44 Naar Souminu Sovoch
'Soms put ik voor mijn strategieën uit de dierenwereld.
Als vogels passanten van de plek van hun nest willen afleiden, verwijderen ze zich van die plek en beginnen dan op een andere plaats stampij te maken. De passant volgt de vogel en merkt het nest niet op.
Wat leert de legeraanvoerder van dat gedrag? Dit: vertoon je alsverkenner of als relatief ongevaarlijke kleine groep, en de vijand zal het leger vlak achter je niet opmerken.'
Uit: Twaalf eenvoudige richtlijnen voor een legeraanvoerdervan Uhan Shermad - 4717
Het kostte de reisgenoten uiteindelijk ruim drie dagen om de oostrand van de moerassen te bereiken. Op de ochtend van de laatste halve dag, toen minder poelen en kreken de drassige bodem onbegaanbaar maakten, vond Zand plotseling tekens die er op wezen dat ze het pad hadden teruggevonden.
'Duizend Sprongen,' mopperde Brior. 'Het waren er tot nu toe al minstens tienduizend, nog afgezien van de modder. Die stánk...'
Hij trok zijn neus gemelijk op. Leandas zag het en glimlachte vermoeid.
'All verimin beynhe, Brior,' zei hij.
'Een goed bad, Brior,' vertaalde D'Anjal. 'Daar verlangen we allemaal naar. Een bad, schone kleren en rust, zodat we ons tekort aan slaap in kunnen halen.'
Zijn gezicht betrok.
'Maar ik ben bang dat geen van deze wensen de eerste dagen in vervulling zal gaan. We moeten ons haasten. Gisteren is er iets gebeurd. Iets dat ervoor heeft gezorgd dat de kracht van onze tegenstander veelvoudig is toegenomen. We moeten zo snel mogelijk naar Souminu Sovoch, voordat...'
Hij keek gealarmeerd in noordwestelijke richting. Zijn ogen kregen een starende blik. De reisgezellen keken hem geschrokken aan.
'Wat...' begon Bougiac, maar D'Anjal legde hem met een handgebaar het zwijgen op.
'Ach, misschien is het beter dat jullie niet weten wat de nieuwe dreiging inhoudt. Het is voldoende dat ik het weet. Hij is tenslotte alleen maar tegen mij gericht.'
Zijn kin zakte tot op zijn borst, en hij sloot zijn ogen. Toen vermande hij zich. 'Laten we verder gaan,' zei hij schor.
Halverwege de middag kregen ze eindelijk weer vaste grond onder hun voeten. Een pad, volgens Zand het laatste deel van de Duizend Sprongen, leidde door een gebied waarbinnen de moerassen van Esmoth langzaam overgingen in een bos met veel kreupelhout, struikgewas en lage bomen met afhangende takken; een soort die de reisgezellen niet eerder hadden gezien. Behalve Zand, natuurlijk.
'Dat zijn harwelen, avondwelgen. Ze komen vreemd genoeg alleen hier in de wouden van Oost Esmoth voor. Eigenlijk zijn ze te mooi voor een land als Gormorod.'
Allengs werd de begroeiing dichter, tot er tussen de avondwelgen nauwelijks ruimte voor een doortocht was. Het begon gestaag te regenen.
'Ik ken dit soort buien,' zei Zand. 'Straks wordt het een plensbui die tot morgenochtend aanhoudt. Er moeten hier ergens grotten zijn. Laten we daar gaan schuilen en overnachten.'
Hij zette er stevig de pas in. Toen de regen inderdaad aanzwol tot een wolkbreuk, betraden ze een open plek die aan een kant werd begrensd door een rotswand met enkele grotten. Zand controleerde ze op de aanwezigheid van wild. Hij liep de eerste drie voorbij en koos voor de vierde, laag en ondiep.
Die nacht hoorden ze gesnuffel en gegrom bij de ingang. D'Anjal tekende een rune in de grond bij de toegang tot de grot.
'Ga slapen,' zei hij tegen de gezellen. 'Geen enkel wezen komt voorbij dit teken.'
De volgende ochtend gutste de regen nog altijd in stromen neer. D'Anjal, die voor het eerst sinds de Karst weer had geslapen, veegde de rune weg en bestudeerde de lucht.
'We móeten verder,' zei hij. 'Hoe dan ook. Het voordeel is, dat we weinig vijandig gezinde lieden zullen tegenkomen.'
Ze trokken hun mantels aan. Bougiac zette voor het eerst zijn gekreukelde felthoed weer op, wat hem vrolijk commentaar van Simenard en Esme opleverde.
'Het is niet zo ver meer naar Dakk'her, een nederzetting van Orc'hs,' zei Zand. 'Het dorp ligt bij de zoom van het woud. Normaal gesproken zouden we in een wijde boog om de palissade heen moeten lopen, maar met dit weer waagt niemand zich buiten. Omwille van de gewenste voortgang stel ik voor dat we het pad volgen. Het loopt vlak langs de palissade van Dakk'her.'
'Staan er wachters?' vroeg D'Anjal.
'Ik denk van niet.'
Zand kreeg gelijk. Ze kwamen niemand tegen. Toen ze tegen het middaguur de rand van het woud bereikten en de palissade van Dakk'her voor hen opdoemde, was er geen wachtpost te bekennen.
Simenard stootte Esme en Brior aan.
'Het slechte weer werkt eindelijk eens in ons voordeel,' zei hij opgetogen.
'Ja,' bromde Brior. 'Je hebt gelijk, Dvargen-vriend, we worden alleen wel doornat en koud.'
Van Dakk'her zagen ze weinig, behalve de contour van vervallen gebouwen en hier en daar wat flakkerende kaarsen en schemerlicht achter kleine vensters.
Ze betraden de vlakte van Zuid Esmoth.
D'Anjal waarschuwde: 'Er komt iemand aan. Maakje zo klein mogelijk. Trek je kap of je hoed diep over je hoofd, zodat niemand je gezicht kan zien. Probeer een beetje mank te lopen, als een Orc'h.'
Even later doemde een gedaante op uit de stromende regen. Het was een mens, waarschijnlijk een grijze nomade. Met schichtige blik monsterde hij de groep en mompelde binnensmonds iets, wat voor een groet zou kunnen doorgaan. D'Anjal bromde iets terug. Toen was de man voorbij. D'Anjal keek half over zijn schouder en zag de blik van de man op zich gevestigd. Toen draaide de nomade zich om en verdween in het regengordijn. Kort daarop ging de wolkbreuk over in gestage motregen, die halverwege de middag ophield.
Ze keken om zich heen. Een grauw wolkendek hing boven een bruine zandvlakte. Langs het pad groeide kreupelhout, hier en daar schoot een struik uit de bruine aarde omhoog, verder was er niets bijzonders te zien. Overal hoorden ze water sijpelen, op zoek naar stroompjes en beekjes.
'Hoe lang duurt het voor we bij Souminu Sovoch zijn?' vroeg Joc'h. 'Er is nergens bescherming. Als we een troep Orc'hs tegenkomen, zijn we verloren.'
Zand keek de spaltling weifelend aan en antwoordde: 'We halen het niet voor de nacht valt.'
D'Anjal voegde zich bij hem.
'We lopen door. De dekking van de nacht is even goed als die van de regen.'
Ze kwamen niemand tegen. Dat verbaasde Zand, die zei dat dit doorgaans een drukbewandelde route was.
In de vooravond bespeurde D'Anjal met zijn vogelzicht een grote groep Orc'hs met aan het hoofd twee Kobolden.
'We moeten ons verbergen,' zei hij rustig. 'Als ik hier magie gebruik, is de kans dat we onopgemerkt in Souminu Sovoch arriveren wel heel klein.'
'Daar,' wees Simenard. Aan de rand van een lichte glooiing groeide wat struikgewas, nauwelijks voldoende om de negen te verbergen, maar er was geen andere mogelijkheid voorhanden. Op aanwijzing van Zand plukten ze haastig wat bruine planten uit het kreupelhout langs de weg.
'We gaan achter het struikgewas liggen en bedekken ons met de gebladerte. De Orc'hs zullen ons toch niet zien, die zien nooit iets, maar van de Kobolden weet ik het niet zeker. Die zijn altijd alert op oneffenheden in het landschap. '
'Het is onze enige kans,' zei D'Anjal schouderophalend.
Ze verscholen zich zo goed en zo kwaad als dat ging. Toen ruziënde stemmen de groep aankondigde, besloot D'Anjal het er toch op te wagen met een versluierde Spreuk van Halve Onaanwezigheid. Lichtere magie bestond niet. Misschien werd het niet geduid. Een tinteling daalde op de reisgenoten neer. Ze hoorden de Orc'hs met veel kabaal voorbijtrekken. Eén van de gezellen, D'Anjal kon vreemd genoeg niet ontdekken wie, bewoog. Een schorre kreet weerklonk. De Orc'hs zwegen abrupt. De stem van een Kobold galmde over de vlakte, kwam dichterbij. De reisgenoten hoorden hoe de groep hun kant op schuifelde. D'Anjal verwenste binnensmonds degene die had bewogen, mompelde iets in de taal zonder woorden, en stond op.
'Blijf stilliggen,' siste hij. Hij stapte naar voren.
'Uorgaocc'h Yrroth.'
'De zege is aan Yrroth,' groette hij de Kobolden, die hem wantrouwend van enige afstand gadesloegen. D'Anjal had zich in de taal zonder woorden een andere verschijning aangemeten. Geen versluierde magie, maar ook geen openlijk gepleegde toverij, die door elke duider zou worden waargenomen. De Kobolden en de Orc'hs zagen een tamelijk lange Orc'h, gekleed in een ruwharige, gescheurde mantel, die hen slaperig aankeek.
'Wat doe je hier?' vroeg de grootste Kobold, een lelijk en onaangenaam ruikend type. 'Weetje dan niet dat er sinds vanmorgen een reisverbod geldt voor heel Esmoth?'
D'Anjal had geen moeite om de Kobold verbaasd aan te kijken. Vandaar dat ze, op de ene nomade na, niemand waren tegengekomen.
'Ik eh... dat wist ik niet. Ik ben sinds gisteren op pad. Ik kom uit Dakk'her en reis naar Donthorc'h. Het slechte weer heeft mijn reis vertraagd. Toen het eindelijk beter werd ben ik hier in slaap gevallen.'
De Kobold keek hem wantrouwig aan. D'Anjal prevelde de zwakke Spreuk van Secundaire Wilsbeneveling. Als er een duider in de buurt was, had hij hem al drie kansen geboden om magie te ontdekken.
De Kobold bleef hem aanstaren.
'Vooruit,' bromde hij toen, duidelijk tot verbazing van de andere Kobold en de Orc'hs. 'Maak dat je in Donthorc'h komt.'
Hij draaide zich om en beduidde de Kobold en de Orc'hs naar het pad terug te keren.
Over zijn schouder riep hij: 'Als je onderweg een groep van negen reizigers tegenkomt, moet je je bij de preductuur van de stad melden. Het zijn vijanden van Gormorod. Hun aanwezigheid is de reden van het reisverbod. Wij zijn naar hen op zoek.'
D'Anjal riep dat hij dat zou doen. Hij wachtte tot de groep uit het zicht was verdwenen, en draaide zich toen boos om.
'Ze zijn weg. Wie bewoog er?'
De reisgenoten kwamen onder de bladeren vandaan. Niemand bekende de schuldige te zijn. D'Anjals eerste vermoeden, dat het om een moedwillige daad ging, werd daarmee versterkt. Opnieuw manifesteerde zich een donkere plek, die echter niet duidelijk in iemands nabijheid vertoefde.
Hij beet op zijn onderlip en keek Bougiac van onder zijn wenkbrauwen aan. De Faeldra trok zijn warrige wenkbrauwen hoog op, tot ze de rand van zijn felthoed bijna raakten. Ook hij wist niet om wie het ging.
'We gaan verder,' zei D'Anjal. Terwijl hij er stevig de pas inzette, keek hij Zand aan.
'Weetje de weg naar Souminu Sovoch?'
Zand bevestigde dat.
'Ik ben er een keer vlak bij geweest. Hier moet ergens een tweesprong zijn. Het hoofdpad leidt naar Donthorc'h, de zijtak brengt ons naar de vallei waar de oostelijke toegang tot Souminu Sovoch is.'
D'Anjal glimlachte.
'De andere toegang zullen we maar niet nemen. Die bevindt zich in de vestingmuur van Donthorc'h. Waarom zouden we Kartha, Vy en onze andere vrienden tarten?'
Hij monsterde de hemel. De duisternis begon te vallen.
'Laten we voortmaken,' zei hij.
Toen het bijna helemaal donker was, doemde de contour van de berg Rümyk'h op. D'Anjal meende de torens van Donthorc'h te onderscheiden. Een koude rilling kroop langs zijn ruggengraat omhoog. Hij besefte opeens dat hij naar het thuis van zijn aartsvijand keek.
Het pad splitste zich in tweeën. Zand koos de weg die naar het zuiden afboog, rechtstreeks naar de zwarte berg.
D'Anjal hield hem tegen en fluisterde: 'Blijf staan.'
Alle reisgenoten gehoorzaamden. Boven hun hoofd wiekte een zwarte draak, een Osogand, in de richting van Donthorc'h. Het dier slaakte een door merg en been gaande kreet, maar vloog verder zonder de negen op te merken.