1

 

 

 

 

Ik heb niemand op deze wereld om van te houden behalve Maeyken. We zijn allebei moederziel alleen. Haar verloofde reken ik niet mee, want die is twee maanden geleden op een schip naar Batavia vertrokken. De reis naar Indië duurt langer dan een halfjaar, en de helft van de bemanning komt nooit meer terug.

Al haar verwanten zijn gestorven aan de zwarte dood, en de mijne zijn vermoord door de Spanjaarden. Maeyken is de enige familie die ik nog heb.

Toen ik mijn eerste stap zette over de drempel van De Gulden Leeuw (een mooie naam voor een verrotte zaak) werkte zij er al een halfjaar.

De kerel die me op straat had meegelokt met verhalen over werk in een keurige herberg, drie maaltijden per dag en een eigen bed duwde me naar binnen. Door de rokerige kroeg, de stinkende keuken door. Door twee duistere, wanordelijke kamertjes vol vaten bier, flessen wijn, manden uien, zijden spek en andere waar, een trapje op en een klein kamertje in, dat uitzag op een smalle achtergracht vol dobberend vuilnis.

Berte troonde op een grote stoel met vettige bekleding die betere dagen had gekend. Ze had een breed, gezwollen gezicht, piekerig blond haar en wantrouwende spleetogen.

‘Wat moet dat kind hier?’ vroeg ze schor en nam een slok uit een tinnen kroes.

‘Lijkt wel wat voor in de keuken, nu Neel dood is,’ zei de kerel.

‘Rot jij maar op. Zorg dat de stronttonnen boven worden geleegd. En niet morsen!’

De vrouw voor me vertrok haar gezicht in iets wat op een glimlach moest lijken. Ik schrok ervan.

‘Ga maar zitten, kindje.’ Ze wees op een krukje. ‘Ik ben Berte. Hoe heet jij?’

‘Krijntje Blomme, mevrouw.’

‘En hoe oud ben je?’

‘Negentien, mevrouw.’

Ze staarde me aan. Wat zag ze? Een verschrikt, mager meisje met blonde krullen, bruine ogen en een rond gezicht, dat door haar moeder tot haar ergernis altijd poppelief werd genoemd. Een meisje dat er te jong uitzag voor haar leeftijd.

‘Laten we het op achttien houden. En waar kom je vandaan?’

‘Breda, mevrouw.’

‘Dat kan ik horen.’ Ze lachte hard. ‘Breda is ver weg. Gelopen?’

‘Ja, mevrouw.’

‘Gevlucht? Alleen?’

Ik knikte.

‘Mooi zo. Ik heb van het beleg gehoord. De Spanjaarden hebben onze prins verslagen. Maar Amsterdam krijgen die papen nooit meer terug, dat vertel ik je. Kleed je maar uit.’

‘Uitkleden?’ vroeg ik geschrokken.

‘Je wilt hier toch werken? Berte wil alleen meiden die gezond van lijf en leden zijn. En schoon. Zonder zweren, zonder wonden, zonder aarsloop. Vooruit.’

Ik trok mijn lijfje over mijn hoofd, liet mijn rok zakken en stond voor haar in mijn ondergoed. Ze trommelde afwachtend met haar vingers op tafel en nam een slok uit de kroes die voor haar stond. Ik rook de scherpe lucht van brandewijn. Ik aarzelde even, haalde zenuwachtig mijn hand door mijn haar en stroopte toen de rest van mijn vodden af.

‘Hm. Omdraaien. En dan bukken.’

Ik deed het. Ze had me zojuist toch werk aangeboden? Veel keus had ik niet. Ik zwierf al drie dagen over straat, sliep in portieken. Bedelde om een stuk brood. Ik was tweemaal belaagd door dronken kerels, die gelukkig niet zo snel konden rennen als ik met mijn lange benen.

‘Kleed je maar weer aan. Twee gulden loon per maand. Meer kan ik je niet bieden. Het zijn moeilijke tijden. Ga maar naar de keuken. Vraag naar Maeyken. Zij maakt je wegwijs.’

Sindsdien werk ik in De Gulden Leeuw als vervangster van Neel, die de dag daarvoor aan de rotkoorts was bezweken.

 

Terwijl ik in mijn eentje de was ophang op de duistere droogzolder, hoor ik plotseling voetstappen achter me. Twee sterke handen grijpen me beet en ik voel hoe een man zijn onderlichaam hijgend van opwinding tegen me aan drukt en me begint te betasten. Zijn adem stinkt naar sterke drank en rotte tanden. Ik moet hem beneden in de kroeg hebben gezien, een van de wanhopigen die uit alle windstreken naar Amsterdam trekken uit honger, ellende en gebrek. Nog wanhopiger dan ik, als dat mogelijk is.

Dan knarst de deur en hoor ik de stem van Maeyken.

‘Krijntje!’ krijst ze. ‘Wat gebeurt hier? Laat los!’

Ik hoor de stok van haar bezem hard neerkomen op de knokige kop van mijn belager, één keer, twee keer. Zijn greep verslapt. Dan duwt hij me tegen de grond, geeft me nog een schop na en vlucht. Ik hoor zijn voetstappen roffelen op de trap, snel naar de kroeg, om een paar glazen brandewijn naar binnen te slaan. Ontkomen zal hij niet, want hij is een gevangene van Berte. Net als Maeyken en ik.

Ik krabbel overeind en sla het stof van mijn kleren.

‘Mijn god, Krijntje, hoelang werk je hier nu al?’ zegt Maeyken verontwaardigd. ‘Hoe vaak moet ik je nog zeggen dat je de deur op slot moet doen als je alleen naar de droogzolder gaat?’ Ze is kwaad op me, net als mijn moeder altijd was als ik me bezeerde.

Ze pakt haar bezem op en stopt haar dikke bruine vlecht terug onder haar kapje. Ik trek mijn rokken naar beneden. ‘Is de was van gister al droog?’ vraagt ze.

Op deze zolder hangt de was van onze twee huishoertjes en die van de betalende klanten in de kamers op de eerste verdieping.

Ik voel aan de lakens en de kleren. ‘Bijna. Laten we naar beneden gaan. Heb jij zijn gezicht gezien?’

‘Ik weet wie het is. Een van de heren van zes weken. We krijgen hem wel. We pissen in zijn soep. Of we malen een rat door zijn eten.’

Als we naar beneden lopen, horen we rumoer op de trap naar de andere zolder, waar de schuldenaars gevangen worden gehouden. Het is Lappe, Bertes oudste zoon, een zwaargebouwde kerel van een jaar of vijfentwintig met vet, lang haar dat naar natte hond ruikt. Hij heeft mij indertijd van straat geplukt. Lappe duwt uit alle macht tegen de zware deur die de zolder afsluit en schuift de grendels erop. Daarachter klinken doffe bonzen. Er wordt gescholden.

‘Is het weer zover?’ vraagt Maeyken.

‘Twee Denen die helemaal gek zijn geworden. Roep me als het voedertijd is,’ zegt hij, en hij stommelt naar beneden.

Alsof we dat zouden vergeten. Soms zijn de gevangenen zo wanhopig dat ze ons proberen aan te vallen als we hun troggen vullen. Gelukkig is er volgende week weer een aanmonstering voor de Oost, de Compagnie rust drie schepen uit. Daarna zijn we het meeste tuig kwijt en is het een tijdje rustig.

Er zitten op dit moment zeker dertig mannen op zolder. Ze slapen op smerig stro, kunnen zich niet wassen, doen hun behoefte in tonnen en krijgen eenmaal per dag te eten uit twee gezamenlijke troggen, waar altijd vechtpartijen over uitbreken. Drank krijgen ze niet van Berte, daar worden ze te wild van. Ze zitten allemaal onder het ongedierte en ik weiger ze aan te raken. Volkhouderijen heten deze gevangenissen met een net woord, volgens Maeyken zijn er in Amsterdam wel honderd.

We lopen de trap af. De deur van Bertes slaapkamer staat op een kier.

‘Was je haar en doe je goeie broek aan,’ hoor ik haar zeggen tegen Lappe. ‘Nee, niet die jas, die is te oud. Vergeet je hoed niet. En dan de straat op, ik wil er vandaag minstens vijf hebben.’

Lappe is onze beste ronselaar. Als hij in zijn nette goed de straat op gaat, geschoren en met gekamde haren, zou je bijna zeggen dat hij een soort heer is. Hij spreekt de mannen aan die langs de kades en de grachten zwerven, hongerig, op zoek naar werk. Sommigen komen van het platteland, waar het werk zwaar is en het eten karig, anderen zijn gevlucht voor oorlog en geweld. Allemaal hopen ze op een betere toekomst. In Amsterdam varen de schepen naar het beloofde land uit. Lappe speelt handig in op hun wanhoop. Ik heb hem al een paar keer vergezeld, zogenaamd als zijn meid, in een gesteven schort en met een mand vol vers brood aan mijn arm.

‘In de Oost kan iedereen zijn fortuin maken,’ zegt hij dan tegen zo’n arme sloeber. Na de lange tocht die de man heeft gemaakt om Amsterdam te bereiken is zijn geld op. Hij zit uitgeput en ontheemd op een stoep en weet niet waar hij heen moet. ‘Eerst een tochtje van zes maanden op een van de mooie nieuwe schepen van de Compagnie. Frisse zeelucht en je krijgt er nog voor betaald ook, wel negen gulden per maand. En dan ben je in het paradijs. Je stapt aan wal met je gage in je zakken, een rijk man. Het fruit hangt er overal aan de bomen. Je hoeft het maar te plukken. De meisjes zijn mooi. In de bergen vind je een overvloed aan edelstenen. Als je een hamer bij je hebt, sla je de diamanten eenvoudig van de rotsen.’ Zo spiegelt hij zijn slachtoffer een schitterende toekomst voor. ‘In de tussentijd kun je bij ons in de herberg logeren. Meer dan genoeg eten, kapoen, varkensvlees en vis, eersteklas brandewijn en een heerlijk eigen bed. We hebben mooie en gewillige meisjes in huis. We helpen je ook bij het aanmonsteren, we hebben goede contacten bij de Compagnie. We rekenen pas af als je je voorschot ontvangt. De Gulden Leeuw is de beste volkhouderij van Amsterdam, dat garandeer ik je.’

Sommigen vertrouwen het niet, anderen zijn dom genoeg om in te gaan op Lappes mooie praatjes. Er zijn er ook bij die het allemaal niets meer kan schelen, zo hongerig en verzwakt zijn ze.

De eerste paar dagen denken ze dat ze bij ons al in het paradijs zijn beland. Ze eten en drinken zoveel ze kunnen en onze meisjes, Anne en Truide, hebben veel werk aan hen op hun peeskamertjes. Maar dan duwt Berte ze hun eerste schuldbriefje onder de neus. Ze staan bij haar in het krijt en hebben de keus: betalen, of naar het cachot van de schout. Of natuurlijk naar onze zolder, waar ze moeten blijven tot de eerstvolgende aanmonstering van de Compagnie terwijl hun schulden verder oplopen. De keus is snel gemaakt, want onze zolder is nog altijd heel gerieflijk vergeleken met het gevang van de stad Amsterdam. Tot die tijd is zo’n arme ziel het eigendom van Berte, en dat is de reden, zeggen ze, dat vrouwen zoals zij zielverkoopsters worden genoemd.

Als een schuldenaar op een schip wordt aangenomen, voldoet de Compagnie zijn schulden aan Berte uit zijn voorschot. Zo niet, dan is het terug naar de zolder om de volgende werving af te wachten. Er is er elke paar weken wel een, want er varen voortdurend galjoenen uit naar de Oost. Terugkerende schepen worden met grote haast gelost en weer uitgereed, en aan het Rapenburg worden achter elkaar nieuwe gebouwd om de rijkdommen van het paradijs te gaan halen.

Zelf ben ik even dom geweest als de zielen op zolder, en Maeyken ook. Berte was vergeten me te vertellen dat mijn eten en onderdak niet gratis waren, en ik was het in mijn onnozelheid en wanhoop vergeten te vragen. Na mijn eerste maand kreeg ik geen loon, maar een schuldbriefje. Voor vier gulden gegeten en geslapen, min twee gulden loon. Zo ben ik ook in haar macht geraakt. Ik ben hier nu al bijna een halfjaar en mijn schuld loopt op. Ik zie geen uitweg. Toch ben ik vastbesloten om te ontsnappen.

 

Beneden is de kroeg vrijwel leeg. Alleen Jannes, de jongste zoon van Berte, zit te suffen achter de toog. Er is iets niet goed in zijn hoofd, daar is hij mee geboren. Bier tappen kan hij wel, munten tellen niet.

Ik ren de straat op om mijn belager te zoeken. Buiten staat een drom mensen, er klinkt geschreeuw. Zelfs Berte is op straat. Ze staat met een grimmige uitdrukking op haar pafferige gezicht te kijken naar de mannen van de schout. Ze halen iets verderop aan de Zeedijk het pand leeg van Roeltje van Vene, haar concurrente en vijandin. Een paar mannen zitten verdwaasd op de grond om zich heen te kijken, maar de meeste gasten verlaten haar volkhouderij tussen zes planken.

‘Allemaal dood,’ zegt Berte voldaan. ‘De rotkoorts is daar weer eens uitgebroken. Ik heb het Roeltje vaak genoeg gezegd. Ze is te hebzuchtig. Meer dan honderd man bij elkaar, dan vraag je erom. Ik ga nooit over de vijftig. Een paar doden, dat is bedrijfsrisico, daar reken ik mee, maar zoveel…’

Ik weet het, want ook Lappe komt regelmatig naar beneden met een kist, die hij met een van zijn broers de trappen af zeult.

‘Ik doe het tenminste netjes,’ gaat Berte verder. ‘Ik kist mijn doden direct. Maar Roeltje laat een lijk gewoon liggen tot er een volgende zieke bezwijkt, en dan gaan ze samen in een kist. Desnoods laat ze een paar armen of benen breken tot het er allemaal in past. Scheelt geld, en het valt de vroedschap minder snel op dat je de koorts onder je dak hebt. Nu wordt ze door de schout gesloten, haar verdiende loon. Maar let op mijn woorden, over een paar weken is ze weer open.’

Gerrit Pomp doet een soort rondedansje op straat. Hij heeft een kroes in zijn handen en lalt een zeemanslied. Hij wordt blijkbaar vrolijk van zoveel doden. Zij wel en ik niet, denkt hij waarschijnlijk.

We hebben altijd wel een paar van dat soort heren van zes weken in huis. Die komen uit zichzelf. Zoals Pomp, een man van een jaar of veertig met lange bakkebaarden en een rood gezicht, die altijd naar zweet ruikt.

Hij heeft al twee reizen naar de Oost overleefd, heen en terug, en dat is een prestatie. Op een schip zit drie-, vierhonderd man, en de helft sterft aan scheurbuik voor ze aankomen. Van de overlevers gaan er in Batavia nogal wat dood aan de koorts. Pomp moet een ijzeren gestel hebben. Hij is kanonnier, zoals hij maar blijft herhalen als hij dronken aan de toog zit, en van geen Portugees of Engelsman bang. ‘Ik blaas ze allemaal uit het water,’ lalt hij dan, terwijl hij nog een kroes brandewijn bestelt.

De heren van zes weken weten heel goed waar ze aan beginnen als ze hun intrek nemen in een volkhouderij. Ze hebben geen familie om naartoe te gaan als hun schip aankomt. In de eerste paar weken verbrassen ze de hele gage die ze in Indië hebben verdiend. Ze eten zich vol, geven rondjes, drinken tot ze op de grond vallen en maken gretig gebruik van de meisjes die we in huis hebben. Berte houdt de rekening bij in haar grote boek.

Op een dag, na een week of zes, schuift ze zo’n heer zijn eerste schuldbriefje onder de neus. Zijn geld is op, vanaf vandaag woont hij bij ons op krediet. Hij verhuist naar de zolder. Sommigen proberen voor die tijd weg te lopen, maar dat soort wordt snel genoeg gepakt door de mannen van de schout. Berte laat ze volgen door een van haar zoons en geeft ze aan. De meesten laten het zover niet komen, want mannen als Pomp vinden het niet erg om hun laatste weken daarboven door te brengen. Ze weten dat het ze toch wel lukt om een plek aan boord van het volgende schip te krijgen.

Pomps geld is blijkbaar nog niet op, want hij woont nog steeds op een van de kamers op de eerste verdieping, waar Truide veel werk aan hem heeft. Hij danst door, terwijl de doden over de Zeedijk worden weggedragen in de richting van het Damrak. Ik ruik de zee, die een paar honderd meter hiervandaan tegen de kade breekt.

‘Dat is hem,’ wijst Maeyken. ‘Die met die pet.’

Ik herken hem meteen. Hij woont al een tijdje op een van onze kamers. Een pezige kerel die uit Friesland komt en er al een reis naar de Oost op heeft zitten. Hij zegt nooit zoveel, zit de hele avond te drinken in een hoek van onze herberg. Geen luidruchtige kletser, zoals Pomp, maar eerder het stille type. Als hij dronken genoeg is, verdwijnt hij naar zijn kamer met Truide of Anne. Daar heeft hij nu blijkbaar geen geld meer voor. Binnenkort zal hij wel naar de zolder moeten.

‘Volgens mij heet hij Jelte,’ zegt Maeyken.

Ik voel een golf van afkeer en woede. ‘Wil je echt een rat door zijn eten malen?’

‘Twee. De kelder zit er vol mee. Waarom niet, we zeggen gewoon dat het lamsgehakt is. Veel saus erbij en dan kijken hoe hij zit te eten.’

Ik voel nog hoe Jelte me op zolder van achteren vastgreep en ik schud mijn hoofd. ‘Niet goed genoeg. Woensdag is er toch een aanmonstering?’

‘Dan ben je van hem af.’ Maeyken knikt. ‘Ervaren zeelui nemen ze bijna altijd aan.’

‘Die rat moet jij maar doen, als je daar zin in hebt. Ik zal je er met alle plezier bij helpen. Ratten genoeg gevangen, vroeger op zolder. Maar woensdag neem ik wraak, op mijn manier.’