, terwijl half Aidèn in brand stond, de Reuzen te vernietigen? Het was niet ondenkbaar. Als het Kartha betrof, was niets ondenkbaar. Het begon weer te sneeuwen. Vyrendíl begon sneller te lopen.
Vijf raadslieden kwamen bijeen in de troonzaal van Levindor. Twee raadsvrouwen, Lyunded en Salendile, en raadsheer Milaendíl vertoefden elders in het koninkrijk, Leandas was zonder een boodschap achter te laten met onbekende bestemming vertrokken, en Eriamed was met Gwaldorith meegegaan.
Vyrendíl vertelde wat hij had gezien, en gaf zijn mening. 'Het is een veronderstelling,' gaf hij toe. 'Maar ik kan me niet indenken wat de vrouw hier anders zoekt.'
Een jonge Alvií stond op van zijn zetel, sloeg zijn lichtgrijze mantel naar achteren en zei: 'Als Vyrendíl gelijk heeft, moeten we zo snel mogelijk hulp sturen. Onze Reuzenvrienden verwachten geen aanval. Ze zijn hard bezig met het bouwen van hutten voor de overlevenden uit de Noordlanden. Ik vraag me trouwens af of we nog op tijd zullen zijn.'
'Laten we dan snel een besluit nemen,' zei Vyrendíl, terwijl hij schielijk opstond.
'Neem in ieder geval Tamaeríth mee,' zei een lange elf, met een knik in de richting van de vorige spreker. 'Hij weet na Gwaldorith het meeste van fyogre nerï, de kracht die door mensen magie wordt genoemd.'
'Ik stel voor dat we honderd Alvií onttrekken aan de paleiswachters van Levindor en Almundel en van extra wapens voorzien,' zei Vyrendíl. 'Ik zal samen met Tamaeríth de groep leiden. We vertrekken onmiddellijk.'
De overige raadslieden knikten instemmend en stonden op.
Gewoonte getrouw maakten ze, bij afwezigheid van de elfenvorst, een lichte buiging naar de elfentroon van sandishout en de opgezette veren van een witte praalvogel.
Op zijn schouwende droomreis naderde D'Anjal Kose vanuit het noordoosten. Daarbij zweefde hij doelbewust over Dendray. Ooit had hij, op een voorgaande droomreis, de veelkleurige vogels van het unieke paleis gezien. De dansende en deinende kleurenpracht had diepe indruk op hem gemaakt.
Nu hij toch in Kose moest zijn, kon hij net zo goed een blik werpen op Dendray. Heimelijk, zonder dat de Alvií hem zagen.
Het was koud. De winter was begonnen. Hij zag in de verte de elfen bomen al, waar de vogels werden verzorgd. Vanuit zijn ooghoek zag hij een schaduwflard voorbijschieten. In een reflex zwiepte hij omhoog, weg van Dendray.
Een nachthawijt viel als een steen naar de bossen van Dendray, waar op een open plek een kring grote hutten stond. D'Anjal zag wezens opkijken. Reuzen! Dit moest Klein Hagelbos zijn.
De hawijt landde midden op de open plek. Stof woei alle kanten op. Het volgende ogenblik stond Kartha daar. Ze viel de nietsvermoedende Reuzen aan! Hij zag hoe ze haar armen uitstrekte naar de Reuzen. Razendsnel zocht hij in zijn geheugen en diepte er een spreuk uit op.
Het legertje Alvií, onder aanvoering van Vyrendíl en Tamaeríth, was halverwege Levindor en Klein Hagelbos gevorderd, toen een steekvlam de omgeving in oranje licht zette.
Vyrendíl werd bleek.
'De aanval is begonnen, kom mee!'
Hij begon te rennen, op de voet gevolgd door de paleiswachters. Tamaeríth aarzelde. Hij staarde naar de oranje gloed die nog altijd boven Klein Hagelbos hing.
'En wat beginnen we tegen Kartha?' mompelde hij. 'Ze vaagt ons met een armzwaai en een bezwering weg.'
Hij beet op zijn onderlip en keek achterom. Maar toch volgde hij de Alvií. Toen ze de rand van de open plek bereikten, stuitten ze op runen die hun de weg versperden.
'Ach,' prevelde Vyrendíl.
Hij keek op en zag een onwezenlijk tafereel. Nog altijd kolkte een oranje gloed boven de open plek waar de meeste Reuzen hun hutten hadden gebouwd. Twee Reuzen staarden met grote ogen en open mond naar een punt ergens boven hen. Een nachthawijt wiekte, rauwe kreten slakend, omhoog en boog af naar het zuidoosten.
Vyrendíl wees het dier na. 'Dat was Kartha. Hoe...'
'Dit zijn geen zwarte runesloten,' hijgde Tamaeríth. 'Dit zijn de tekens van een toverij die sterker is dan onze fyogre nerï. Heel oude toverij.'
'Maar wie...' begon Vyrendíl. Hij speurde in het rond.
'Niet van de meestermagiërs,' zei Tamaeríth peinzend. 'Geloof me, geen enkele levende magiër zal deze runen kennen. Ik ken de geschiedenis van de magie van mensen en aartsvolken goed genoeg.'
Hij keek weer omhoog en wees.
'Dat is een zogenaamde concentrische koepel van temporale oversluiting, als ik het goed heb. De spreuk is van de grote tovenaar van de oude tijden, H'Rümlein.'
'H'Rümlein, Rymlen?' echode Vyrendíl verbouwereerd. 'Maar die is toch al eeuwen dood.'
Tamaeríth gaf geen antwoord.
'De Reuzen zijn gered,' zei paleiswachter. 'De runesloten en de koepel zullen hen bewaken.'
Tamaeríth en Vyrendíl knikten.
'Het enige probleem is dat wij ook niet verder kunnen,' zei Tamaeríth bezorgd. 'De Reuzen zijn van ons afgesloten.' Vyrendíl liep naar voren, tot vlak bij de tekens.
'Dat is nog altijd beter dan dat ze gedood zouden zijn door de tovenares van Gormorod,' bromde hij.
De Reuzen hadden hen gezien. Twee kwamen dichterbij. Ze zeiden dat ze begrepen wat er was gebeurd.
'We hebben genoeg leeftocht voor enkele maanden,' zei de ene. 'We maken ons pas zorgen als Aidèn ons werkelijk nodig heeft.'
Tamaeríth's ogen lichtten plotseling op.
'Ah,' zei hij glimlachend. 'Ik denk dat ik weet wie hiervoor verantwoordelijk is.'
Hij speurde opnieuw de hemel af en voegde eraan toe: 'Ik weet zeker dat diegene de Reuzen tijdig vrij zal laten.'
Vyrendil keek hem vol verwachting aan, maar Tamaeríth weigerde verder nog iets te zeggen.
'Later,' fluisterde hij tegen Vyrendil, 'Als we opnieuw bijeenkomen in Levindor. Dit hoeft niet iedereen te weten.'
D'Anjal volgde Kartha op een afstand, naar hij hoopte net buiten bereik van haar peilvermogen. Hij wilde weten of ze nog meer van plan was. Hij wilde het niet op een treffen aan laten komen, want hij was misschien wel in het nadeel. Haar deelbaarheid tegenover zijn nieuwe vermogen, de uitkomst van de confrontatie zou onzeker zijn.
De nachthawijt slaakte regelmatig woedend gekrijs. Ze was ziedend dat haar heimelijke aanval op het laatste moment was verijdeld. Ze wist ook dat haar tegenstander vermogens bezat die ze niet mocht onderschatten. Waarschijnlijk vermoedde ze dat hij er achter zat, besefte D'Anjal.
Ze volgde de zuidrand van West-Torn maar boog scherp af naar het zuiden toen ze Bregaua naderde. Hoog boven de Aesdal Woestenij beschreef ze een wijde boog, om de rookpluimen heen die overal boven de Togenstad te zien waren.
Minstens een halve dag vloog ze weer zuidoostwaarts, tot de eerste pieken van Zuid-Torn boven de horizon uitstaken. Opnieuw verlegde ze bijna ongemerkt haar koers naar het zuiden. Toen de laatste uitlopers van Zuid-Torn uit het zicht waren verdwenen, wiekte ze weer naar het zuidoosten. Als ze deze route bleef volgens kwamen ze boven de Hoge Hyurgish uit. Eén ding was zeker: ze was niet op weg naar Gormorod. Anders zou ze de westkant van de bergen hebben gevolgd.
De avond viel, maar Kartha bleef doorvliegen, onvermoeibaar. Toen ze midden in de nacht boven de toppen van de Hoge Hyurgish zweefden en Kartha haar koers naar het oosten verlegde, omsloot plotseling kou het hart van D'Anjal. Hij begon te vermoeden waarheen de zwarte vrouw op weg was. Ze vloog naar de Candras! In gedachten knikte hij; een dergelijk doel verwachtte hij wel van zo'n verdorven wezen als Kartha. Zij zou altijd proberen haar vijand rechtstreeks in het hart te treffen.
Ze kruisten een pad, Renion's Pad. Als D'Anjal het goed had, bevonden ze zich benoorden de Poort van Newan en Arfeandel, ten westen van Het Dichte Woud.
Toen de ochtendzon boven de toppen van de oostelijke Hyurgish uit klom en D'Anjal onder zich het Stervende Water van Sohar voorbij zag glijden, verdiepte de kou in zijn binnenste zich. Met een bezwaard hart bleef hij de nachthawijt volgen. Misschien zou hij toch de strijd met haar moeten aanbinden. Misschien was ze daar wel op uit. Tegelijk maakte een gevoel van opwinding zich van hem meester.
Hij zag grauw en nevelig land onder zich doorschuiven. Hij meende een strook van de Geestvelden te herkennen. Toen hij weer opkeek, verzaakte zijn hart bijna: Kartha was verdwenen. Bezorgd speurde hij om zich heen.
Niets!
Gehaast begaf hij zich op weg naar het oosten. Als D'Anjal het bij het rechte eind had, als Kartha inderdaad op weg was naar de Candras, dan zou hij zich moeten haasten. Hoe meer hij erover nadacht, des te meer raakte hij ervan overtuigd dat zijn geboortedorp in groot gevaar verkeerde. Hij vervloekte het feit dat hij zijn deelbaarheid aan Yrroth was kwijtgeraakt. Als deelbare zou hij rechtstreeks naar de Candras zijn gegaan om te voorkomen dat Kartha haar snode plannen zou uitvoeren.