18
De keuken van de Hollandse factorij op Hirado is minstens even smerig en duister als die van De Gulden Leeuw in Amsterdam. Het enige verschil is dat ik ditmaal een aardige baas heb, de Hollandse opperkoopman Cornelis van Nijenrode.
’s Ochtends komen de Japanse leveranciers langs met hun groente, rijst en vis en koop ik in wat nodig is. Tot grote droefenis van de Hollanders voor wie ik elke dag kook is er hier geen vlees, want de Japanners vinden dat zo smerig dat ze het niet eten. Ze beweren dat je ervan gaat stinken.
De rest van de dag ben ik bezig in de keuken met Minako, een jonge Japanse vrouw die hier al een paar jaar werkt en redelijk Nederlands heeft leren spreken. Groente en vis schoonmaken, koken, opdienen, afruimen, weer koken, opdienen en opruimen, tot ik ’s avonds doodmoe de trap op loop naar de kamer in de factorij die Van Nijenrode me heeft toegewezen en uitgeput in bed val. Mijn leventje als dame in Batavia lijkt zo ver weg dat ik me bijna niet meer kan voorstellen hoe het was om zelf bediend te worden.
Minako heeft een dochtertje dat net als Arend een halfjaar oud is, en onze twee kinderen liggen het grootste deel van de dag heerlijk te slapen in een rieten bedje dat we voor ze hebben neergezet in een veilige hoek van de keuken.
‘Het zal nog wel een tijdje duren voor we verder kunnen,’ zei Bronkhorst toen we eindelijk de Japanse kust in zicht kregen. ‘Ik heb een ruim vol Chinese zijde en porselein dat allemaal geruild moet worden tegen Japans zilver. Pas als we daarmee klaar zijn, zetten we weer koers naar Java.’
‘En ondertussen?’
Het waren de eerste woorden die ik in weken wisselde met de man die me zo bedrogen had. Woedend was ik op hem.
‘Ondertussen ga je maar lekker in een herberg zitten wachten tot we zover zijn. Alleen zijn er in Japan geen herbergen, dat wil zeggen, niet voor blanke duivels. Ze zijn allemaal bang van ons en ze vinden dat we stinken.’ Hij lachte.
‘Dus wat moet ik dan doen?’
‘Dat moet Van Nijenrode maar beslissen.’
Van Nijenrode was de eerste man die ik zag toen we aanmeerden in de halfronde baai van Hirado. Het stadje, dat wordt geflankeerd door hoog oprijzende rotsen, is tegen een heuvel vol naaldbomen gebouwd. Opzij stroomt een rivier de baai in en vlak bij het strand staat een groot stenen gebouw met Hollandse trapgevels dat omringd wordt door magazijnen en opslagplaatsen.
Van de factorij steekt een steiger uit in zee, en op de punt stond een grote man in een blauwe jas. Zijn donkere haar wapperde in de zeewind; hij streek het met een snel gebaar uit zijn gezicht terwijl hij zijn andere hand op de kop legde van de grote witte hond naast hem, die ons naderende schip al even geïnteresseerd opnam als zijn baas.
Het saluutschot dat De Peerl loste werd onmiddellijk beantwoord door een trommel zo groot als twee paarden, die op een houten driepoot op het strand stond. Twee mannen in witte lendendoeken ontlokten er met hun dikke houten stokken een donderend geroffel aan, dat over het water naar ons toe rolde.
Nu wist heel Hirado dat we waren aangekomen.
Toen ze mij gewaarwerden aan het boeisel zetten Van Nijenrode en de mannen die hem omgaven grote ogen op. Vrouwen mocht de Compagnie niet meenemen naar Japan, dat had ik al gehoord van de konstabel met wie ik aan boord vriendschap had gesloten, dezelfde man die Aleid op de dag van mijn vlucht een stukje poetskatoen had gegeven om hem te helpen. Blijkbaar was Bronkhorsts begeerte naar mijn zilver groter geweest dan zijn angst voor een sanctie van de opperkoopman. Hij had natuurlijk veel te veel geld van me gekregen voor mijn passage, en hij zou me eigenlijk een deel moeten teruggeven om van te leven in Japan, maar hij had ongetwijfeld begrepen waar dat geld vandaan kwam, al was het maar door het stempel op het leren zakje, en hij wist dat ik niets zou durven zeggen.
De trossen van De Peerl werden uitgegooid en even later stond ik met Arend op de steiger.
‘Mevrouw,’ zei Van Nijenrode terwijl hij me een beetje verward aankeek en zijn hoed afnam. ‘U…’
‘Ik ben Jacoba van Velden,’ zei ik direct, en ik verschikte de zak waarin Arend op mijn rug hing een beetje. ‘Onderweg van Banda Neira naar Batavia.’
Pas toen ik later met Van Nijenrode op zijn kantoor zat vroeg hij me wat ik in Japan te zoeken had als ik naar Batavia wilde. De witte hond lag in een hoek op een rieten mat te soezen.
Ik vertelde Van Nijenrode over de gebeurtenissen op Banda, de manier waarop Sicco van Scheltema me had lastiggevallen na de dood van zijn vrouw en mijn overhaaste vlucht.
‘En nu wil ik terug naar Batavia om een nieuwe betrekking te zoeken,’ besloot ik mijn verhaal. Het leek me onverstandig om mijn ware identiteit te onthullen, want mijn aankomst in de hoofdstad moest een verrassing zijn voor de neef en de bastaardzoon die ook op de erfenis van Van Ruyschbrouck uit waren. En voor Coen, die niet erg blij zou zijn met mijn plotselinge terugkeer. Van Nijenrode keek een moment met toegeknepen ogen uit over de baai.
‘Heel menslievend van kapitein Bronkhorst om u mee te nemen, hoewel ik daarover nog wel een hartig woordje zal moeten spreken met hem. De Japanners willen geen blanke vrouwen in hun land, want ze zijn veel te bang dat wij ons dan als konijnen zullen gaan voortplanten, dus blijft u vooral op het terrein van de factorij. Daar geniet u mijn bescherming, maar daarbuiten kan ik niets voor u doen. Er is maar één ding waar ik u ook binnen de factorij trouwens niet tegen kan beschermen en dat is de religieuze politie van de keizer. U heeft toch geen bijbel of kruisbeeld bij u? Bronkhorst heeft u gewaarschuwd, neem ik aan?’
Ik keek hem verbaasd aan. ‘Nee, maar ik ben ook niet zo heel erg…’
‘Maar goed ook, want alle christelijke symbolen zijn hier ten strengste verboden. Wie daarmee wordt betrapt, wordt zonder pardon terechtgesteld. Gevangenissen zijn er niet in Japan, moet u weten. Ze kennen hier maar één straf: onthoofding.’
‘Ik heb geen bijbel bij me, dat kan ik u verzekeren,’ herhaalde ik. Op het deksel van het medaillon met mijn moeders haarlok staat een kleine Maria afgebeeld, maar dat zal niemand hier ooit te zien krijgen, want ik houd het altijd goed verstopt onder mijn kleren.
Van Nijenrode knikte, zweeg even en streek nadenkend over zijn snor. ‘U bent hier dus met niets anders gekomen dan het vege lijf en uw kind? Geen bagage, geen geld?’
Ik schudde mijn hoofd.
‘U zult toch de kost moeten verdienen. Er is op dit moment weinig zilver op de Japanse markt en ik verwacht dat het minstens nog een maand zal duren voor Bronkhorst verder kan. Op deze factorij werkt iedereen hard, daarvoor zijn we hier, en liefdadigheid kunnen we ons niet veroorloven. Wat kunt u, behalve de kinderen van gouverneurs leren schrijven en rekenen? Dat soort kinderen hebben wij op Hirado niet, moet u weten.’
Zo werd ik de kokkin van het Hollandse handelshuis in Japan.
‘Ik heb een uitnodiging voor je.’ Van Nijenrode staat in de opening van de keukendeur.
Ik veeg wat visschubben van mijn armen en loop in mijn voorschoot naar hem toe. Achter me staan de pannen te sissen en te borrelen, en Minako gooit juist een emmer zeewier dat ze op het strand bij elkaar heeft gezocht in de enorme ketel waar we misosoep in maken. Miso is het enige Japanse gerecht dat de Hollanders op Hirado wel lusten. Verder moeten ze weinig hebben van Japanse waar, behalve natuurlijk van de rijstwijn, want bier is er hier niet.
Ik moet hard werken, heel hard, en dat is maar goed ook, want zo heb ik geen tijd voor de sombere gedachten die soms bij me opkomen en ben ik ook in bed te moe om te piekeren. Ik ben verder van huis dan ooit, mijn vriendinnen zijn dood, ik bezit geen cent en mijn toekomst is ongewis. Als ik nog lang wegblijf uit Batavia zal mijn erfenis verdeeld zijn tegen de tijd dat ik aankom, daar heb ik geen twijfel over. Als ik er ooit aankom. Dan sta ik met lege handen en zijn Ivo Beers en zijn keuken mijn enige toevlucht.
‘Ik heb geen tijd. Over een uur zitten er veertig hongerige mannen aan tafel.’
‘Niet nu. Vanavond.’
‘Ach, meneer Van Nijenrode, ’s avonds ben ik toch veel te moe.’
Ik kijk even naar Arend, die ligt te slapen. Aan het lawaai van de keuken is hij al lang gewend. ‘Na het werk heb ik nog net even de tijd om mijn kind te verzorgen en te voeden en dan gaan we naar bed.’
Arend krijgt tegenwoordig natte rijst met fijngehakte groente en vis; hij wordt nu te oud voor de borst. Zijn eerste tandjes zijn al doorgekomen.
‘Ik hoop toch echt dat je komt. Je kunt Arend meenemen. Dat is zelfs de bedoeling.’
‘Waar is het dan?’
‘Bij mij thuis. Je kent het huis wel, op het heuveltje boven de factorij, bij de hoge dennen.’
Even denk ik dat Van Nijenrode het toch op me heeft voorzien, hoewel we de afgelopen weken vrienden zijn geworden. Ik heb hem veel over mijn leven verteld en hij heeft me altijd hoffelijk en voorkomend behandeld.
‘Mijn vrouw wil hem graag leren kennen.’
‘Uw vrouw?’
De meeste mannen op de factorij hebben een tijdelijke Japanse bijzit, en degenen die dat niet hebben gaan geregeld naar de hoerenwijk van Hirado, maar dat Van Nijenrode hier een vrouw heeft is nieuws voor me.
‘Bent u dan getrouwd?’
‘Officieel niet, want buitenlanders mogen van de keizer niet trouwen met een Japanse, maar ik beschouw haar wel als mijn vrouw. Ik ben hier nu vijf jaar, moet je weten, en ik heb haar al in mijn eerste jaar op Hirado ontmoet. Ze heet Surishia.’
Als ik die avond het pad op loop met Arend op mijn rug is de baai al bijna donker. De dennenbomen ruisen in de warme zomerwind uit de bergen. Op zee zie ik de lichtjes van vissers, die met hun lampionnen inktvissen naar de oppervlakte proberen te lokken. De Japanners eten ze rauw, heb ik gehoord, en liefst zo vers dat ze nog bewegen in de kom. Ik griezel als ik eraan denk.
Het pad maakt een bocht en plotseling zie ik een groot, houten huis boven me op een open plek tussen de bomen. Het heeft veranda’s, deuren en panelen in de Japanse stijl en wordt bekroond door drie dwars op elkaar geplaatste, steeds kleiner wordende puntdaken met uiteindes die omhoogkrullen zoals de kappen van de vissersvrouwen die ik in Hoorn heb gezien. Boven de deur hangt een met Japanse lettertekens beschilderde lantaarn en daaronder zit de witte hond van Van Nijenrode. Als ze me ziet, geeft ze een korte blaf en begint te kwispelen. We zijn vrienden geworden. Ze komt regelmatig bij me op bezoek in de keuken en dan geef ik haar vissenkoppen, die ze krakend en met veel smaak verorbert.
Als ik vlak bij het huis ben verschijnt Van Nijenrode in de deuropening.
‘Lua schijnt je nogal te mogen,’ zegt hij, en hij aait de hond even.
‘Lua? Heet ze zo?’
‘Ik heb haar als jong hondje in Malakka gekregen van een Portugees die terugkeerde naar zijn land. Officieel zijn de Portugezen natuurlijk onze vijand, maar in Malakka komt heel de Oost bij elkaar en drinkt iedereen met iedereen in de kroegen van de haven. Lua betekent “maan” in hun taal. Hij had haar zo genoemd omdat ze even wit is als de volle maan.’
In zijn donkerblauwe kimono ziet hij er heel anders uit dan op de factorij, waar hij altijd Hollandse kleren draagt, eleganter maar ook kwetsbaarder.
‘Kom toch binnen.’
Arend maakt wat slaperige geluidjes in de rieten, met katoen gevoerde rugkorf die een handelaar uit het dorp me heeft verkocht. In de vestibule moet ik mijn schoenen uitdoen en stap ik in de traditionele stroslippers waar de Japanners op lopen. Een bediende helpt me met Arend, want mijn zoon wordt al flink zwaar.
We lopen over een kleine binnenplaats, die is bedekt met heel precies aangeharkt grind. In twee aardewerken potten staan boompjes met ronde, vlezige bladeren en stammen zo dik als mijn arm, en hier en daar zijn witte, vreemd gevormde rotsen geplaatst.
‘Bonsai,’ zegt Van Nijenrode. ‘Dwergboompjes, die met liefde en precisie worden verzorgd en heel oud kunnen worden. Deze dateren uit de tijd van Surishia’s grootvader, dit huis is al generatieslang hun familieresidentie.’
Hij schuift een deur opzij die is gemaakt van dunne latten en panelen rijstpapier en we komen in een grote ruimte, die vrijwel leeg is.
De vloer is van glanzend hout en op de achterwand is een lichtgroene boom geschilderd, die uit een rots lijkt te groeien en maar een paar takken heeft, waar een handvol bloesems aan hangt.
Voor de boom knielt een tengere vrouw in een roze kimono op een stromat, en als ik binnenkom buigt ze zo diep dat haar voorhoofd de grond raakt.
‘Mijn vrouw, Kobayashi Surishia,’ zegt Van Nijenrode, en ik hoor trots en liefde in zijn stem.
Als ze zich opricht buig ik onhandig en natuurlijk helemaal niet diep genoeg terug.
‘Welkom in ons eenvoudige huis,’ zegt ze tot mijn verbazing in het Nederlands. ‘Wij zijn zeer vereerd,’ vervolgt ze en ze staat op, loopt op me toe en geeft me een hand.
‘In Japan schudden wij elkaar de hand niet, maar de Hollandse manieren ken ik ook, hoor,’ zegt Surishia met een lachje. Ze heeft glad zwart haar dat in een strakke knot naar achteren is getrokken, een fijn, bijna kinderlijk gezicht met de bleke, doorschijnende huid van de betere Japanse standen en enorme ogen onder zorgvuldig geplukte wenkbrauwen. Haar mond is klein en van dezelfde kleur bleekroze als haar kimono.
‘Jacoba,’ zeg ik, en ik wens dat ik eindelijk mijn eigen naam weer eens zou kunnen gebruiken. Gart, Reina, Jacoba… Het is al bijna drie jaar geleden dat iemand me bij mijn echte voornaam heeft genoemd. Plotseling besluit ik dat ik me vanaf het moment dat ik straks terug ben in Batavia gewoon weer Krijntje zal gaan noemen.
‘En dat is…’
‘Arend,’ zeg ik, en ik houd mijn zoon voor haar op om te bewonderen.
‘Arend,’ herhaalt ze en ze lacht hem toe terwijl ze over zijn wang strijkt.
‘Wilt u thee? Of zullen we meteen naar Narumi gaan kijken?’
‘Narumi?’
‘Heeft Cornelis u dan niets verteld? Wij hebben een kindje dat even oud is als uw zoon!’
De privévertrekken van Surishia zijn al net zo spaarzaam gemeubileerd als de woonkamer. Er liggen wat matten op de houten vloer, er staat een laag tafeltje met daarop een porseleinen vaas met drie kunstig gerangschikte bloeiende takken en aan een van de wanden hangt een papieren rol waarop een paar grote Japanse karakters onder elkaar zijn gepenseeld. Hier en daar staan hoge kandelaars waar kaarsen in branden.
‘Ervaring is de moeder van de wijsheid,’ vertaalt Surishia als ze me ziet kijken. ‘En daar is Narumi!’
Een dienstmeisje komt binnen met een rieten wieg, maakt een diepe buiging en zet hem op de grond. Surishia zegt iets tegen haar in het Japans en ze schuifelt achterwaarts weer naar buiten.
‘Is ze niet mooi?’ vraagt Surishia, terwijl ze haar kindje voor me ophoudt. Ik zet Arend op de grond, waar hij meteen begint te kruipen, want dat kan hij al als de beste, en pak het kleine meisje aan. Ze draagt een wit jurkje en ruikt heerlijk zoet.
‘Narumi betekent schoonheid,’ zegt Surishia. Ze voelt nu al vertrouwd, zoals je dat met sommige mensen kunt hebben, en samen kijken we verrukt toe hoe het kleine meisje haar vuistjes balt en dan weer opent, de vreemde met grote ogen aanstaart en dan langzaam begint te lachen.
‘Wanneer is de jouwe geboren?’
‘In december.’
‘Narumi ook! Halverwege de maand, ze is geboren onder het teken van het paard.’
‘Dan is ze twee weken ouder dan Arend.’
We zetten het meisje ook op de grond en knielen bij de kinderen neer. Arend kruipt nieuwsgierig over de stromat op Narumi af. Ze is het eerste kindje van zijn eigen leeftijd dat hij ooit heeft ontmoet, en als hij vlak bij haar is begint hij te kraaien. Narumi daarentegen blijft doodstil zitten en kijkt hem een beetje angstig aan, waarop Arend zijn hand uitsteekt en voorzichtig haar gezicht aanraakt, alsof hij zeker wil weten dat ze wel echt is. Narumi lijkt zich een moment lang af te vragen wat ze hiervan moet vinden en begint dan te huilen. Wij moeten allebei lachen, en terwijl Surishia haar kindje optilt om haar te redden uit de handen van de nieuwsgierige vreemdeling, schuift een van de panelen open.
Het is het dienstmeisje, dat haar meesteres met een buiging een pakketje toesteekt.
‘Een cadeau. Maak maar open,’ zegt Surishia, en ze geeft het aan me.
Ik wikkel het flinterdunne, ritselende rijstpapier voorzichtig los en er komt een hemelsblauwe kimono tevoorschijn.
‘Voor jou! Je kunt hem meteen aantrekken voor straks bij het eten.’
Ik vouw de kimono, die vaag geurt naar bloesems, langzaam uit en houd hem vol verwondering op. Op de lichtblauwe stof zijn met grote vaardigheid en precisie donkergele kraanvogels geborduurd van zijdedraad, dat glanst in het licht van de kaarsen.
‘Wil je soms een bad nemen voor je je verkleedt? Of misschien ook niet, ik kan wel ruiken dat jij je elke dag wast. In tegenstelling tot de meeste van je landgenoten,’ laat ze er met een onderdrukte giechel op volgen.
‘Mijn landgenoten?’
‘Jij ruikt het niet, want je bent een van hen, maar wij Japanners vinden dat Hollanders stinken. Niet alleen omdat ze vlees eten, maar ook omdat ze zich nooit wassen.’
Het is waar, ik heb aan boord van een schip nog nooit iemand gezien die zich waste, behalve zijn gezicht. Dat doen zeelui nu eenmaal niet, bovendien is water een schaars en kostbaar goed aan boord. Sinds ik weer aan land ben was ik me elke dag, maar de meeste mannen blijven ook op het droge het liefst verre van de grote houten tobbes die de Japanners daarvoor gebruiken.
‘Ik was me tweemaal per dag en heb Cornelis-san wel het een en ander moeten leren op dat gebied,’ besluit Surishia met een lachje. ‘Ga maar met mijn kamermeisje mee, zij zal je helpen.’
In een zijkamertje kleed ik me uit en even later sta ik moedernaakt voor het meisje, dat voortdurend buigt en me niet aan durft te kijken, met alleen mijn medaillon nog om mijn hals. Ze geeft me eerst een wit onderhemd en daarna helpt ze me in mijn kimono. De zijde is zo licht dat het bijna lijkt alsof ik niets aan heb. Als laatste strikt ze een brede sjerp om mijn middel.
‘Obi,’ zegt ze. ‘Obi.’
‘Prachtig!’ roept Surishia als ik haar kamer weer binnenkom. Ik voel me een beetje belachelijk, als een aangeklede pop, maar zij klapt verrukt in haar handen.
‘Die kimono staat je geweldig. En de obi kleurt er heel goed bij. Je mag hem houden, hoor.’
Boven ons klinken plotseling zware voetstappen en een harde stem. Er glijdt een schaduw over het gezicht van mijn nieuwe vriendin.
‘Mijn oudere broer, Kobayashi Akira. Hij woont op de bovenverdieping en is het hoofd van de familie sinds mijn ouders zijn overleden. Je zult hem straks wel zien bij het eten. Praat vooral niet over jullie god, want hij heeft een belangrijke positie bij de religieuze politie.’
Als we de woonkamer weer binnenkomen zit Van Nijenrode op zijn knieën bij een lage tafel met een kommetje sake voor zich. Tegenover hem zit een kleine, gespierde man met een uitdrukkingsloos gezicht. Een zwarte staart die zorgvuldig is gestrikt en gelakt bekroont zijn verder kaalgeschoren hoofd, een vreemde haardracht die ik nooit heb gezien bij de Japanners die de factorij bezoeken.
Als wij binnenkomen, staan de beide mannen op en buigen. Nadat ik ben voorgesteld aan de broer, die twee zwaarden in zijn gordel draagt, gaan we alle vier zitten. Terwijl ik me op mijn knieën laat zakken, moet ik even denken aan de Javaanse hut waar ik een eeuwigheid geleden met Arnout te gast was en waar we ook op de grond aten, en ik vraag me af hoelang ik dit ga volhouden.
Een bediende brengt een schaal waarop twaalf volmaakt gerangschikte rolletjes rijst liggen, die ergens mee gevuld lijken te zijn.
De man rolt vervolgens voor ieder van ons een matje uit, waar hij met precieze, elegante bewegingen een blauwe kom op zet en daar porseleinen stokjes naast legt. Rond de schaal met de rijst zet hij drie kleinere schaaltjes en dan trekt hij zich terug.
‘De rijst is gevuld met vis,’ zegt Van Nijenrode, die me een beetje benauwd ziet kijken. ‘Rauwe vis, zoals de Japanners dat het liefste hebben. Zalm en tonijn. Zoiets noemen ze hier sushi. Erg lekker.’
Ondertussen is Surishia bezig een donkergroene pasta te mengen met een bruine saus in een van de kleinere schaaltjes.
‘Je pakt het rolletje op, zo,’ gaat Van Nijenrode door. Hij neemt er een tussen zijn stokjes, brengt het met een vloeiende beweging over naar het schaaltje met de saus en doopt het er heel even in. ‘Maar pas op, de wasabi is scherp! En dan steek je de sushi in zijn geheel in je mond.’
Tijdens zijn uitleg zijn Surishia en haar broer begonnen met eten. Ik pak een rolletje op met mijn stokjes, maar tot mijn schaamte verkruimelt de rijst en valt alles in mijn kom.
‘U bent al lang in Hirado?’ vraagt Akira in het Japans, wat door zijn zuster wordt vertaald.
‘Een paar weken pas,’ antwoord ik. ‘Ik was op weg naar Java, maar de kapitein besloot onderweg hier aan te leggen om zijn handelswaar om te zetten in zilver, dus ik had geen keus.’ Ik denk aan het verbod op buitenlandse vrouwen dat de Japanse overheid heeft ingesteld. ‘Over een week of wat vertrekken we weer.’
‘Aha, zilver, onze grote schat.’
‘Akira hier is niet alleen hoofd van de religieuze politie van Hirado,’ zegt Van Nijenrode, ‘maar ook een belangrijk zilverhandelaar. Zijn familie doet al zaken met ons sinds wij hier twintig jaar geleden voor het eerst kwamen.’
‘De Hollanders zijn betere zakenpartners dan de Portugezen,’ zegt Akira, terwijl het me lukt om mijn tweede sushi in zijn geheel over te brengen naar het schaaltje met wasabisaus. ‘Ze hebben maar één doel, en dat is geld verdienen. Simpel. Maar de Portugezen zijn eigenlijk op iets anders uit, en daarom verwacht ik dat de shogun ze binnenkort het land uit zal zetten. Dat zou me niets verbazen.’
Over de shogun heb ik al het een en ander gehoord: hij is de hoogste militair van het land en zetelt in de hoofdstad Edo. Officieel is hij de keizer verantwoording schuldig, maar die schijnt in de praktijk niet veel macht te hebben en wordt vooral gezien bij religieuze ceremonies.
‘Ik ben het er helemaal mee eens,’ zegt Van Nijenrode. ‘De Portugezen komen nu al een eeuw in Japan, en wat doen ze? Ze komen naar eigen zeggen om te handelen, maar in werkelijkheid ondermijnen ze het gezag van de keizer door missionarissen mee te brengen en in het geheim zoveel mogelijk Japanners te bekeren tot hun eigen geloof.’
‘Zogenaamd is er geen enkele Japanse christen,’ bevestigt Akira driftig knikkend, en hij legt een moment zijn hand op het gevest van zijn zwaard, ‘maar ondertussen zijn er nu al tienduizenden ondergrondse bekeerlingen onder de lagere klassen en het kan niet lang meer duren voor ze in opstand komen.’
‘Als dat gebeurt, zullen we alle samoerai nodig hebben die de shogun op de been kan brengen,’ vult Surishia aan.
Als Akira het woord ‘samoerai’ hoort, gaat hij onwillekeurig rechtop zitten en verschijnt er een strenge uitdrukking op zijn gezicht.
‘Hai,’ zegt hij, en hij buigt even. ‘Als samoerai zult u mij met mijn zwaard in de hand in de voorste linies vinden, daar waar het gevaar het grootste is, altijd bereid om mijn leven te geven voor mijn keizer, mijn shogun en mijn land.’
Mijn nekharen gaan overeind staan van de manier waarop hij kijkt.
‘De Hollanders zijn tenminste zo verstandig om hun geloof achter te laten op hun schip,’ vervolgt Akira. Godsdienst is blijkbaar een stokpaardje van hem. ‘Bij hen gaat handel voor religie. Maar de Portugezen zijn zo dwaas dat ze zelfs kruizen en andere symbolen van hun geloof ons land proberen binnen te smokkelen! Wie wij met dat soort zaken betrappen wordt natuurlijk meteen onthoofd,’ besluit hij met een blik op mij.
‘Over godsdienst gesproken, wij zijn boeddhisten, net als de meeste mensen hier op Hirado,’ zegt Surishia. ‘Het boeddhisme is een geloof dat veel Japanners al eeuwen aanhangen. Heeft u er weleens van gehoord?’
Ik knik en vertel over de tempel in het Javaanse oerwoud en de Stille Preek. Mijn drie tafelgenoten luisteren met interesse.
‘De Stille Preek, die kennen wij natuurlijk ook,’ zegt Akira met een tevreden gezicht, en voor het eerst zie ik dat hij zich ontspant. ‘De nederigheid van Boeddha is voor mij een grote inspiratie. Ik ben blij dat onze eilanden niet de enige zijn waar zijn boodschap is verbreid. Zelfs in China wordt hij aanbeden, hoewel die dwazen natuurlijk weer te ver gaan en beweren dat hij in hun land geboren is.’ Hij snuift vol minachting.
‘De Chinezen zijn de grootste vijanden van Japan,’ verduidelijkt Van Nijenrode.
‘Elke Chinees die voet op Japanse bodem zet wordt onmiddellijk gevangengenomen en onthoofd!’ De bovenlip van Akira trilt. Blijkbaar heeft de man een opvliegend karakter.
‘En daarom hebben de Japanners anderen nodig om hun de zijde en het porselein uit China te brengen waar ze verzot op zijn. Hollanders, bijvoorbeeld,’ zegt Van Nijenrode tegen mij. Surishia is zo druk bezig met een schaal krabbenpoten die de bediende op tafel heeft gezet, dat ze een moment lang haar rol als vertaalster vergeet, misschien wel met opzet.
Ondertussen waag ik me aan mijn volgende sushi, die zich volzuigt met saus in het wasabischaaltje en half uit elkaar valt. Beschaamd buig ik me voorover om te proberen hem eruit te vissen, waarbij mijn kimono van boven openvalt, en ik voel hoe Akira me stiekem bekijkt. Ik richt me snel weer op en schik mijn kleding, terwijl Surishia me te hulp schiet en een klein schaaltje nieuwe saus maakt dat ze bij mijn kom zet.
‘Cornelis-san heeft er een jaar over gedaan om met stokjes te leren eten,’ zegt ze lachend, en ze kijkt even naar haar man. ‘Je doet het helemaal niet slecht, hoor.’
Akira legt plotseling zijn stokjes neer, staat abrupt op, maakt een korte buiging en verlaat het vertrek. Ik kijk hem verbaasd na.
‘Trek je er maar niets van aan, samoerai zijn nu eenmaal anders dan gewone mensen,’ zegt Van Nijenrode. ‘En Akira al helemaal. Je weet nooit wat er in hem omgaat. Een samoerai leeft volgens een ingewikkelde code van principes en regels. Hij wordt al vanaf zijn jeugd getraind in de vechtkunst en dient een nobele familie, niet alleen als krijger, maar ook in alle andere zaken waartoe zijn meester, de daimio, hem opdracht geeft. Het allerbelangrijkste voor hem is zijn eer. Als hij die verliest, bijvoorbeeld doordat hij zijn taak niet goed uitvoert of om een andere reden in ongenade valt bij zijn meester, pleegt hij seppuku.’
‘Seppuku?’
‘Dat is een ceremonie die in het openbaar plaatsvindt. Die lijkt op niets wat wij in het Westen kennen. Normaal gesproken pleegt de samoerai seppuku op het binnenplein van het kasteel van zijn daimio. Hij neemt plaats op een klein podium waar alle belangrijke leden van de familie omheen zitten. Zijn zwaard wordt hem aangereikt en dan snijdt hij met een ritueel gebaar zijn buik van boven tot onder open, en als hij er de kracht voor heeft, ook nog van links naar rechts. Een samoerai beschouwt het als de hoogste eer om zo te mogen sterven. Er zijn zelfs samoerai die seppuku plegen als hun meester overlijdt, om hem ook in de dood nog te kunnen volgen.’
‘Dus je begrijpt wel,’ voegt Surishia eraan toe, ‘dat een samoerai zijn taak uitermate ernstig neemt. Hij is daarin meedogenloos, want als hij zijn taak niet goed uitvoert, verliest hij niet alleen zijn eer, maar ook zijn leven. Zo iemand is mijn broer ook.’ Ze kijkt er trots bij. ‘Zijn meester, de daimio van Hirado, heeft het aan hem en zijn geheime politie toevertrouwd om alle verborgen christenen op ons eiland op te sporen en terecht te stellen. Niemand zo fanatiek als hij!’
‘Is het echt waar dat ze een opstand voorbereiden?’
‘Misschien,’ zegt Cornelis. ‘Niemand weet hoeveel er precies zijn. De Portugese jezuïeten zijn talrijk, het zou kunnen dat er veel meer Japanners bekeerd zijn dan wij denken, vooral onder het gewone volk, dat arm is en nauwelijks rechten heeft. Twee jaar geleden zijn er hier op het plein van Hirado nog een stuk of twintig onthoofd. Maar genoeg over dit gruwelijke onderwerp. Wij hebben niets van Akira te vrezen, zolang we ons maar aan de regels van zijn godsdienstpolitie houden.’
Hij klapt in zijn handen en er verschijnt een bediende met een theeservies. Het is al laat, en nadat ik een kom geurige groene thee heb gedronken met mijn gastheren, verontschuldig ik me. Het kindermeisje brengt me Arend, die zich goed lijkt te hebben vermaakt met zijn nieuwe vriendin, en dan begeleiden Van Nijenrode en Surishia me naar de vestibule.
Als we over de kleine binnenplaats lopen, wordt mijn oog weer getroffen door de vreemde, witte rotsen die zo schijnbaar achteloos in het grind zijn geplaatst.
‘Karesansui-stenen,’ zegt Van Nijenrode. ‘De vorm en de wijze waarop ze zijn geplaatst symboliseren het evenwicht tussen hemel en aarde. Ze zouden op geen enkele andere manier kunnen worden gerangschikt. De Japanners houden van eenvoud. Hun kunstenaars brengen de verwarrende overdaad aan vormen die de natuur kenmerkt terug tot de kern. Dat zie je ook in de wandschildering in de woonkamer. De schilder heeft felle kleuren en een overvloed aan details willen vermijden; hij heeft alleen de essentie van de boom zelf willen weergeven.’
Als we bij de buitendeur staan, kijkt Surishia even naar haar man, die bijna onmerkbaar knikt.
‘Ik heb van Cornelis-san gehoord dat u veel geliefden verloren heeft in uw leven. Uw ouders, uw broers en uw twee beste vriendinnen. Daarom wil ik u morgen uitnodigen voor de Obon-ceremonie.’
‘Wat is dat?’ vraag ik, en ik verschik de rugkorf met de slapende Arend, die nog zwaarder lijkt nu ik moe en slaperig ben van het eten. Ik heb mijn oude, stugge kleren weer aan; de kimono die Surishia me cadeau heeft gegeven is ingepakt en in de korf gestopt.
‘Obon is het Japanse festival waarbij de doden ons vanuit de andere wereld komen bezoeken om ons te groeten en ons advies te geven voor het komende jaar. En wij ontvangen hen, bedanken hen voor hun komst met offergaven en praten met hen. Wij vieren het op onze familiebegraafplaats. Wie weet zult ook u de geesten van uw overleden dierbaren ontmoeten.’