17

 

 

 

 

Als het schip uit Batavia niet snel komt, bega ik een ongeluk. Zijn vrouw ligt nog geen twee weken onder de grond en toch belaagt Sicco van Scheltema me iedere dag. Als er niemand kijkt, grijpt hij mijn hand en trekt me naar zich toe, en soms slaat hij zijn armen om me heen, drukt zijn gezicht in mijn hals en omklemt me zo stevig dat ik nog maar ternauwernood kan ontkomen. Ik zoek voortdurend het gezelschap van Aleid, want als zij er is gedraagt hij zich, maar dat arme kind gaat elke avond bij zonsondergang naar bed en ligt dan de hele nacht te huilen om haar moeder en haar broertje. Als ik op mijn kamer ben, draai ik de deur stevig op slot.

Sicco beweert dat hij alleen maar troost bij me zoekt, een luisterend oor en een schouder om op uit te huilen, maar ik weet dat hij op veel meer uit is. Blijkbaar staat zijn verdriet zijn wellust niet in de weg. Binnenkort zal hij me met geweld dwingen om me aan zijn wil te onderwerpen, ik voel het. Had hij net als de andere blanke mannen op Banda maar een voorkeur voor mestiezen of inlandse vrouwen, maar nee, hij moet en zal de enige blanke vrouw op deze eilanden bezitten. De beste vriendin van zijn eigen echtgenote, die zich onder zijn bescherming heeft gesteld. Hij heeft nog niet gedreigd om mijn ware identiteit te onthullen, maar ik twijfel er niet aan dat hij in staat is om uiteindelijk ook die troef uit te spelen. Als dat gebeurt, zal Van Ruyschbrouck een schip sturen om me te komen halen, daar is hij wraakzuchtig genoeg voor.

Bij wie kan ik me beklagen? Wie zal me helpen? Zo langzamerhand heb ik nu wel geleerd dat maar weinig mannen op deze wereld te vertrouwen zijn.

Swammerdam, die de gifmaaltijd net als Sicco overleefd heeft, zal me in ieder geval uitlachen. Zijn kok is veroordeeld voor moord. De man knielde met een glimlach op zijn gezicht voor de soldaat die hem het hoofd af moest slaan, als ik onze huishoudster moet geloven. Zelf kon ik het niet opbrengen om bij dat bloedige spektakel aanwezig te zijn.

Ook van de andere perkeniers hoef ik geen hulp te verwachten, want zij zijn voor de verkoop van hun nootmuskaat allemaal afhankelijk van de Compagnie en haar zilver. Een VOC-schip is mijn enige kans. Ik kan me dan onder bescherming van de kapitein stellen, want aan boord heeft alleen hij het voor het zeggen, zo is het recht. Wie weet heb ik geluk en is het een eerlijk mens.

Ik voel me eenzaam, van alles en iedereen verlaten als nooit eerder in mijn leven. Eenzamer dan toen ik door de grijze dageraad Breda uit vluchtte, eenzamer dan toen ik het lichaam van Maeyken zag wegdrijven op de golven, eenzamer dan toen Arnout wegreed nadat ik had geweigerd met hem mee te gaan naar Formosa. En ik ben bang, niet voor mezelf, maar voor Arend.

Vanochtend heb ik Sicco nog niet gezien. Hij heeft het druk met de perkeniers, die hun oogst komen brengen om de noten te laten afwegen voordat het schip uit Batavia arriveert. De meesten komen met stevige houten scheepjes die tot de boeisels zijn volgestouwd met zakken nootmuskaat, maar van ons eigen eiland zijn er ook een paar die het zekere voor het onzekere nemen en hun rijkdom met zwaarbeladen paarden over de heuvels naar het fort zeulen. Nootmuskaat die nat wordt is voorgoed bedorven.

Ze verzamelen zich bij het comptoir, waar slaven de zakken legen in grote weegschalen en Sicco en zijn assistenten de hele dag zwetend cijfers noteren in hun grootboeken. Als een perkenier zijn hele oogst heeft afgeleverd en alles is gewogen, verdwijnt hij met Sicco in het kantoor en vertrekt dan even later met een buidel vol zilver weer naar huis. Sommigen, zoals Swammerdam, willen hier de rest van hun dagen slijten, maar anderen sparen voor een groot huis, een vrouw en een gerieflijk leven in Batavia, of zelfs in Holland.

 

Ik loop naar het graf van Jannigje, wat ik elke dag doe, omdat ik nog geen afscheid van haar kan nemen en zij de enige is met wie ik kan praten. Onderweg pluk ik een rode hibiscus van een van de uitbundig bloeiende struiken en leg hem op haar graf, dat onder hoge, schaduwrijke bomen ligt. Naast haar ligt haar zoontje.

Is het mijn lot dat iedereen van wie ik houd van me wordt weggenomen? Is het een beproeving die dient om me sterker te maken? Dat zou iemand die in God gelooft waarschijnlijk zeggen, maar elke keer als ik bij het graf van mijn vriendin sta, word ik overweldigd door de wreedheid en de willekeur van dit leven. Mijn liefde voor Arend is mijn enige zekerheid.

Opeens klinkt er een kanonschot. Het schip!

Terwijl ik me opgewonden naar het water haast, klinkt er een tweede schot, het saluut van het fort om de nieuwkomers te begroeten.

In de baai nadert een groot galjoen onder half zeil. Het is een mooi schip, met wapperende vlaggen en een groot boegbeeld in felle kleuren. De raampjes van de kapiteinskajuit glinsteren in de zon, langs de boeisels lopen zeelui heen en weer en op de voorplecht is iemand druk bezig om diepte te loden.

Iedereen is uitgelopen om het schip te verwelkomen: de inlanders die in hun hutten onder de palmen wonen, de soldaten van het kasteel, de perkeniers, Sicco en zijn assistenten, en zelfs een aantal slaven.

‘Boot,’ zeg ik tegen Arend, en ik houd hem omhoog zodat hij het galjoen goed kan zien. ‘Boot.’ Hij steekt een armpje uit en maakt een geluidje terug. Ik weet dat het nog wel een tijdje zal duren voor hij zijn eerste woordje kan zeggen, maar toch maakt hij al geluiden die ergens op lijken, en ik zou bijna durven zweren dat hij zoiets als ‘boot’ zei. Mijn moederhart zwelt van trots.

Het grote anker plonst in het water en er wordt een sloep gestreken. Als de roeiers erin zitten, klimmen er een paar officieren naar beneden. De laatste draagt een jas en een steek; mijn redder is gearriveerd.

 

‘Uw vrouw is vanavond verhinderd? Is ze ziek, misschien?’

Kapitein Meindert Bronkhorst kan zijn nieuwsgierigheid niet verbergen. Ik denk dat hij allang heeft gehoord wat er twee weken geleden is gebeurd, maar hij wil het horen uit de mond van het slachtoffer zelf. Mij zal hij niet voor de vrouw van Van Scheltema houden, want hoewel ik naast hem aanzit bij het bescheiden diner dat Sicco geeft voor de kapitein van De Peerl en zijn opperkoopman, ben ik door hem luid en duidelijk voorgesteld als ‘Jacoba van Velden, de gouvernante van mijn dochter’.

Bronkhorst is een stuk ouder dan wij. Hij heeft lang, grijs haar, dat hij in een dun staartje gebonden draagt, en een huid vol diepe groeven, gebruind en gelooid door lange jaren op zee.

Sicco neemt een flinke slok brandewijn. ‘Mijn vrouw is onlangs overleden, en mijn zoontje ook. Vergiftigd door de inlandse kok van een van de perkeniers, die op wraak uit was.’

‘Bandanezen zijn de beste gifmengers, dat weet iedereen,’ zegt Bronkhorst, zonder ook maar de moeite te nemen zijn medeleven te betuigen. Veel manieren heeft de man niet, dat was me direct al duidelijk toen hij binnenkwam in de salon, zich ongevraagd in een stoel liet vallen en zijn laarzen uit schopte. ‘In Batavia zijn er ook…’

‘Batavia! Soms mis ik het wel,’ zegt Sicco, blij dat hij van onderwerp kan veranderen, want hoewel hij mij blijft lastigvallen heeft hij wel degelijk oprecht verdriet over Jannigje, dat zie ik in zijn ogen, en dat wil hij niet laten blijken aan deze zeelui.

‘Vaart u daar nog heen als u al onze nootmuskaat heeft geladen?’

‘Zeker, we moeten daar nog bijladen,’ zegt de opperkoopman. ‘Kleden uit Perzië, kaneel en kruidnagels. En wat de Compagnie nog meer voor ons te verschepen heeft.’

Ik laat mijn lepel bijna uit mijn hand vallen. Ik weet niet precies waarom, maar ik was er zeker van dat het schip van Bronkhorst meteen naar Holland zou varen als het eenmaal was volgeladen met nootmuskaat. Was dat niet de kostbaarste specerij van allemaal, een lading waar de Heren Zeventien om zaten te springen?

Een gevoel van diepe teleurstelling overvalt me. Terug naar Holland om de wraak van Van Ruyschbrouck te ontlopen is sinds de dood van Jannigje in mijn verbeelding altijd de enige mogelijkheid geweest, want ik ben er inmiddels wel zeker van dat Sicco mijn ware identiteit zal onthullen als ik hem niet ter wille ben. En dat kan ik niet doen, ik gruw van hem. Moet ik dan de hoer gaan spelen omwille van Arend? Als er werkelijk niets anders op zat zou ik het doen, dat weet ik, maar liever ga ik een ongewisse toekomst in Holland tegemoet.

Ik weet niet precies wat ik daar zou moeten doen, maar ik heb mezelf in gedachten al zien aankloppen bij het doktershuis in Veere met mijn kind in mijn armen. Berend Halstad is een goed mens en hij zou misschien een betrekking voor me kunnen vinden bij een van de notabelen. Ik heb inmiddels genoeg manieren geleerd om een goede gezelschapsdame te zijn voor de een of andere verveelde rijke vrouw.

‘Hoe is het in Batavia?’ vraagt Sicco, terwijl ik probeer mijn ontzetting te verbergen. ‘Heeft Coen de zaken goed onder controle?’

‘Ik heb voor u natuurlijk officiële brieven onder zegel bij me van het gouvernement, daar zult u wel het een en ander uit kunnen opmaken, maar wat de stemming in de stad betreft kan ik u vertellen dat het volk goede moed heeft.’ Bronkhorst speelt afwezig met de punt van zijn paardenstaart en steekt hem dan in zijn mond. ‘Er zijn af en toe wat schermutselingen met de Javanen buiten de stad, maar dat is alles,’ gaat hij verder, waarna hij op de haarpunten begint te kauwen. ‘Hoewel de geruchten over een naderend leger vanuit Mataram steeds weer de kop opsteken is men niet zo bang meer als onder de vorige gouverneur.’

‘En de handel?’

‘Er is zoveel peper dat de kooplieden niet alles naar het vaderland willen sturen, omdat de prijs daar anders te laag zou worden. Uit Formosa komt schip na schip met Chinese zijde en porselein. In het algemeen zegt men dat de Compagnie er in geen jaren zo goed voor heeft gestaan als nu. Het enige probleem schijnt te zijn dat de belangrijkste opperkoopman gestorven is en er gewacht wordt op een goede vervanger uit Holland. Niemand had zulke goede connecties onder de inlandse vorsten op Java en Malakka en zo’n scherpe handelsgeest als hij. De beste vriend van Coen, zeggen ze.’

Mijn hart slaat over en Sicco verstart.

‘De beste vriend van Coen? Toch niet Van Ruyschbrouck?’

‘Die ja. Die oude kerel met zijn paleis aan de Oudekerkgracht. Had pas een mooie jonge meid getrouwd, maar het schijnt dat iemand anders al een broodje in haar oven had achtergelaten.’

De opperkoopman naast hem begint spottend te lachen.

‘Toen hij daarachter kwam was ze al gevlogen,’ vervolgt hij. ‘Sinds die tijd was hij ziekelijk, en op een dag is hij doodgebleven in zijn bed. De hele stad praatte erover toen we vertrokken.’

‘Is het dan zo’n schandaal?’ weet ik uit te brengen. ‘Hebben ze die vrouw weten te vinden?’

‘Die is verdwenen. Naar Formosa, zeggen sommigen. Volgens anderen is ze de binnenlanden van Java in gevlucht.’

‘Maar het gaat niet om haar, het gaat om zijn geld, zoals altijd,’ zegt Bronkhorst. ‘Hij was de rijkste man van heel Batavia, maar hij had geen testament. En nu wordt er om zijn erfenis gevochten. Er schijnt een neef te zijn die zegt dat hij de rechtmatige erfgenaam is. Maar er is ook een man die beweert zijn bastaardzoon te zijn. Ze hebben allebei een advocaat in de arm genomen, dus nu is het een zaak van het gerecht. De Compagnie maakt ook nog aanspraak, voor het geval niemand kan bewijzen recht te hebben op de erfenis. Alleen het huis is al een fortuin waard. Kent u het?’ Hij kijkt me onderzoekend aan.

‘De Oudekerkgracht,’ begin ik hakkelend, ‘die ken ik natuurlijk, ja. Ik ben er geloof ik weleens…’

‘Ik hoop dat u genoeg laadruimte heeft,’ onderbreekt Sicco me, en voor het eerst sinds lange tijd voel ik zoiets als dankbaarheid voor hem. ‘De nootmuskaatoogst is bijzonder goed uitgevallen dit seizoen.’

 

Ik zit bij de huishoudster in de keuken. Het is de enige plek waar ik me nog thuis voel, en ook Aleid hangt voortdurend om de dikke, goedmoedige vrouw heen. Niet mij, maar haar heeft ze uitgekozen om haar moeder te vervangen, en dat is maar goed ook, want ik ben hier binnenkort weg.

Het nieuws van Bronkhorst heeft alles veranderd. Ik heb er de hele nacht niet van kunnen slapen. Het betekent dat ik naar Batavia moet. Van Ruyschbrouck was een Hollander en ik ben dat ook. In Holland heeft de vrouw van een overledene recht op zijn erfenis, net als zijn kinderen. Dus waarom in de Oost niet? Iedereen in Batavia weet dat ik met hem ben getrouwd, want ze zijn er allemaal bij geweest, en niemand kan bewijzen dat Arend zijn zoon niet is. Als ik daarover ondervraagd word, zal ik zeggen dat hij simpelweg te vroeg geboren is, maar dat hij daar gelukkig overheen gegroeid is.

En waarom bent u dan uit Batavia weggevlucht?

In mijn fantasie heb ik mezelf vannacht steeds weer voor een soort rechtbank zien staan, met rechters die allemaal het gezicht van Jan Pieterszoon Coen hadden. Op die vraag heb ik nog geen goed antwoord. Ik weet in ieder geval wel wat ik zal doen als ik in Batavia van boord ga: ik zal in een koets stappen, me naar het huis aan de Oudekerkgracht laten brengen en daar met Arend in mijn armen naar binnen marcheren alsof ik nooit ben weg geweest. Ik ben tenslotte nog geen vijf maanden op Banda. Perdana en de andere meisjes zullen me met open armen, ja, met tranen ontvangen en ik zal me installeren als meesteres van dat grote huis. Arend zal een grootse carrière te wachten staan. Misschien wordt hij wel gouverneur-generaal van Indië en trouwt hij met een mooi meisje. Dan word ik grootmoeder…

Terwijl ik zo verder fantaseer, kijk ik door de openstaande keukendeur naar de baai, waar De Peerl op de golven ligt te deinen. Bronkhorst moet wél meewerken aan mijn ontsnapping, want Sicco zal me niet willen laten gaan. Het regenseizoen komt eraan, en dan komen er maandenlang geen Hollandse schepen op Banda omdat de wind verkeerd staat. Hij weet dat ik zo lang geen weerstand aan hem zal kunnen bieden.

Aleid trekt aan mijn hand. ‘Ik wil naar papa,’ zegt ze.

Ik sta op, controleer of Arend goed op mijn rug hangt en dan lopen we samen over de binnenplaats naar het comptoir bij de poort. Zwetende, halfnaakte slaven sjouwen zware zakken nootmuskaat, afkomstig van een sloep uit Lontor, over de lange steiger het fort in. De perkenier staat samen met Sicco bij de grote koperen weegschalen en noteert het gewicht van elke zak die in de magazijnen van de Compagnie verdwijnt. Pas als alle voorraden geteld zijn en de grootboeken tot op het laatste pond kloppen zal het laden van De Peerl beginnen, is me verteld, en dan zal alles opnieuw gewogen moeten worden en afgetekend door de kapitein en de opperkoopman; de voc vertrouwt niemand, zelfs haar eigen dienaren niet, en bij een dergelijke kostbare lading moet alles dubbel worden gecontroleerd. In Amsterdam schijnen de sjouwers die de nootmuskaat lossen zelfs verplicht te worden om speciale kleding zonder zakken te dragen omdat de noten zo duur zijn.

Door de open deur van het kantoor zie ik een van Sicco’s assistenten aan een grote tafel zitten die bedekt is met papieren. Sicco gaat er juist naar binnen met de perkenier.

‘Papa, mag ik gaan varen?’ vraagt Aleid, terwijl ze achter hem aan loopt en mij meetrekt. ‘Met de sloep?’

‘Nu even niet, kind,’ zegt Sicco met een verstoorde uitdrukking. ‘Papa moet nu werken. Cijfers rekenen, weet je wel? Ga maar met juffrouw Jacoba mee.’

Hij loopt naar de grote ijzeren kluis die in een donkere hoek van het kantoor staat, haalt een sleutelbos tevoorschijn, opent de knarsende deur en haalt er twee leren zakjes uit, die hij aan de perkenier geeft.

‘Wilt u het nog natellen?’

‘Zeker, heer gouverneur, zeker. U weet het, vertrouwen is mooi, maar controle is beter,’ zegt de man, en hij gaat aan een tafel zitten, waar hij de zilveren munten begint te tellen.

‘Tekent u daarna af bij mijn assistent,’ zegt Van Scheltema. ‘En neem jij maar een sloep,’ vervolgt hij tegen mij. ‘Maak maar een tochtje met dat kind.’

‘Batavia!’ roept Aleid uit, en ze wijst op de kaart van onze hoofdstad die aan een van de wanden hangt. We lopen er samen naartoe en ik begin haar alles aan te wijzen.

‘Dit is het fort van de Compagnie, dit is de kerk en dit is de Tjiliwoeng,’ zeg ik en ik strijk haar over het hoofd terwijl ze met haar vingers over de kaart gaat. Als ik alles heb opgenoemd wat ik herken en me omdraai, zie ik dat het kantoor verlaten is. De perkenier is verdwenen en de assistent staat buiten met Sicco te praten bij de weegschalen, waar de volgende perkenier alweer aan de beurt is.

De kluisdeur staat nog half open.

Sommige dingen in dit leven lijken we te doen in een opwelling waar we zelf verrast over zijn, maar meestal hebben we daar dan al toe besloten zonder dat we er erg in hadden.

‘Ga jij maar naar het strand, dan nemen we een sloep om een stukje te gaan varen. Roep de roeiers alvast maar,’ zeg ik tegen Aleid, en ik geef het meisje een duwtje.

‘Ja! De sloep!’ roept ze opgetogen uit en ze huppelt naar buiten.

In twee stappen ben ik bij de kluis, buk me razendsnel, gris er een zwaar leren zakje uit, stop het onder mijn hemd en loop dan achter Aleid aan.

‘We gaan varen!’ roep ik naar Sicco, en ik zwaai vrolijk. Hij kijkt niet eens om.

Eenmaal op het water zeg ik tegen de twee roeiers dat ze koers moeten zetten naar De Peerl, die op nog geen honderd meter afstand van het strand ligt.

‘We gaan op een echt galjoen kijken,’ zeg ik tegen Aleid.

‘Net zo een als waar we mee zijn gekomen? Dat ken ik al,’ zegt ze.

‘Maar dit is nog mooier, hoor,’ antwoord ik afwezig, en terwijl de afstand naar het strand groter wordt, ga ik in gedachten na wat ik heb achtergelaten in mijn kamer. Wat kleren, mijn haarborstel, mijn Javaanse kris, een handspiegel die Jannigje me heeft gegeven, mijn rijlaarzen. En een heleboel slechte herinneringen. De twee dingen waar ik niet buiten kan heb ik bij me: mijn kind en het medaillon met de lok haar van mijn moeder, dat me beschermd heeft sinds ik uit Breda vluchtte.

 

 

Als we De Peerl naderen, zie ik zwarte rookflarden over het dek drijven, en een moment denk ik dat het schip in brand staat, maar Bronkhorst zit op het halfdek rustig een pijpje te roken. We maken vast in de schaduw van het galjoen, dat boven ons uit torent, de matrozen rollen een touwladder uit en even later staan we boven.

‘Mevrouw,’ zegt Bronkhorst met een vriendelijke glimlach, terwijl hij zijn pijp tegen zijn laars uitklopt. ‘En de kleine meid. Welkom op mijn schip. Ik vaar al twintig jaar op De Peerl, ben er zo’n beetje mee getrouwd. Gebouwd in Brielle, waar ik vandaan kom. Ze heeft de halve wereld al gezien, net als ik.’

‘We dachten dat ze in brand stond!’ zeg ik, en Aleid knijpt met een vies gezicht haar neus dicht, want juist op dat moment waait er opnieuw een wolk rook over ons heen, die naar teer stinkt.

‘Dat zijn mijn matrozen maar. Het eerste ruim nootmuskaat is vanochtend afgevuld en nu breeuwen ze het met vloeibare pek. Op die manier kan het overkomende zeewater de lading niet bederven. We hebben een heel stel van dat soort ruimen, ook voor de peper, allemaal goed van elkaar afgeschoten en waterdicht. Zelfs als we lek slaan blijft het grootste deel van de lading op die manier nog goed. Tenzij we zinken natuurlijk. Maar dat zal dit meisje niet snel gebeuren.’ Hij tikt liefkozend op het boeisel van De Peerl. ‘Niet zo lang ik haar kapitein ben. Komt u een boodschap van de gouverneur brengen?’

‘Ik ben Aleids gouvernante en vandaag gaat de les over schepen. Vandaar.’

‘De kanonnen!’ roept Aleid. ‘Ik wil de kanonnen zien! Waar je piraten mee doodschiet, zegt papa!’

Grinnikend over de oorlogszuchtige taal van het kleine meisje gaat Bronkhorst ons voor, de trap af. Op het tussendek staat aan stuurboord een rij zesponders opgesteld, en de konstabel die ze aan het poetsen is geeft Aleid een stukje katoen zodat ze mee kan helpen.

‘Staan die ook aan bakboord?’ vraag ik, hoewel ik inmiddels heel goed weet hoe de batterijen op een VOC-schip zijn verdeeld, en ik loop naar de andere kant van het schemerige dek. Aleid is te zeer verdiept in haar werkje om het op te merken.

‘U bent geïnteresseerd in onze bewapening?’ vraagt Bronkhorst met een verbaasd gezicht terwijl hij me volgt.

‘Als die goed genoeg is om me veilig naar Batavia terug te brengen wel,’ fluister ik terug.

De man grijpt zonder het te beseffen naar zijn paardenstaart en windt die om zijn vinger. ‘Batavia? Ik begrijp u niet. Moet u niet voor dat kind zorgen?’

Ik tast onder mijn hemd en steek hem het leren zakje toe. Verbaasd weegt hij het op zijn hand.

‘Goud of zilver?’

‘Genoeg voor mijn passage. Maar Sicco van Scheltema weet van niets. Ik blijf aan boord, anders doet hij me wat aan. Ik stel me onder uw bescherming. Het meisje kunt u terugsturen met de sloep. Wanneer vertrekt u?’

‘Over een dag of drie, vier, als we volledig beladen zijn,’ zegt Bronkhorst, waarna hij het zakje openknoopt en er met een snelle blik op de konstabel een paar munten uithaalt, waar hij even op bijt.

‘Zilveren carolusguldens. Mooi. Wel honderd, naar het gewicht te oordelen. Dat lijkt me meer dan voldoende. Maar de gouverneur…’ Hij begint op zijn haar te kauwen en kijkt me onderzoekend aan. ‘U heeft toch niets misdaan?’

Ik schud mijn hoofd. De diefstal van een zakje Compagniezilver om mijn eer te redden vind ik meer dan gerechtvaardigd.

‘Het is Van Scheltema die iets heeft misdaan,’ zeg ik, en ik vertel de kapitein hoe ik dag en nacht word lastiggevallen door Sicco sinds zijn vrouw dood is. Mijn belangrijkste reden om naar Batavia te willen gaat de man niets aan.

Als ik uitverteld ben, grinnikt Bronkhorst. ‘Het is de natuur, mevrouw. En dan zo’n knappe vrouw als u…’

Ik stamp met mijn voet op de planken. ‘Is het ja of nee?’

‘Het is ja, natuurlijk,’ zegt Bronkhorst snel, terwijl hij het zakje in zijn jas steekt. ‘Een burger in nood die een beroep doet op mij als kapitein, daar kan ik geen nee tegen zeggen. Het is zelfs mijn plicht om u te helpen. U woont in Batavia, zegt u?’

‘Zeker. Ik heb er een huis,’ antwoord ik, en ik kijk hem recht in de ogen.

‘Dan breng ik u daarnaartoe.’

 

De eerste keer dat Sicco aan boord komt smeekt hij me te blijven omwille van Aleid.

‘Je bent als een moeder voor haar,’ zegt hij en hij kijkt me op zijn zieligst aan. We zitten in de kajuit van Bronkhorst en ik zit zo dicht bij de kapitein als de betamelijkheid maar toelaat.

Natuurlijk voel ik me schuldig dat ik het meisje achterlaat, maar ik heb allang gezien dat de huishoudster wel voor haar zal zorgen.

‘U weet zich niet te gedragen,’ zeg ik daarom kortaf. ‘U bedreigt mijn eer en daarom heb ik mij onder bescherming van de kapitein gesteld.’

Bronkhorst knikt. Hij heeft geen manieren, maar bang is hij ook niet. En hij houdt van zilver.

‘Mevrouw gaat met mij mee naar Batavia. Ze is een vrije burger, net als u en ik.’

Sicco kijkt me kwaad aan. Hij begrijpt natuurlijk ook wel wat ik daar ga doen.

De tweede keer bedreigt hij me. Hij komt aan boord omdat alle nootmuskaat is geladen en gaat met Bronkhorst en zijn opperkoopman naar de kapiteinskajuit om te tekenen voor de laadbrief. Wat later wordt er op de deur van mijn hut gebonsd – een klein, donker hok, veel meer heeft een handelsschip als De Peerl niet te bieden – en staan Van Scheltema en de kapitein voor me.

‘Ik wil dat je nu met me meegaat,’ snauwt Sicco. ‘Anders zal het slecht met je aflopen. Dan zie ik me gedwongen om de kapitein te vertellen wie je werkelijk bent.’

Arend, die schrikt van de woede in zijn stem, begint te huilen.

Ik til hem uit bed, neem hem in mijn armen en haal mijn schouders op. ‘Dat kan alleen maar in mijn voordeel zijn. Hij zal me er des te beter om behandelen. Misschien krijg ik dan de kapiteinshut wel. Over een paar weken weet heel Batavia het.’

Daar heeft Van Scheltema duidelijk nog niet aan gedacht. Zijn uitdrukking verandert. ‘Wil je dan echt… Denk je nu werkelijk dat Coen…’

Bronkhorst staart hem met van nieuwsgierigheid uitpuilende ogen aan, maar Sicco maakt zijn zin niet af, draait zich om en stampt met kwade stappen de trap op die naar het tussendek voert.

 

Diezelfde middag licht De Peerl het anker en varen we de blauwe baai van Banda Neira uit. Ik houd Arend in mijn armen en kijk met opluchting hoe het eiland kleiner wordt. Ik denk ook aan de vriendin die ik hier achterlaat en weet dat ik haar voor altijd bij me zal dragen, net als Maeyken. Ik moet nu leven voor drie.

Er staat een gunstige bries, en al snel zie ik alleen nog de top van de vulkaan. Ik geniet van het uitzicht, van de wind door mijn haren, van mijn nieuwe vrijheid. Als de vulkaan is opgelost in de zeenevel staat Bronkhorst opeens naast me aan het boeisel.

‘Een kalme zee. En de wind is gunstig.’

‘Hoelang is het in dit seizoen varen naar Batavia?’

‘Twee weken, hooguit drie. Is het waar wat de gouverneur zei? Heet u niet Jacoba van Velden?’

‘Nee. Maar wie ik wel ben houd ik liever voor me tot ik in Batavia ben.’

Bronkhorst haalt zijn schouders op. ‘U zult niet de eerste zijn die onder een andere naam gaat. Dat is uw zaak. Als u maar niets misdaan heeft. Ik geef geen passage aan misdadigers, ook niet als het mooie vrouwen zijn.’

‘Ik geef u mijn woord. Over drie weken merkt u vanzelf wel wie ik ben.’

‘Dat denk ik niet.’

‘Waarom niet?’

‘De komende zes weken zitten we nog op zee. Ik was het u vergeten te zeggen, maar voor we koers zetten naar Batavia heb ik nog wat zaken af te handelen in Japan.’