10

 

 

 

 

De muren van het kasteel van Batavia torenen hoog boven me uit.

‘Hier mogen alleen dienaren van de Compagnie komen,’ zegt Arnout Cronenburg een beetje gewichtig. Hij steekt zijn hand hoffelijk naar me uit, maar ik pak hem niet aan en stap zelf op de trede van de ophaalbrug die over de gracht naar het omwalde binnenterrein voert.

Het is weer zaterdagmiddag en Ivo Beers heeft me met tegenzin laten gaan. Het wemelt in de stad van de pas aangekomen zeelui; er zijn schepen uit Amsterdam en de Banda-eilanden gearriveerd. Het eerste vol soldaten en wapentuig, want er wordt gefluisterd dat de vorsten van Java een aanval op ons voorbereiden. En het tweede vol nootmuskaat en foelie, specerijen die zullen worden doorgestuurd naar het vaderland: er moet ook geld worden verdiend.

De wacht bij de poort aan de overkant van de gracht salueert voor Arnout.

‘Ik heb een bezoeker bij me,’ zegt hij met een lachje, en ik zie dat hij zich nog net kan beheersen om niet te knipogen naar de soldaat.

Hij draagt hetzelfde uniform dat hij aanhad toen ik hem bij de rivier ontmoette maar heeft een andere hoed op, een mooie met een gesp. Hij heeft zijn lange haar geborsteld, zie ik.

Op het binnenterrein van het kasteel staan de barakken waar de soldaten van de Compagnie zijn ingekwartierd, en daarachter bakstenen gebouwen met hoge portalen, gevelstenen met inscripties en rode pannendaken.

‘Daar woont de gouverneur en vergadert de Raad van Indië,’ wijst Arnout, ‘en in die andere gebouwen werken de ambtenaren en worden de zaken van de Compagnie afgehandeld. Daar wordt ook de handelswaar opgeslagen. Mijn vader heeft er zijn kantoor.’

Op de hoge muren om ons heen staan kanonnen opgesteld en soldaten lopen wacht.

Ik ben onder de indruk, maar probeer het niet te laten merken. Het is druk op het binnenterrein: ambtenaren, militairen, kooplieden en handwerkslui lopen af en aan. Twee oudere heren verschijnen op het bordes van het gouverneurshuis en worden uitgeleide gedaan door een ernstig kijkende man van een jaar of veertig in verzorgde kleding.

‘Pieter de Carpentier, onze gouverneur-generaal. Dat is hij nu alweer vier jaar, sinds Coen vertrok. Maar hij is hier al veel langer. Hij kent al onze factorijen in de Oost. Niet erg daadkrachtig als het op onze vijanden aankomt, maar een gewiekst handelaar, dat zegt iedereen. De Heren Zeventien in Amsterdam schijnen uiterst tevreden te zijn over zijn retouren. Schepen vol peper en nootmuskaat, dat is wat ze willen.’

Terwijl we over het binnenplein lopen worden we van alle kanten nieuwsgierig bekeken. Ik loop met kleine pasjes zoals dames dat doen, kijk recht voor me uit en doe alsof ik niets merk van alle blikken. Arnout knikt voortdurend naar bekenden en voert me trots mee in de richting van een ruwe stenen trap in de zijmuur.

‘Vanaf de zeewal is er een prachtig uitzicht,’ zegt hij terwijl we beginnen te klimmen, en hij steekt opnieuw zijn hand naar me uit, want er is geen leuning. Ditmaal pak ik hem aan. Het is de eerste keer dat ik Arnout aanraak en er gaat een kort schokje door mijn hand en onderarm.

Ik kijk hem even aan, maar hij schijnt niets te hebben gemerkt, en ik trek mijn hand snel terug. Hoewel hij mij de entree tot de hogere kringen van Batavia kan verschaffen die ik zo begeer, moet ik ervoor zorgen dat hij me niet te na komt. Ik ben hier om te ontsnappen aan de armoede en de ellende in Holland, om een nieuw leven te beginnen, en niet om me in een dwaas avontuur te storten. Dat ben ik mezelf verschuldigd, en Maeyken ook.

Als we boven op de kasteelmuur staan ligt Batavia aan onze voeten.

‘Kom, we lopen naar Saffier, daar is het uitzicht het beste.’

‘Saffier?’

‘Coen heeft de vier bastions op de hoeken van het fort vernoemd naar edelstenen. Diamant, Parel, Saffier en Robijn. Daarom noemen de inlanders dit fort ook wel Kota-Inten, de Diamantveste.’

‘Spreekt u Maleis?’

‘Je mag wel je zeggen, hoor. We zijn toch zo’n beetje even oud?’

Hij kijkt me nieuwsgierig aan, maar ik ga niet op zijn vraag in. Hoe meer mysterie, hoe beter.

‘En ja, ik spreek Maleis. Ik ben hier geboren en het is geen moeilijke taal. Je hebt het nodig om de slaven en de arbeiders hun bevelen te geven. Maar ik praat ook graag met oudere inlanders, ik spreek ook Javaans en ik ben geïnteresseerd in hun cultuur. Die is helemaal niet zo barbaars als de meeste Hollanders denken. Mijn vader is aan het hof van Bantam geweest om te onderhandelen over de peperprijs, en hij vertelde dat hun manieren heel verfijnd zijn. Ze hebben prachtige paleizen en kunstig beeldhouwwerk.’

Saffier, een stervormig bastion waar een batterij kanonnen op staat, steekt uit in zee. De twee soldaten die het geschut bemannen salueren voor Arnout en lopen met veelbetekenende blikken een stukje in de richting van het volgende bastion. Ik ben hier nog geen tien minuten, maar ongetwijfeld weet elke soldaat binnen het fort inmiddels dat Arnout Cronenburg een dame rondleidt die blonde krullen en bruine ogen heeft en uit het niets lijkt te zijn opgedoken. Af en toe voel ik een zenuwachtig steekje in mijn maag.

In de diepte slaan de golven schuimend kapot tegen de koraalstenen van het fort. Arnout heeft gelijk, het uitzicht is adembenemend. De Javazee golft kalm en blauw naar de einder. Op de rede liggen twee Hollandse galjoenen met gestreken tuigage en een paar Chinese jonken, omzwermd door kleinere boten die voorraden af en aan voeren. Wat verderop zie ik de zeilen van vissersscheepjes.

Als ik me omdraai en naar het zuiden kijk, zie ik pas goed hoe klein Batavia is, en hoe nietig onze nederzetting afsteekt bij het overweldigende landschap dat zich eromheen uitstrekt. Rond de stad is het oerwoud gekapt om plaats te maken voor tuinen, weiden en rijstvelden, maar buiten dat kleine stukje in cultuur gebracht land golven oneindige groene bossen in de richting van de bergen van het binnenland, die als zwijgende wachters aan de horizon staan. De verste toppen lossen op in de blauwe, nevelige verte.

‘Daar wagen wij ons niet,’ zegt Arnout als hij me ziet kijken. ‘Dat is het domein van de vorsten, en meer nog van de tijgers, neushoorns, reuzenslangen en andere wilde dieren. Het oerwoud is mooi, het is een wereld op zich die betovert en bedwelmt, maar het is niet verstandig voor een Hollander om zich er al te diep in te wagen. Wie dat doet komt nooit meer terug. Als ik vrij ben, rijd ik de stad weleens uit om de omliggende dorpen te bezoeken, maar dan ben ik gewapend en voor het donker ben ik altijd weer terug. Kijk, daar is ons huis.’ Hij wijst naar een hoog pand aan een van de grachten vlak bij het kasteel. ‘Mijn vader heeft kosten noch moeite gespaard bij de bouw. Je zou het eens moeten komen bekijken. Er staan meubels in die hij heeft laten overkomen uit Leiden, daar komt onze familie vandaan.’

‘Nemen alle hoge heren van de Compagnie hun vrouw eigenlijk mee naar Indië?’

‘Hangt ervan af. Als de vrouwen dat willen. Sommigen blijven liever in Holland. Dat komt hun echtgenoten vaak goed uit. Kunnen ze hun gang gaan met de vrouwen van hier.’

Hij kijkt me even aan om te zien wat ik daarvan denk en ik kijk een beetje geschokt terug. Een dame keurt zoiets natuurlijk niet goed. Gelukkig heb ik inmiddels aardig leren toneelspelen.

‘Andere vrouwen komen wel mee maar overlijden algauw aan de koorts. Het lijkt wel of ze er bevattelijker voor zijn dan de mannen.’ Even meen ik een schaduw over Arnouts gezicht te zien glijden. ‘En jij, waar kom jij vandaan?’

Ze zeggen dat een goede leugenaar dicht bij de waarheid moet blijven. ‘Ik ben geboren in Breda.’

‘En je ouders?’

‘Die leven niet meer.’

‘Dus je bent hierheen gekomen met de familie van een ambtenaar van de Compagnie? Met zijn kinderen?’

Arnout gokt. Hij moet na onze eerste ontmoeting overal hebben geïnformeerd, maar is niets te weten gekomen. Maar nu zo velen ons hier samen hebben gezien, zal het niet lang meer duren voor hij erachter komt waar ik werk. Het Anker zit altijd vol drinkende soldaten.

‘Dat niet,’ zeg ik. Om van onderwerp te veranderen wijs ik op een van de galjoenen.

‘Welk schip is dat? Vaart het binnenkort terug naar Amsterdam?’

‘Weet ik niet. Wij soldaten houden ons niet met scheepszaken bezig.’

Opeens klinkt hij nors. Ongetwijfeld had hij op wat meer toeschietelijkheid van mijn kant gehoopt. Op een gestolen kus misschien, in de schaduw van een van de bastions.

Beneden ratelen twee hoog beladen karren over de ophaalbrug en door de poort.

Arnouts gezicht klaart op. Blijkbaar is hij niet het type dat lang over iets mokt.

‘Die brengen voorraden voor het feest. De Carpentier geeft volgende week een diner. Ben je ook uitgenodigd?’

‘Nog niet.’

‘Mag ik je dan inviteren als mijn tafeldame?’ Hij recht zijn rug, veegt een onzichtbaar stofje van zijn schouder, voelt even aan de degen die aan zijn gordel hangt. Het is een mooie man, ik kan niet anders zeggen, en ik voel iets kriebelen in mijn buik dat me een moment aan mijn jeugdliefde Geert doet denken.

‘Als het eten goed is,’ zeg ik lachend.

‘Dan wacht ik volgende week zaterdag om halfzes op je voor het stadhuis. De receptie begint klokslag zes uur in het gouverneurshuis, hier op het kasteelterrein.’

 

*

 

Op de binnenplaats van het kasteel zijn fakkels in de muren gestoken, want de schemering valt snel in de Oost. Uit de ramen van het gouverneurshuis straalt uitbundig licht. Mijn overjas wordt in de hal samen met die van Arnout aangenomen door een bediende.

Die jas heeft me een weekloon gekost. Ik heb er de afgelopen week elke avond aan zitten naaien, net als aan de zijden jurk die ik aanheb, het lijfje en het kanten kapje op mijn hoofd. Beers heeft me een voorschot moeten geven. Hij mopperde aanvankelijk toen ik het hem vroeg en zei iets over mensen die in Indië de ene dag nog gezond zijn en de volgende dag dood neervallen, maar we zijn de afgelopen tijd vrienden geworden en over mijn werk heeft hij niets te klagen.

In de grote zaal van het gouverneurshuis klinkt geroezemoes, er staan tientallen dames en heren met elkaar te praten. Sommigen van hen knikken kort naar Arnout en praten dan weer door. Erg belangrijk schijnt hij niet te zijn, maar dat had ik ook niet verwacht. Ik heb Beers over Batavia uitgevraagd tot hij er moe van werd, en het is me nu wel duidelijk dat alles hier draait om de Raad van Indië. De Raden, onder wie Arnouts vader, bepalen onder voorzitterschap van de gouverneur-generaal wat er in de kolonie gebeurt, en ieder ander heeft hun orders maar uit te voeren.

Aan de zware balken van het plafond hangen vier enorme kroonluchters, het kaarslicht wordt weerkaatst in het geboende parket van de vloer. Aan de wanden hangen grote schilderijen van schepen op volle zee en taferelen uit het vaderland, landschappen met weilanden en molens, en schaatspartijen op bevroren rivieren.

Naar dat laatste zullen sommige van de aanwezigen weleens terugverlangen, want het is de laatste tijd erg heet en vochtig geweest. De dagen zijn drukkend, omdat de moesson eraan komt, en de hoge ramen van de ontvangstzaal zijn dan ook wijd opengezet om de avondbries binnen te laten. Langs de muren staan inlandse lakeien in wit uniform met bladen vol lekkernijen. De meesten, zie ik verrast, zijn op blote voeten.

Ondanks de hitte is iedereen op z’n Hollands uitgedost. De heren dragen zwierige, fluwelen mantels in donkere kleuren met sjerpen, breedgerande hoeden waar veren op prijken, molensteenkragen, brede witte manchetten en pofbroeken die vlak onder de knie met ingewikkelde strikken zijn samengebonden om de lange kousen beter te doen uitkomen.

De dames hebben wijde jurken aan in lichte kleuren, waaronder hun in elegante, nauwsluitende schoentjes gestoken voeten nog net zichtbaar zijn. Ze dragen nauwsluitende lijfjes en breed uitstaande kanten kragen. Naar de laatste mode zal het in dit buitengewest allemaal wel niet zijn, maar op mij maakt deze pracht diepe indruk.

Sommige vrouwen dragen kapjes, maar de meeste zijn blootshoofds om hun ingewikkeld gevlochten haar, waar parels in blinken, beter tot zijn recht te laten komen. Als ik dat zie, trek ik snel mijn kapje van mijn haar, met een gebaar alsof ik het plotseling warm heb, en ik schud mijn krullen los en geef het verfrommelde ding aan Arnout, die het met een lachje van verstandhouding in een van de wijde zakken van zijn mantel laat verdwijnen.

Hoezeer ik ook mijn best heb gedaan om er elegant uit te zien, ik ben me er pijnlijk van bewust dat ik bij deze dames, die allemaal uit de gegoede kringen van het vaderland komen, waarschijnlijk afsteek als een boerenmeid. Ik voel me dan ook een beetje onzeker.

Het enige dat ik heb zijn mijn jeugd en mijn natuurlijke schoonheid, en gelukkig zie ik aan de blikken van de heren dat die hun effect hebben terwijl Arnout me begeleidt naar de andere kant van de zaal om de gastheer te begroeten.

Plotseling ben ik bang dat er iemand op mij zal wijzen en luidkeels zal roepen: Dat is Krijntje Blomme, een keukenmeid uit een smerige zielverkoperij in Amsterdam! Een bedriegster die onder valse voorwendselen de overtocht heeft gemaakt! Die hoort hier niet! Weg met haar!

Maar net als die keer in de herberg in Hoorn, toen ik me voor het eerst als man vertoonde, gebeurt er niets. Iedereen praat rustig door, drinkt een glas wijn, neemt een gebakje of een van de Indische hapjes die op schalen worden rondgebracht en heeft alleen maar aandacht voor zichzelf, zoals de mens nu eenmaal is.

De Carpentier staat op een verhoging met enkele heren te praten. Terwijl we aansluiten in de rij om hem te begroeten, voel ik dat mijn schoenen beginnen te knellen. Ik heb ze tweedehands gekocht bij een schoenlapper in een zijstraat van de Grote Markt en door hem laten opknappen. De een of andere dame moet ze niet meer nodig hebben gehad, maar voor mij zijn ze goed genoeg. Alleen zijn ze een maat te klein. De hele week heb ik me afgevraagd of er ook gedanst zal worden. Dan zou ik zeker ontmaskerd worden als volksmeid. Ik heb wat passen geoefend op mijn kamer, maar in werkelijkheid heb ik geen idee hoe heren en dames met elkaar dansen en wat voor muziek daarbij hoort. Gelukkig zie ik nergens muzikanten.

Terwijl we opschuiven in de rij voel ik dat mijn hand op die van Arnout licht begint te trillen. Dit is het moment van de waarheid. Als ik bij De Carpentier niet door de mand val, zal er een nieuwe fase van mijn leven beginnen. Dan ben ik niet langer Krijntje, maar definitief Reina geworden. Ik denk aan Maeyken en word op slag rustig. Als ik me haar vreselijke einde voor de geest haal, weet ik dat ik niets te verliezen heb. Ook op dit moment is ze bij me.

‘Aha, de jonge Cronenburg,’ zegt Pieter de Carpentier als we eindelijk aan de beurt zijn. ‘Ik hoor dat je je manschappen er goed onder hebt. Uitstekend werk. En dit is…?’ Hij kijkt me onderzoekend aan met zijn donkere ogen.

‘Dit is…’ begint Arnout met een trots lachje. Ik mag dan niet zo weelderig en modieus gekleed zijn als de andere dames, hij weet heel goed dat hij naast een van de mooiste vrouwen in de zaal staat.

‘Reina Blomme, excellentie,’ zeg ik snel, en ik maak een kleine knicks, zoals ik sommige vrouwen voor me in de rij ook heb zien doen.

Arnout houdt verbouwereerd zijn mond.

‘U bent hier pas?’ vraagt de Carpentier. ‘Meegekomen op De Middelburg misschien, zoals onze eregast van vanavond?’

Hij maakt een gebaar naar de man naast hem, een oudere militair in uniform. Arnout heeft me uitgelegd dat het feest van vanavond wordt gegeven ter ere van deze nieuw aangekomene, Herbert van der Aa, die door de Heren Zeventien naar Batavia is gestuurd met een schip vol soldaten en kanonnen om de stad militair te versterken.

‘Ik ben al wat eerder overgekomen op De Dankbaarheid, excellentie,’ antwoord ik, en vanuit mijn ooghoek zie ik hoe Arnout verrast reageert op dit stukje informatie over mijn verleden, dat hij nog niet bezat.

‘Mooi zo, mooi zo. Bij de jongeheer Cronenburg bent u in goede handen,’ antwoordt De Carpentier, waarna hij me voorstelt aan Van der Aa en twee andere hoge heren die naast hem staan.

‘Dat ging goed,’ zegt Arnout als we de zaal weer in lopen. ‘Hij heeft niets gemerkt.’

‘Waarvan?’

‘Je begrijpt wel wat ik bedoel,’ zegt hij met een knipoog. ‘Ik weet inmiddels waar je werkt. Geen bijzonder nette plek. Niets om je voor te schamen, maar daar zouden sommigen hier anders over denken. Zeker de dames.’

Voor ik hem kan antwoorden komt er een jonge militair op ons af, die Arnout op de schouder slaat en een glas brandewijn in zijn handen drukt terwijl hij mij ongegeneerd van hoofd tot voeten opneemt. Op datzelfde moment begint mijn hart hevig te kloppen, want op nog geen twee meter afstand draait een heer zich om.

Halstad kijkt me verbijsterd aan. Hij heeft me tenslotte alleen nog maar in mannenkleren gezien, met kort haar, maar nu worden zijn vermoedens over mijn werkelijke aard op een wel heel overweldigende manier bevestigd, want hier voor hem staat een vrouw in volle bloei, een vrouw met halflange krullen in een schitterende jurk. Een vrouw die hij tot nu toe alleen als jongen heeft gekend. Zijn mond valt open.

Ik handel als eerste, doe een stap naar hem toe en schud hem de hand. ‘Reina Blomme, aangenaam.’

Hij doet zijn mond dicht, herstelt zich, realiseert zich dat we elkaar niet behoren te kennen. ‘Berend Halstad. Chirurgijn.’ Hij wijst op de man met wie hij in gesprek was.’ En dit is Reinaart van Ruyschbrouck. Hij is opperkoopman van de Compagnie en vooraanstaand lid van de Raad van Indië.’

‘Mevrouw,’ zegt de oude man naast hem, en hij maakt een korte buiging. Van Ruyschbrouck is een imposante heer van een jaar of vijfenveertig met een kalend hoofd en grijzende bakkebaarden in een voornaam, ouderwets kostuum. Buiten het raam waar we bij staan klinkt opeens een harde donderslag, en ik kijk geschrokken naar buiten.

‘Loos gerommel, dat is alles,’ zegt Van Ruyschbrouck geruststellend. ‘De regens komen pas over een week of wat, maar de moesson wordt altijd voorafgegaan door dit soort onweer. Ik heb het al heel wat keren meegemaakt. Een bevrijding, als de regen na zo’n benauwde periode dan eindelijk valt. U bent hier nog maar kort?’

Ik knik en glimlach.

‘U heeft toch wel een net tegen de muskieten, mevrouw?’ gaat Van Ruyschbrouck vriendelijk, bijna vaderlijk verder. ‘Als het eenmaal gaat regenen, komen ze bij duizenden tevoorschijn. Vooral de dames hebben veel te lijden van hun onophoudelijke steken. Mijn vrouw zaliger kon ze niet uitstaan. Als u nog geen net heeft, kan ik u er wel een laten sturen. Waar…’

‘Van Ruyschbrouck, oude kameraad!’ Het is Van Der Aa, de commandant van de nieuw aangekomen troepen, die bij ons komt staan en mij de gelegenheid geeft even onder vier ogen met Halstad te praten. Blijkbaar is hij bevriend met de oude heer die zich zoveel zorgen maakt over mijn gezondheid.

‘Waar heb je gezeten?’ vraagt Halstad bijna fluisterend terwijl hij zich dicht naar me toe buigt. ‘Hoe kom je hier terecht?’

‘Ik ben hier met Arnout Cronenburg,’ zeg ik luchtig. Over Halstads schouder zie ik Arnout geanimeerd staan praten met een kluitje andere jonge militairen, waarbij hij af en toe even mijn kant op kijkt. ‘En ik heb werk gevonden in de stad, als kokkin.’

‘Is hij…?’ Halstad kijkt jaloers.

‘Hij is een vriend, meer niet. Ik ben geen straatmeid,’ zeg ik een beetje bitser dan ik zou willen. ‘En jij?’

‘Ik ga terug met De Dankbaarheid. Ze is opgelapt en wordt deze week geladen. Ik heb je gemist.’

Hij legt zijn hand op de mijne, maar ik schud hem af.

‘Waarom ga je niet mee? Zes maanden samen…’

‘Je weet waarvoor ik hier ben gekomen,’ zeg ik. ‘Om aan mijn oude leven te ontsnappen. En wat voor toekomst zouden wij samen hebben? Je bent getrouwd, je hebt kinderen. Wou je mij soms als bijzit installeren in Veere? Daar zullen de dominees niet veel goede woorden voor overhebben.’

Hij kijkt me verslagen aan.

‘Ik had het ook anders gewild,’ zeg ik vergoelijkend. ‘Ik ben erg op je gesteld geraakt en zonder jou…’

Ik word onderbroken door een gong. Het is tijd voor het diner. Arnout baant zich door de menigte een weg naar me toe.

‘Wie was dat?’

‘Een oude bekende.’

‘Zeker een van de vaste klanten van Het Anker.’

Ik kijk hem aan. Heel verrast over zijn ontdekking ben ik niet, ik heb al verscheidene van de soldaten gezien die ik tijdens mijn eerste bezoek aan het kasteel ben tegengekomen in onze herberg. En soldaten roddelen evenveel als oude wijven, dat weet iedereen.

‘Zoiets, ja. Dus je weet nu wie ik ben. Wanneer kom jij eens bij ons eten?’

‘Als je me uitnodigt!’

De gasten stromen door hoge dubbele deuren de vergaderzaal van de Raad van Indië binnen, die voor de gelegenheid is omgetoverd tot eetzaal.

Nadat iedereen is gaan zitten aan de lange tafel, die al gedekt is met prachtig Chinees porselein en glazen die glanzen in het licht van de kandelaars, verschijnt er uit een zijdeur een gestalte in een lange zwarte mantel, die naar een lessenaar loopt.

Er valt een stilte.

‘Wij zijn hier tezamen in de naam van de Heer, en wij willen hem danken,’ begint de man op gedragen toon.

Ik ken die hoge stem, en als ik nog eens goed kijk, herken ik inderdaad de bleke trekken van dominee Paulussen. Ik kijk even naar Halstad, die een stuk verderop aan de overkant van de tafel zit, naast een oude dame met glinsterende oorbellen en een veel te jeugdige jurk, en we wisselen een lachje van verstandhouding uit.

Paulussen houdt een korte preek, waarna er uit de zijdeur een tweede oudere heer komt, die naast hem gaat staan.

‘En dan nu een korte Bijbellezing door zijne excellentie, opperkoopman Van Ruyschbrouck,’ zegt Paulussen.

‘Als het aan hem had gelegen was er vandaag helemaal geen feest geweest,’ fluistert Arnout. ‘Die Van Ruyschbrouck is een van de steilste calvinisten van Batavia, en die vinden dat je op zondag alleen maar naar de kerk mag gaan. Hij was altijd dik bevriend met Coen. Ook al zo’n godsdienstfanaat. Ze hielden biddagen en dergelijke, en deden aan Bijbelstudie. Maar blijkbaar heeft hij vandaag plicht voor geloof laten gaan.’

Van Ruyschbrouck bladert even in de bijbel die voor hem ligt, schraapt zijn keel en begint dan voor te lezen.

Hij heeft een mooie, gevoelige stem.

Als hij eindelijk klaar is, klinkt er opnieuw een gong en stromen de bediendes met dampende bladen en schalen de zaal binnen. Zo’n feestmaal heb ik nog nooit meegemaakt. Ik doe me tegoed aan allerlei heerlijke gerechten, sla niets af en drink te veel wijn. Als Maeyken of Berte me hier zou kunnen zien zitten… Ik voel me trots en gelukkig dat ik het zover heb gebracht, van koksmaat tot dame in een zijden jurk aan een echt diner. Arnout is al even vrolijk als ik, we praten en lachen honderduit en de tijd vliegt voorbij.

Als we een paar uur later in de hal onze jassen aangereikt krijgen, drukt de bediende me een pakketje in handen.

‘Wat is dat?’ vraagt Arnout.

‘Geen idee.’

‘Ga je mee wandelen? Aan zee?’

‘In het donker?’

‘Ik ben gewapend.’

Eigenlijk heb ik best zin om nog een stukje met hem te lopen, en misschien in een donkere hoek met elkaar te kussen, want hij maakt me vrolijk en ik voel me tot hem aangetrokken. Maar ik schud mijn hoofd, ook al zegt mijn hart iets anders, hij is geen geschikte huwelijkskandidaat. Een jonge militair wordt door de Compagnie voortdurend overgeplaatst naar gevaarlijke posten, is soms maanden van huis of komt om in het gevecht. Een oudere man die zijn fortuin al heeft gemaakt en in Batavia woont biedt meer zekerheid. Ik moet aan mijn toekomst denken.

‘Ik wil liever naar huis.’

‘Zoals je wilt,’ zegt hij een beetje humeurig.

Als we aan de deur van Het Anker afscheid hebben genomen met de belofte elkaar snel weer te zien, en ik hem heb toegestaan me een kus op de wang te geven, haast ik me naar boven. Ik gooi mijn mantel op een stoel en maak het pakje open. Het is wat ik al dacht: een muskietennet.