2 Het vogeltje
'Er waren ogenblikken in de legende waarop de goede afloop afhing van onbetekenende wezens. Misschien wil de legende ons ook zeggen dat niemand onbetekenend is.'
Uit: Zwaarden tegen zwart van Wedox van Bregaua - 4752
Het vogeltje moest steeds vaker rusten. Elke volgende aanzet ging gepaard met kortstondig gefladder. Zijn bewegingen waren ongecontroleerd en het diertje moest voortdurend in glijvlucht naar evenwicht zoeken, waardoor het telkens hooguit enkele honderden passen verder kwam. Maar het weigerde op te geven. Zijn soortgenoten zouden al aan totale uitputting zijn bezweken, maar resten van magische draden hielden het uitgemergelde wezentje in leven. Het vuil van de Aesdal Woestenij, de Hyurgish en de bergen benoorden Wyauloth kleefde tussen zijn veren. Wondjes en eelt bedekten zijn pootjes en maakten landen en afzetten tot een kwelling.
Soms diende zich de verre echo van een gedachte aan. Er moest iets worden rechtgezet. Ooit, vele vogellevens geleden, zo leek het, was er iets misgegaan. Een donkere wolk verduisterde de langzaam verblekende beelden die door het kleine brein schoten. Een boom. Een grijnzend gezicht van een wezen, een vrouw. Vlammen die begerig in zijn richting graaiden. Eén keer doemde een poort op. De zware deur stond open, en dat kon alleen maar onheil betekenen. Dat alles werd overschaduwd door de drang om verder te vliegen. Naar het zuidoosten, waar een taak wachtte. Dat had de stem hem ingefluisterd toen hij langs de westelijke flank van de grote bergen op weg was gegaan naar de mensenstad in het noorden. Enkele dagen geleden had het diertje een mens gesignaleerd. Een vrouw. Opnieuw een vrouw. Haar verschijning gaf aanleiding tot een onverwacht gevoel, een mengeling van angst en hoop. Bang was het vogeltje niet voor de vrouw, maar wél voor wat zij vertegenwoordigde. Tegelijk was er de mogelijkheid dat de vrouw een bondgenoot was. Het waren verwarrende en tegenstrijdige gedachten die eigenlijk te groot waren voor het kleine brein. Het instinct van het diertje deed hem zijn koers naar het oosten verleggen. Verder ging het, in de richting van een bergrug waarachter een gebied schuil ging waar de schemer zelfs overdag heerste. Daar wachtte de taak, in het hart van het zwarte land. En ofschoon het vogeltje niet helder voor de geest stond wat hem daar wachtte, fladderde het even verbeten als wanhopig voort. De echo van de verre stem dreef hem over het barre land. Een stem die onverstaanbare woorden had gepreveld. Onverstaanbaar maar toch begrepen. Het leek wel alsof de kracht die achter de stem verborgen ging het vogeltje voor totale uitputting behoedde, het uitgemergelde lijfje bijeenhield. In die schemerige roes zwoegde het diertje verder, te klein en te onbetekenend om te worden opgemerkt door het enkele eenzame wezen dat deze streek bevolkte.