6
Kapitein Rood omklemt het handvat van de kat. De soepele leren riemen met de gemene knopen, die hard zijn geworden van het oude, gestolde bloed, hangen langs zijn rechterdij naar beneden. Hij staat erop alle geselingen aan boord van zijn schip persoonlijk uit te voeren. De mannen moeten weten wie de baas is en wat voor gevolgen overtredingen hebben.
Muiterij is nooit ver weg op de schepen van de Compagnie. De Mercurius uit Enkhuizen bijvoorbeeld is nog geen vijf jaar geleden ter hoogte van Mozambique overgenomen door haar opstandige bemanning. Dat weet iedere schipper. De muiters doodden de kapitein en de officieren en voeren het galjoen naar een klein onbewoond eiland bij Madagaskar. Zoals bij alle schepen van de Compagnie lagen de ruimen vol zilver om specerijen mee in te kopen en de bemanning droomde van een onbezorgde toekomst, maar door hun onkunde en onderlinge geruzie verging het schip op een rif en kwam vrijwel iedereen om.
Bilt staat vastgesjord aan het boeisel, de benen gespreid, de geheven handen aan een stag gebonden. Zijn gespierde rug, waarop de donkere littekens van eerdere geselingen zichtbaar zijn, is ontbloot. Hij heeft inmiddels al twee dagen in het cachot doorgebracht.
Bijna de hele bemanning is aan dek om de geseling bij te wonen. Het is voor de meesten niet meer dan een verzetje, een spektakel dat het eentonige leven aan boord doorbreekt, maar ik zie op sommige gezichten ook iets anders, een gretige wreedheid in afwachting van het bloed dat zal vloeien.
Het is een zonnige middag met een lichte bries. In beide grote masten staat een uitkijk, want het schip nadert de Braziliaanse kust. Hier zijn ondieptes, riffen en zandbanken waar een schip gemakkelijk op kan vergaan.
‘Brazilië? We gaan toch naar Indië?’ had ik vanochtend verbaasd gevraagd aan Halstad, toen ik naar zijn kajuit was gegaan om mijn oog opnieuw te laten schoonmaken. Het was in de nacht gaan kloppen en mijn wimpers zaten aan elkaar vastgekoekt met gele korsten. Ik had getwijfeld, want ik was bang dat Halstad zou proberen misbruik te maken van mijn geheim, maar de angst om blind te worden was te sterk.
‘De route is niet zo eenvoudig als je zou denken, als je de kaart bekijkt,’ zei Halstad nadat hij mijn oog had schoongemaakt.
Hij goot wat wit zand uit het bakje naast zijn inktpot op de tafel en trok er met zijn wijsvinger een paar lijnen in, die de omtrekken van de werelddelen moesten voorstellen.
‘Kijk, je zou denken dat je vanuit Europa gewoon naar het zuiden zou kunnen varen om Kaap de Goede Hoop te bereiken, en dan door naar Azië. Maar zo eenvoudig is het niet.’
Zijn vinger tikte op het westpuntje van Afrika.
‘De Portugezen waren de eerste Europeanen die zich voorbij Marokko waagden, nu alweer meer dan honderd jaar geleden. Hun eerste expedities kwamen terecht in windstiltes onder de westkust van Afrika en het lukte ze niet om verder naar het zuiden te komen. Ze stierven aan hitte en uitdroging. Of ze dreven af naar het westen, waar ze in winden terechtkwamen die ze weer terugbliezen naar Europa. Uiteindelijk ontdekten ze dat ze eerst ten zuiden van de Kaapverdische eilanden moesten oversteken naar Brazilië. Daar zijn wij nu ook mee bezig. Je komt er terecht bij een groep eilanden en riffen die de Portugezen de Abrolhos noemden, wat in hun taal wil zeggen: open je ogen. Er waren daar namelijk zoveel zandbanken dat een schip er gemakkelijk kon vergaan. Bij de Abrolhos wendden ze de steven vervolgens naar het zuiden.’
De vinger van Halstad volgde de lange, grillige kust van Zuid-Amerika.
‘Op de noordenwind zakten ze de kust af. Zo werd Brazilië ontdekt. Dat is nog steeds een van de rijkste Portugese kolonies, zoals je misschien wel weet.’
Ik knikte, hoewel ik nog nooit van Brazilië had gehoord, maar ik wilde niet dat Halstad me voor al te dom zou verslijten.
‘En dan hier, helemaal in het zuiden, bij de Rio Plata, kwamen hun schepen terecht in een westpassaat die ze recht naar de Kaap blies, helemaal aan de overkant van de oceaan. Een omslachtige route, maar de enig mogelijke.’
‘En hoe weten wij dan hoe we moeten varen?’
Halstad lachte. ‘Een hele goede vraag. Honderd jaar lang was dat een geheim dat alleen de Portugezen kenden. De precieze plekken waarop ze de steven moesten wenden om in Azië te komen waren alleen bekend bij een handjevol schippers en stuurlieden. De kaarten en zeilinstructies werden bewaard in afgesloten kisten in de kapiteinskajuit. Het was hoogverraad om daarover iets los te laten. Daarom kon Portugal een groot handelsimperium opbouwen in de Oost, in India, de Molukken, Japan en China, zonder concurrentie van andere landen. Ze werden rijk van de handel in peper, zijde, porselein en nootmuskaat, allemaal kostbare goederen die ze eens per jaar met een grote vloot naar Europa brachten. Totdat een paar slimme Hollanders erachter kwamen. Zoals Jan Huygen van Linschoten, een Enkhuizenaar die als klerk met een Portugese vloot meevoer naar India en die alles over de route heimelijk opschreef en bij zijn terugkeer zijn kennis doorgaf aan een groep Amsterdamse kooplieden. Zo werd onze eerste vloot naar Azië uitgerust, nu alweer dertig jaar geleden.’
‘Jan Huygen in de ton? Van dat liedje? En de ton die viel in duigen?’
‘Die, ja. Hoewel ik niet weet waar dat verhaal van die ton precies vandaan komt.’
‘En de Portugezen?’
‘Die hebben nog steeds hun forten en handelsposten in Azië. Maar erg machtig zijn ze niet meer. Tegenwoordig moeten ze de concurrentie van de Hollanders dulden. En van de Engelsen natuurlijk, die net als wij proberen het monopolie op de specerijenhandel in handen te krijgen. Er zijn in de wateren van Indië al veel zeeslagen uitgevochten tussen onze schepen en de Engelse. Maar voorlopig zijn wij sterker. Vooral dankzij admiraal Coen, die daar heel wat overwinningen heeft behaald en Batavia heeft gesticht.’
Kapitein Rood haalt diep adem en doet een stap naar voren. Het geroezemoes onder de samengedromde zeelui verstomt. Rood heft de kat, verzamelt al zijn krachten en laat de zweep met een doffe knal op de ontblote rug van de gevangene neerkomen.
De eerste klap van het neersuizende leer laat vier dunne rode striemen achter op het vlees van Bilt, die geen kik geeft. Ook bij de tweede klap zwijgt hij, maar bij de derde ontsnapt hem een diepe kreun. De huid van zijn bovenrug is gebarsten en de eerste bloeddruppels druipen naar beneden. Ze glinsteren in de zon.
De vrouw van dominee Paulussen slaat een hand voor haar mond en verdwijnt met een ontsteld gezicht naar haar kajuit, maar haar man blijft koppig staan en omklemt zijn bijbel stevig.
Al snel is de rug van Bilt een bloederige massa rauw vlees, en ergens halverwege de geseling, als ik de tel al ben kwijtgeraakt, zakt hij jammerend door zijn benen. De kapitein slaat met onbewogen gezicht verder terwijl de bloedspatten in het rond vliegen. Ik kan het niet meer aanzien en loop weg. Ik ben niet de enige, want bij het boeisel zie ik verscheidene andere jonge matrozen met een bleek gezicht naar de horizon staren.
Ik haal diep adem om mijn misselijkheid te onderdrukken. Dan denk ik aan Maeyken. Mijn vriendin is gewroken, hoewel ik betwijfel of Bilt iets van zijn straf zal leren. Zelf zal ik er in ieder geval voor moeten zorgen om ver uit zijn buurt te blijven.
Ik hang over het boeisel, staar naar de vage streep land in het westen die Brazilië heet en voel me eenzamer dan ooit. Niet alleen ben ik mijn familie en mijn beste vriendin kwijt, maar ik ben niet eens een vrouw meer. Voortdurend moet ik me anders voordoen dan ik ben, en ik word er moe en onzeker van. Bang om ontmaskerd te worden ben ik de laatste tijd nauwelijks meer; ik speel mijn rol iedere dag met meer vaardigheid. Het is verbazend waar een mens toe in staat is om te overleven.
Ik zal blij zijn als we Batavia bereiken, hoewel ik daar natuurlijk een heel nieuw leven zal moeten opbouwen. Niet dat mijn oude leven in Amsterdam iets voorstelde. Dat heb ik zonder spijt achter me gelaten. Het enige waar ik nog om geef zijn de herinneringen aan mijn jeugd.
Zou het verhaal van Maeyken waar zijn? Staan de rijke mannen in Indië in de rij om naar mijn hand te dingen? Misschien, maar al vind ik daar een goede partij, ook dan zal ik weer in de macht van mannen zijn, zoals hier op dit schip, op deze reis die eindeloos lijkt te duren. Waarom nemen de mannen overal de beslissingen?
Maeyken dacht daar anders over. Zolang je een man laat denken dat hij de baas is, kun je hem laten doen wat je wilt, zei ze toen ik haar in Hoorn vroeg hoe ze de strelingen van de oude Drebbel verdroeg. ‘Zolang wij ze in die waan laten, kunnen we ze bespelen zoals we willen. Wij gebruiken Drebbel toch ook om te kunnen ontsnappen?’
Misschien heeft ze gelijk en kan ik ook zo’n man vinden in Batavia. Een oude, rijke koopman. Ik ril als ik eraan denk, maar wat me daar ook te wachten staat, ik snak ernaar om eindelijk voet aan wal te zetten in Indië en weer een vrouw te kunnen zijn. Ondertussen zijn we nog niet eens halverwege onze reis. We hebben nog vier maanden te gaan.
‘Nuevel!’
Ik draai mijn hoofd om, hoewel ik de stem al herkend heb. Het is Halstad, de enige man aan boord die mijn geheim kent.
‘Kom even mee,’ zegt hij. Hij staat bij het luik naar het onderdek. Halstad heeft het druk, want de rotkoorts is weer uitgebroken en er zijn ook veel mannen die zwarte buikloop hebben. De benedendekken worden op last van de kapitein elke dag uitgerookt met brandend kruit en de vloeren van de slaapruimtes worden geschrobd met azijn, maar toch wordt de een na de ander ziek.
Halstad heeft zijn tas bij zich en een grote, blinkende schaal.
‘Ik heb je hulp nodig,’ zegt hij.
Veel tijd heb ik niet, maar ik ben graag in zijn gezelschap. Hoewel hij het nooit écht heeft uitgesproken, weet hij tenminste dat ik een vrouw ben, zodat ik bij hem een beetje mezelf kan zijn.
Ik volg hem naar het onderdek. Het stinkt er naar zweet en stront. In het benauwde slaapruim zwaaien de hangmatten op de deining heen en weer in het halfduister. De meeste zijn leeg, want er staat een harde wind en de bootsman heeft iedereen nodig die nog op zijn benen kan staan, maar in sommige hangmatten ligt een slappe gestalte.
Halstad buigt zich over een magere man met een bleek, bezweet gezicht. Ik ken hem vaag, het is een kanonnier. Zijn ogen zijn gesloten en hij lijkt niet te beseffen wat er om hem heen gebeurt.
‘Houd zijn hand vast,’ zegt Halstad. ‘Zo. De duim naar buiten.’
Hij pakt de hand van de man vast, draait hem naar buiten en ontbloot zijn onderarm.
‘Zie je die ader in zijn elleboogholte? Die moeten we hebben. Let goed op. En houd de schaal hier vast, voor het bloed.’
Ik steek de schaal onder de elleboog van de zieke.
Halstad haalt een kort, scherp mesje tevoorschijn. ‘Dit is de vlijm. Het belangrijkste werktuig van elke chirurgijn.’ Hij maakt een kleine snee in de kloppende ader en duwt een smal buisje in de wond. Er welt dik, donker bloed op, dat langs de onderarm loopt en in de schaal drupt.
‘Het lichaam van de mens bestaat uit vier vloeistoffen,’ zegt hij, terwijl we samen toekijken hoe de schaal volloopt. ‘Zwarte gal, gele gal, slijm en bloed. De vier humeuren, noemen we die. Dat wisten de wetenschappers in de oudheid al. Aderlating herstelt het evenwicht in het lichaam, want wie ziek is, heeft een teveel aan bloed. Hij heeft te veel spanning in zijn lichaam en die verlichten we op deze manier.’
Als de schaal halfvol is, trekt hij het buisje uit de ader van de zeeman en drukt het wondje dicht. ‘Geneest vanzelf. De volgende.’
‘Ik moet naar de kombuis,’ zeg ik.
‘Ik praat straks wel met Halbe. De helft van de bemanning is ziek. Ik heb iemand nodig om me te helpen. Kom, de volgende doe jij.’
‘Ik weet niet of…’
‘Wil je het niet leren? Je lijkt me slim genoeg. Kom maar.’
Ik volg Halstad weifelend naar de volgende hangmat. Als we ons over de zieke heen buigen, schrik ik hevig. Het is Bilt. Hij is sterk vermagerd en zijn ogen zijn gesloten. Zijn hemd is bedekt met braaksel en hij haalt gejaagd adem. Zijn hals zit vol rode vlekken.
‘Hij heeft rotkoorts,’ zegt Halstad. ‘Is al een week ziek. Nu jij,’ vervolgt hij, en hij drukt me de vlijm in de hand en stroopt de mouw van Bilt op.
Juist als ik het ijzer met trillende hand in de ader wil zetten, spert Bilt zijn ogen open. Zijn rechterhand schiet omhoog en grijpt me bij mijn kraag. Het mesje valt kletterend op de grond.
‘Jij voer toch met die Decker op Finland?’ hijgt Bilt. Zijn adem stinkt naar verrotting. ‘Met dat wijf? Dat moet jij toch geweten hebben.’
Hij geeft met onverwachte kracht een ruk aan mijn kraag, waardoor er een knoop van mijn hemd springt.
‘En wat zit daaronder? Net zoiets als bij Decker?’
Halstad grijpt Bilts pols, diept een lap op uit een van zijn zakken en duwt hem over Bilts neus en mond terwijl hij hem terugduwt in de hangmat. De verzwakte zeeman spartelt een moment tegen, maar dan verslapt zijn greep.
Ik sta te trillen op mijn benen.
‘Het mes,’ zegt Halstad. Ik denk aan Maeyken, pak de vlijm van de grond en maak beverig een snee in de ader. Halstad steekt het buisje in de wond en houdt de schaal vast. ‘Laat maar een tijdje stromen. Hij heeft veel te veel spanning.’
Bilt kreunt en zijn gezicht wordt nog bleker dan het al was.
‘Die heeft niet lang meer te leven,’ zegt Halstad als hij de wond eindelijk dichtdrukt, en hij kijkt me veelbetekenend aan.
Nadat we nog vier zieken hebben behandeld knarst het luik naar het bovendek open en hoor ik de stem van Lammert, een van de koksmaats.
‘Nuevel! Ben je hier? Halbe heeft je nodig!’
‘Ga maar,’ zegt Halstad. ‘Morgen de volgende les. Dan vertel ik je over de kruiden die een dokter gebruikt. Voor we in Batavia zijn ben je hulpchirurgijn. En daarmee vind je overal emplooi. Kan nog weleens van pas komen, in jouw geval.’
Twee dagen later troffen we Bilt levenloos aan in zijn hangmat. Ik weet dat het zondig is, maar ik was opgelucht dat hij dood was en ook voldaan dat hij zijn verdiende loon had gekregen.
In de maanden die volgden leerde Halstad me veel. Toen een zeeman bij een val uit de fokkenmast zijn been brak, hielp ik hem de twee stukken bot van de kermende man uit elkaar te trekken en te zetten, en het been te spalken. De onderarm van een hulpkanonnier was verpletterd door een omvallend vat en moest worden afgezet. Halstad liet me zien hoe de wond daarna moest worden gehecht en dichtgebrand om ontstekingen te voorkomen.
Hij bezat een grote verzameling gedroogde kruiden, en onder zijn leiding leerde ik de werking van de verschillende bladeren, poeders en extracten kennen. Duizendblad reinigt het bloed bij koorts, goudsbloem is ontsmettend, heemst is goed tegen droge hoest, kamille verzacht maagkrampen en alruin verdooft de pijn.
Soms zaten we tot ’s avonds laat in zijn kajuit gebogen over het medische naslagwerk dat hij bij zich had, het Handboeck der Chirurgijen van Carolus Battus. Bijna alle bladzijden waren bedekt met aantekeningen in Halstads kriebelige handschrift.
Halbe had in het begin gemopperd als ik weer eens uit de kombuis verdween om de dokter te helpen, maar hij zei niets meer nadat ik Halstad geholpen had om een ontstoken kies van de kapitein te trekken, die we met kruidnagelolie hadden verdoofd. Sinds die tijd gaf Rood me aan dek af en toe een kort knikje, een eer die aan maar weinig bemanningsleden was voorbehouden.
In het begin had ik Halstad nog gewantrouwd, want als we samen in zijn kajuit zaten, betrapte ik hem soms op het soort blikken dat elke vrouw kent, en die maar één ding kunnen betekenen, maar hij beheerste zich. Toen we elkaar wat beter leerden kennen, begon hij me bovendien over zijn leven in Veere te vertellen, en de liefde waarmee hij over zijn vrouw sprak stelde me gerust. Een man die een vrouw wil verleiden zal nooit beginnen over zijn echtgenote.
Op een avond vertelde hij me over de twee broers die hij verloren had aan de pest.
‘De dood is voor mij ook geen onbekende,’ zei ik nadat hij was uitgesproken en hij me aankeek met ogen die dof waren van verdriet. Ik begon in een opwelling te vertellen over de dingen die er in Breda waren gebeurd.
Mijn eerste woorden kwamen er met moeite uit, maar naarmate ik verder vertelde, merkte ik hoe het me opluchtte om die verschrikkelijke herinneringen met iemand te delen. Tot nu toe had alleen Maeyken ervan geweten, en die lag nu ergens op de bodem van de zee. Ik voelde me kwetsbaar, bijna naakt, terwijl ik beschreef hoe ik mijn ouders en mijn broers dood in hun bed had gevonden en onder dekking van de nacht moederziel alleen de stad was ontvlucht.
Nadat ik was uitgesproken, pakte Halstad mijn hand vast zonder iets te zeggen. De olielamp schommelde heen en weer boven de tafel op de deining van de oceaan en verlichtte onze gezichten om beurten. De golven ruisten langs de romp, de touwen van het want kraakten, en op de achterplecht riep de bootsman iets wat verwoei in de wind.
Zo zaten we bij elkaar, twee zielen op de onmetelijke oceaan, ieder met zijn eigen verdriet.
De scheurbuik is uitgebroken. Volgens de zandkaart die Halstad af en toe voor me tekent, zitten we midden op de oceaan tussen Zuid-Amerika en de Kaap. We zijn nu drie maanden onderweg en halverwege onze reis. Sommige mannen hebben bloedend tandvlees en andere krijgen blauwe gezwellen op de benen, waardoor ze nauwelijks meer kunnen lopen. Wie niet meer staan kan, blijft in zijn hangmat liggen en na een paar dagen vormen zich overal op het lichaam bloederige builen. Dan duurt het niet lang meer of zo iemand sterft. Het lichaam wordt in een stuk zeildoek genaaid en met een kort gebed overboord gezet. Niemand weet waar de scheurbuik vandaan komt, hoewel sommigen de kwade dampen de schuld geven die hier uit de zee opstijgen. Volgens Halstad is dat onzin. Hij wijt het aan het gebrek aan fatsoenlijk eten. Hoe dan ook, medicijnen tegen scheurbuik zijn er niet.
Dominee Paulussen heeft veel werk aan al die zeebegrafenissen. Hij heeft zelf natuurlijk nergens last van, want hij krijgt net als de officieren nog steeds elke dag een rijkgevulde dis voorgezet, terwijl de bemanning niet veel meer te eten heeft. We hebben nauwelijks nog bonen en erwten, en de geiten en varkens die we aan boord hadden zijn al lang geslacht. Het wordt tijd om ergens vers vlees, water en fruit in te slaan. Daarna houden de bloedingen op en gaan je tanden weer vastzitten, zeggen de mannen die deze reis al eerder hebben gemaakt, hoewel niemand precies begrijpt waarom.
Ons drinkwater is ook bedorven. Er zitten wormen in, om van de stank maar niet te spreken. De kapitein weigert de omweg naar het eiland Sint Helena te maken om daar water te halen. Hij zegt dat het met Gods hulp binnenkort wel zal gaan regenen.
Zelf ben ik nog niet ziek. Ik voel me alleen maar moe, en mijn tanden zitten los, maar ik ben er beter aan toe dan de meeste bemanningsleden, hoewel ik tweemaal zo hard in de kombuis moet werken als eerst. Twee van onze koksmaats zijn ziek en Lammert is dood. Toen we vorige week in een windstilte terechtkwamen, werd het zo heet dat hij op het idee kwam verkoeling te zoeken in zee.
‘Dat durf je niet,’ zei Halbe. ‘Voor je het weet raak je achterop. En denk maar niet dat de kapitein de sloep voor je uitzet.’
‘We drijven toch? Er is geen draad wind, we komen nauwelijks vooruit.’
‘Volgens mij kun je niet eens zwemmen,’ zei Aart, een van de andere maten.
‘Zeker wel,’ zei Lammert verontwaardigd. ‘Ik kom uit Friesland. Daar kan iedereen zwemmen.’
Hij trok zijn hemd uit, stroopte zijn broek naar beneden en liep naar het boeisel. Over het water hing een wazige nevel van hitte en er was geen rimpeling te zien.
‘Of de Kraken grijpt je,’ zei Aart toen Lammert zijn ene been al overboord had. ‘Die is zo groot dat hij hele galjoenen naar beneden trekt. Hij rijst onverwacht uit de diepte op, slaat zijn tentakels om de romp en sleurt het schip met masten en al de diepte in.’
Lammert antwoordde niet maar sprong. We leunden over het boeisel en zagen hoe hij met een plons in het water terechtkwam.
‘Heerlijk!’ riep hij en begon met grote slagen om het schip heen te zwemmen. ‘Jullie moeten er ook in komen!’
Terwijl hij zijn eerste rondje om De Dankbaarheid maakte, kwamen er steeds meer mannen kijken. Een matroos knoopte zijn hemd open om er ook in te springen, maar op dat moment zagen we opeens een werveling in het water. Twee witte flitsen schoten onder het groene oppervlak naar Lammert toe, draaiden even om hem heen, en toen gaf hij een rauwe kreet. ‘Ik wil eruit! Er is hier iets…’
Aart gooide een touw in zijn richting, maar terwijl Lammert erheen zwom kleurde de zee rood, en even later werd hij jammerend onder water getrokken.
[
Eva Ment ondersteunt het hoofdje van haar twee maanden oude baby met haar beringde hand terwijl ze haar aan haar borst legt. Geertruyt begint onmiddellijk smakkend te drinken.
Eva ziet hoe de baker, die het kindje naar de salon op de eerste verdieping heeft gebracht, afkeurend toekijkt. Volgens haar zogen dames van stand hun kind niet zelf, maar nemen daarvoor een min. Zo hoort het, maar Eva heeft haar eigen ideeën. Er zijn wel meer conventies waar ze zich niets van aantrekt. Zo gaat ze bijvoorbeeld rustig zonder begeleiding uit wandelen langs de haven van Hoorn als Jan Pieterszoon Coen voor zaken in Amsterdam is en praat ze daar met de vissers en de kapiteins van de Oostinjevaarders.
‘Kom haar straks maar weer inbakeren, Jans,’ zegt ze met een hooghartig knikje. Ze duwt een losgeraakte streng van haar lichtbruine haar terug onder haar witte kapje en wuift de vrouw weg.
Eva zit met haar moeder Sophia in een hoge, ruime kamer op de eerste verdieping van een deftig huis aan de binnenhaven van Hoorn, dat Jan Pieterszoon Coen na hun huwelijk heeft gehuurd. Het met bruin hout betimmerde vertrek heeft ramen die uitkijken op het water. Op de vloer liggen blinkend geboende plavuizen, die de zware balken van het plafond dof weerspiegelen.
Sophia kijkt vertederd toe.
‘Och kind,’ zegt ze. ‘Ik weet nog goed dat ik zelf mijn eersteling aan de borst had. De eerste van acht… Wel iets te veel monden om te voeden, nadat papa was overleden. Als neef Pieter zich toen niet over ons had ontfermd, had ik nu in het armenhuis gezeten, met jou en je zuster erbij. We zijn goed terechtgekomen, ook al ben ik dan een echte Benningh en zijn de Coens… nou ja, provincialen.’
‘Zullen we straks een stukje langs de haven lopen?’ vraagt Eva, en ze legt Geertruyt aan haar andere borst. Haar bruine ogen glanzen van opwinding. ‘Er is net een schip uit de Oost aangekomen. Ik zou weleens aan boord willen, de verblijven bekijken. Binnenkort zit ik zelf zes maanden in zo’n kajuit.’
‘Ik blijf binnen,’ zegt Sophia en ze kijkt uit het raam. Het water van de binnenhaven langs de Bierkade is stijfbevroren. Voorbij de Hoofttoren, waar de grote schepen liggen afgemeerd, is de Zuiderzee nog open. ‘Het is koud en glad en ik krijg pijn in mijn botten van die vorst. Wacht liever tot morgen. Coen is vanavond toch weer terug uit Amsterdam? Ga met hem. De zeelui kruipen voor hem. Hij is hun grote held, dat weet je ook wel.’
‘Misschien. We zien wel.’
Coen is de laatste tijd humeurig. Eva weet nog hoe opgetogen hij thuiskwam toen de Compagnie hem eindelijk had toegezegd dat hij weer naar Indië mocht. Zijn ogen schitterden, hij pakte haar vast, kuste haar op beide wangen en maakte een dansje in de hal. ‘We gaan!’ riep hij, en hij smeet zijn hoed in de lucht.
Inmiddels is het een halfjaar later en is er nog steeds geen toestemming om daadwerkelijk te vertrekken.
De laatste tijd zit haar man soms uren in zijn stoel over het water uit te kijken en reageert hij nauwelijks als ze bij hem komt zitten met de baby. Of hij sluit zich op in zijn werkkamer en schrijft aan zijn plannen voor het toekomstige beleid van de Compagnie.
Soms verlangt ze terug naar de wat barse maar toch vertederende man die haar in Amsterdam zo onhandig het hof maakte.
De eerste keer dat hij zijn opwachting maakte in de salon van haar moeder had Sophia haar twee dochters goed voorbereid op de ontmoeting.
‘Zeg niets tenzij je wordt aangesproken. Giechel niet. En denk erom dat je hem aanspreekt met admiraal. Oom Pieter heeft gezegd dat hij daar veel belang aan hecht.’
Pieter Hasselaer, een van de oprichters van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie, had alles gearrangeerd. Hij wist dat Coen een goede partij zocht, en dat waren zijn twee nichtjes zonder twijfel.
Als de admiraal met Eva of Lisbeth zou trouwen, zou hij niet alleen familie worden van de invloedrijke Hasselaer, maar bovendien via hun moeder toegang krijgen tot de regentenkringen van de stad waar hij zo graag bij wilde horen. Hasselaer zou op zijn beurt eindelijk af zijn van de zorg voor Sophia en haar dochters, die hem veel geld kostte.
Daar zat Eva dus, in de kleine salon met haar moeder en haar jongere zusje Lisbeth, toen de admiraal werd aangekondigd. Haar moeder had haar verteld dat hij een streng gelovig man was, dat hij de bedwinger van Indië genoemd werd en zowel een groot militair strateeg als een bekwaam koopman was, maar ze had er niet bij gezegd dat hij al zo oud was.
Ze schrok ervan toen hij binnenkwam. Minstens veertig was hij, met grijsdoorschoten haar en een ouderwets baardje, en geheel in het zwart gekleed, wat hem nog ouder deed lijken.
Ze had die eerste keer weinig gezegd, maar voornamelijk geluisterd naar haar moeder, die er nerveus op los kletste, terwijl Coen ongemakkelijk op zijn stoel zat en af en toe wat korte antwoorden gaf op Sophia’s vragen over de Oost.
Na een halfuur had hij zich al geëxcuseerd.
Toen Sophia haar een paar dagen later vertelde dat hij opnieuw langs wilde komen en speciaal naar haar gevraagd had, was ze dan ook verbaasd geweest. Verbaasd, maar niet onaangenaam verrast, want Coen had ondanks zijn leeftijd en zijn onhandige gedrag indruk op haar gemaakt.
Hij straalde zelfvertrouwen, kracht en onverzettelijkheid uit, wat ze niet kon zeggen van de jongemannen die ze kende. Bovendien was ze een beetje bang van hem, wat haar op een vreemde manier opwond. Tegelijkertijd maakte er zich een verwarrend gevoel van tederheid van haar meester als ze aan hem dacht, alsof ze diep vanbinnen het gevoel had dat hij beschermd moest worden.
Om al die redenen kleurde ze onmiddellijk vuurrood toen hij voor de tweede keer binnenkwam in de salon van haar moeder, en haar en haar zuster de hand kuste. Het was een mooie voorjaarsdag, en na een halfuur had Coen voorgesteld om een stukje te gaan wandelen langs de Geldersekade, die vlak bij hun huis lag.
‘De eerste eenden hebben al kleintjes,’ had hij gezegd, en ze was verbaasd geweest dat zo’n belangrijk man tijd had om op zulke onbelangrijke zaken te letten.
Als vanzelf waren Lisbeth en haar moeder een paar meter achterop geraakt en liep Eva langs het water zij aan zij met de grote Coen, die geregeld respectvol door passanten werd gegroet terwijl hij haar wees op de schepen langs de kade en haar probeerde te vermaken met verhalen uit de Oost.
Daarna was het snel gegaan. Al een maand later had hij haar ten huwelijk gevraagd. Ze had ja gezegd. Hoewel ze wist dat het voor hen beiden een verstandshuwelijk was, zei haar intuïtie haar dat de liefde vanzelf zou volgen, en zo was het ook gegaan.
Geertruyt is aan haar borst in slaap gevallen, en Eva geeft het kindje voorzichtig aan haar moeder.
‘Ik ga even naar buiten.’
Beneden in de hal krijgt ze van de dienstmeid haar warme jas met de bontkraag aangereikt. Nadat ze hem heeft aangetrokken blijft ze een moment staan kijken naar de twee grote portretten die de Alkmaarse schilder Jacob Waben heeft geschilderd ter gelegenheid van haar huwelijk. Ze hangen aan de wand tegenover de ingang, zodat iedere bezoeker ze ziet wanneer hij binnenkomt.
Haar man draagt een donkerbruin wambuis dat is versierd met gouden krullen. Zijn linkerhand rust op het gevest van de vergulde degen waarmee de Compagnie hem heeft onderscheiden. De andere hand met het wit kanten manchet heeft hij in een bijna uitdagende pose in zijn rechterzij geplant. Hier staat een leider, een veroveraar, lijkt hij te willen zeggen. Hij kijkt de wereld in met een blik waaruit duidelijk spreekt dat er met Jan Pieterszoon Coen niet te spotten valt.
Ook Eva’s gezicht op het levensgrote portret dat ernaast hangt staat vastberaden. Ze draagt een damasten jurk met goudstiksel en een wijduitstaande kraag van fijn, bijna doorzichtig kant.
Ze heeft dikke parelkettingen om haar hals en polsen en gouden ringen met edelstenen aan haar vingers. De strenge uitdrukking op haar jeugdige gezicht wordt benadrukt door het strak achterover getrokken haar en de opeengeperste lippen. De blik in haar bruine ogen is kalm en vastbesloten, alsof ze zich ervan bewust is dat ze met het afleggen van de eed van trouw een grote verantwoordelijkheid op zich heeft genomen, niet alleen ten opzichte van haar man, maar ook van haar vaderland.
Eva zet haar hoed op en knikt de twee schilderijen bijna onmerkbaar toe. Er is voor haar geen twijfel mogelijk: hier staan de toekomstige koning en koningin van Indië afgebeeld.