Batavia, 21 september 1629, nacht
Eva Ment loopt met haar vijf dagen oude dochter Johanna op de arm de trappen op naar de bovenste verdieping van het gouverneurshuis.
Coen wilde dat er daar een bed voor hem neergezet zou worden, daar waar de koele nachtwind door de ramen waait, waar je de zee kan ruiken en de golven kan horen ruisen.
De kamer, waar alleen wat oude, kapotte meubels stonden, is haastig gereedgemaakt. Bediendes hebben er een groot ledikant naartoe gezeuld. Daarna moesten ze hun meester zelf de trap op dragen, want het is hard gegaan. ’s Middags wat misselijk, ’s avonds buikpijn, later in de avond braken en onophoudelijke buikloop.
Een normale gang van zaken bij de zwarte loop, zegt dokter Bontius.
Als Eva binnenkomt in het hoge vertrek met de kale wanden ziet ze de dokter met een somber gezicht bij Coens hoofdeinde zitten.
Om het bed zitten verder dominee Heurnius met zijn gebedenboek, Eva’s zuster Lisbeth, die bang kijkt, en enkele leden van de Raad van Indië. Kaarsen op hoge kandelabers werpen een geel schijnsel over hun gezichten.
Het loopt tegen middernacht. In de verte klinken af en toe schoten, want de eerste schermutselingen met de Javanen zijn begonnen.
De grote man zelf ligt in een wit nachthemd op bed. Hij zweet en beweegt onrustig. Als Eva bij hem gaat zitten en zijn klamme hand pakt, krimpt hij plotseling in elkaar, stoot een luide kreun uit, richt zich trillend op en braakt in de nachtspiegel naast het bed. Dan verkrampt zijn lichaam opnieuw en verspreidt er zich een afschuwelijke stank door het vertrek. De aanwezigen deinzen terug. Een dienstmeid schiet toe, trekt de bedpan onder Coen vandaan en verlaat de kamer op een drafje om hem te legen.
Coen ontspant zich, laat zich achterover in de kussens vallen en doet zijn ogen open.
‘Johanna,’ zegt hij tegen Eva. ‘Waar is Johanna?’
Ze houdt het kindje, dat nog zo klein is dat het de oogjes nauwelijks open kan houden, voor hem op en hij steekt zijn armen uit.
Een moment lang houdt de gouverneur zijn dochter aan zijn borst, maar dan golft er een nieuwe kramp door zijn lichaam en moet Eva haar kind snel vastgrijpen, zodat het niet op de grond rolt.
Als Coen weer enigszins tot rust is gekomen, houdt Bontius hem een beker water voor. ‘Drinken,’ dringt hij aan. ‘Drink toch wat.’ Maar Coen duwt zijn hand met een trillerig gebaar weg.
‘Dat gaat niet goed, hij verliest veel te veel vocht. Hij droogt uit in deze hitte, dit kan zo niet doorgaan,’ zegt Bontius tegen niemand in het bijzonder en hij zet de beker terug. Hij pakt zijn vlijm voor een aderlating, maar bedenkt zich dan en legt het mes weer neer.
‘Psalm eenenveertig,’ kondigt dominee Heurnius aan en hij begint met dunne stem te zingen.
‘De Heer zal hem, op ’t ziekbed neergestort, versterken door zijn kracht…’ zingt Coen zwakjes mee en ook de anderen vallen in. Alleen Eva doet er het zwijgen toe en wiegt Johanna.
Zal de Heer nu ook haar man van haar wegnemen? Eerst haar broer, toen haar moeder, toen haar eerste kind… Welke zonde heeft zij begaan?
Ze gaat naast Lisbeth zitten en pakt haar hand vast.
Coen zingt de laatste coupletten van het psalm niet mee. Hij ligt uitgeput met gesloten ogen achterover en ademt hortend. Dan kreunt hij en zijn ademhaling houdt plotseling op.
‘Heer, ontferm u over…’ begint dominee Heurnius, maar op het moment dat de anderen het gebed voor de stervenden mee beginnen te mompelen, opent Coen zijn ogen weer.
‘De zee,’ prevelt hij, terwijl hij zich probeert op te richten en naar het raam kijkt. ‘De zee.’
De aanwezigen kijken elkaar in verwarring aan. Dan begrijpt Eva wat de stervende wil. ‘Zet die stoel aan het raam,’ zegt ze tegen de dienstmeid. ‘Daarvandaan kan hij de zee zien,’ verduidelijkt ze voor de anderen.
Bontius en een van de Raden tillen het slappe lichaam op en zetten het voorzichtig in de stoel. Coen ademt gejaagd en houdt zijn ogen gesloten. Eva gaat tegenover hem zitten op een kruk en pakt zijn nu plotseling gloeiend hete, bevende hand.
‘Lieve, ik ben hier, en daar is de zee. Hoor je me? Daar, achter het raam. Kijk maar.’
De zee is vannacht kalm. Er staat nauwelijks wind, en zelfs de bladeren van de immer ruisende palmbomen aan de voet van het kasteel hangen bewegingsloos neer. Het is een maanloze nacht; alleen de sterren verlichten de donkere golven die zich uitstrekken tot aan de vage streep van de horizon.
Achter Eva dooft iemand de kaarsen, en dan ziet zij hoe het rimpelende oppervlak van de zee vlak bij het kasteel oplicht met een vaag groen schijnsel dat uit het water zelf lijkt te komen. De zeelui aan boord van het schip dat Eva hier heeft gebracht noemden het zeevonk, ze heeft het op de heenreis naar Indië meerdere malen gezien. Maar toch houdt zij ook nu haar adem weer in van verwondering.
Als ze opzijkijkt naar het gezicht van haar man, ziet ze dat hij zijn ogen weer heeft geopend. Met een flauwe glimlach kijkt Jan Pieterszoon Coen naar de zee, die hem hier heeft gebracht en zich nu voor het laatst in al haar mysterieuze, nachtelijke pracht aan hem vertoont.
De tijd lijkt stil te staan. Zelfs het schieten in de verte is even opgehouden. Johanna, die door alles heen is geslapen, opent plotseling de ogen. Dan hoort Eva de adem van haar man stokken en zakt zijn hoofd op zijn borst.