Batavia, 21 september 1629, avond
Arnout ijsbeert met een glas brandewijn heen en weer over mijn veranda terwijl het donker wordt. Hij denkt dat Coen bluft en dat het wetsartikel waar zijn advocaat vanochtend mee schermde helemaal niet bestaat. Deurloo kan het niet nakijken, want er worden in Holland voortdurend nieuwe wetten uitgevaardigd en uitspraken gedaan die niet meteen doordringen tot het verre Indië.
‘Had dat wetboek nou maar van hem aangenomen, dan wisten we het.’
‘Maar Coen kwam tussenbeide,’ protesteert Deurloo en hij drinkt zijn glas leeg.
‘Denk je eens in,’ vervolgt Arnout tegen mij. ‘Tweehonderdduizend gulden, dat is een fortuin. En jij wilt genoegen nemen met Coens armzalige aanbod? Een stukje land aan de Tjiliwoeng… hij zei niet eens waar. Misschien is het wel tien kilometer stroomopwaarts, ver buiten de stad. Moet die man dan altijd zijn zin krijgen?’
‘Ik ben het met je eens,’ zegt Deurloo. ‘We staan sterk. Ik zeg dat we door moeten gaan met de rechtszaak.’
Ik zwijg, terwijl de mannen elkaar met toenemende overtuiging bevestigen in hun mening dat ik het aanbod van Coen niet moet accepteren. Dan neem ik een besluit. Ik schenk ze een vierde brandewijn in, verdwijn naar de hal terwijl ik hun stemmen steeds luider hoor worden, pak een omslagdoek en een hoed en trek de deur zachtjes achter me dicht.
Buiten is het donker maar nog warm en er is veel volk op straat. Verkoopsters van rijst met geroosterd varkensvlees lopen met hun manden over de grachten en venten hun waren uit met luide uitroepen, kinderen spelen in het stof en op de stalletjes met fruit flakkeren olielampjes. Overal branden vuren. De vijand kan elk moment aanvallen en er heerst een onrustige sfeer. Wie zou er nu willen slapen? Groepjes mensen staan met elkaar te praten en ik zie hun gezichten terwijl ik me langs hen haast in de richting van het kasteel. Sommigen kijken angstig, anderen kwaad, en weer anderen strijdlustig. Officieren te paard rijden af en aan en soldaten met musketten marcheren in de richting van de wallen aan de zuidkant van de stad.
Niemand let op een vrouw met een grote omslagdoek en een hoed die ze diep over haar voorhoofd heeft getrokken.
Bij het kasteel zeg ik dat ik met een belangrijke boodschap voor de gouverneur kom. De wacht wil me eerst niet doorlaten, maar dan vraagt zijn meerdere toch mijn naam.
Even later wordt de poort van het gouverneurshuis op de binnenplaats van het fort voor me geopend en brengt een adjudant me naar de eerste verdieping. Daar zit Coen met zijn vrouw en enkele mannen die ik niet ken aan de maaltijd. Eva Ment houdt haar pasgeboren kind in de armen.
‘Mevrouw,’ zegt Coen, en hij schuift zijn stoel achteruit. ‘U heeft een beslissing genomen? Voor iets anders zou u mijn maaltijd toch niet willen verstoren, neem ik aan.’
Ik knik.
‘Vooruit, dan lopen we even naar mijn werkkamer.’
‘Eet toch nog wat,’ zegt zijn vrouw terwijl hij opstaat. ‘Het wordt een lange nacht.’
Coen schudt zijn hoofd. ‘Het smaakt me niet. Ik heb buikpijn. Het zal die kip van vanmiddag zijn.’
Deze keer krijg ik in Coens kantoor wel een stoel aangeboden.
‘U heeft uw keuze dus gemaakt? Dat is heel verstandig, mevrouw,’ zegt Coen terwijl hij achter zijn werktafel gaat zitten. ‘Heel verstandig, want de Compagnie is een machtige tegenstander. Wat wordt het? Het landgoed? Of de Nederlanden?’
‘Dat weet ik morgen pas.’
Coen kijkt me verrast aan. ‘Morgen? Waarom bent u dan nu al gekomen?’
‘Om u te vertellen dat ik tot een schikking bereid ben, dat er geen rechtszaak hoeft te komen.’
Coen kijkt me opgelucht aan. Ik heb zijn angst voor een publieke zitting goed ingeschat.
‘In Breda hebben wij een spreekwoord,’ ga ik verder. ‘Wie te diep uit de kan wil drinken, krijgt het deksel op de neus. Kent u het?’
‘Dat gezegde hebben wij in Hoorn ook. Weet u wat ik doe, ik roep mijn klerk even om een verklaring op te stellen.’
‘Maar ik heb mijn keuze nog niet gemaakt.’
‘We zetten allebei onze handtekening onder een document waarin u afstand doet van de erfenis en vermelden daarbij beide beloningen die ik u vanochtend heb voorgesteld. Een van die twee kan mijn klerk dan morgen doorhalen, als u uw besluit heeft genomen.’
‘Waar is dat landgoed aan de Tjiliwoeng?’
‘De Compagnie bezit er verschillende, waar allemaal heel aardige huizen op staan. Welk landgoed het wordt beslis ik wel als het zover is.’
Ik schud mijn hoofd. ‘Ik wil ze eerst zien.’
‘Dan bent u hier vanavond in ieder geval voor niets gekomen. Tenzij we in het document opnemen dat wij die keuze op een later tijdstip gezamenlijk maken. Als u er tenminste voor kiest om in Batavia te blijven.’
Ik zie aan Coens gezicht dat hij hoopt dat ik zo snel mogelijk naar de Nederlanden zal afreizen, zodat hij nooit meer herinnerd hoeft te worden aan deze schandvlek op zijn eer. Hij weet blijkbaar zelf heel goed dat de manier waarop hij zich nu meester maakt van het grootste deel van Van Ruyschbroucks geld eigenlijk niet door de beugel kan.
‘En als u vannacht sterft? De gevechten schijnen al te zijn begonnen.’
‘Dan beslist u alleen,’ zegt hij afgemeten. ‘Dat zetten we er ook in.’
Hij geeft zijn adjudant een teken en even later verschijnt er een man met een map en schrijfgerei, die aan een lessenaar bij het raam gaat staan.
‘Schrijf maar op. Bij dezen verklaart mevrouw…’ Hij pauzeert. ‘Een moment,’ zegt hij dan met een kreun, en hij grijpt naar zijn buik en verlaat haastig het vertrek. Enkele minuten later is hij terug en gaat met een opgelucht gezicht weer zitten.
‘Waar waren we?’
‘Er is nog iets. Het bedrag. Tienduizend gulden is niet veel geld. Hoe moet ik daarvan een leven opbouwen in Holland? Dan zal ik misschien nog moeten uitkijken naar andere inkomsten. Sommige mensen schrijven een journaal over hun reizen…’
Ik herinner me de boeken die Halstad bij zich had op De Dankbaarheid. Soms las hij me er een stuk uit voor. Veel ervan waren verslagen van verre reizen, en Berend vertelde me dat die heel populair waren bij het Hollandse publiek en goed verkochten.
Ik weet natuurlijk heel goed dat tienduizend zilveren guldens veel geld is, maar ik heb ook iets geleerd van de manier waarop Van Nijenrode onderhandelde met Akira Kobayashi. Wie iemands zwakke plek kent, kent ook zijn prijs, zei Cornelis, en Coens zwakte is zijn reputatie, nu en bij het nageslacht. Het is zijn angst om zijn naam bezoedeld te zien, in een reisverslag bijvoorbeeld.
Coen kijkt me een moment woedend aan en herstelt zich dan. Hier heeft hij duidelijk nog niet aan gedacht.
‘Twaalfduizend dan. We nemen op dat u geen publicaties zult doen over uw ervaringen hier. En nu raad ik u aan geen verdere bezwaren te opperen, want u zou weleens aan het kortste eind kunnen trekken als het tot een zaak komt, en dan staat u met lege handen. Rechters houden bijvoorbeeld niet van mensen die zich van allerlei valse namen bedienen. Want hoe moet ik u nu eigenlijk noemen in dit contract? Jacoba van Velden? Reina van Ruyschbrouck? Krijntje Blomme? Of misschien Gart Nuevel?’
Hij kijkt me scherp aan en ik reageer geschrokken.
‘De Compagnie heeft overal haar informanten. Ook in herberg Het Anker. Inscheping onder een valse naam, laat staan onder een vals geslacht, is een strafbaar feit, mevrouw. Het is maar goed dat u hier bent gekomen, want ik denk dat u alleen al op die grond uw zaak verloren zou hebben. In feite moet u mij dankbaar zijn dat ik u de keuze heb gegeven.’
‘Schrijft u maar op: Krijntje Blomme van Breda, weduwe Van Ruyschbrouck,’ zeg ik tegen de klerk en ik hoop dat mijn stem niet trilt.
Zelfs Ivo Beers is dus gezwicht voor Coen, ongetwijfeld onder bedreiging. Als het erop aankomt heb ik alleen Arend, gaat het door me heen. Voor hem moet ik leven. Voor hem doe ik alles, ook dit.