16
Jannigje en ik zijn na ons bezoek aan Mouriks nootmuskaatperk op tijd thuis voor het middagmaal, dat we altijd samen gebruiken onder een rieten afdak op de binnenplaats van het fort. De kok, een mesties die met ons mee is gekomen uit Batavia, heeft zoals gewoonlijk rijst met vis klaargemaakt en er wordt opgediend door onze huishoudster, die Sicco heeft overgenomen van de vorige gouverneur.
Ik zou wat geven om eens iets anders te kunnen eten, hoewel rijst hier als een delicatesse wordt beschouwd, omdat het niet groeien wil op de eilanden. De slaven en Bandanezen eten allemaal sago, een witte, kleffe brij die uit het merg van palmbomen wordt gemaakt, maar dat vindt niemand van ons lekker. Vlees is op Banda al helemaal een zeldzaamheid.
‘Ik heb een verrassing voor jullie,’ zegt Sicco, die de hele ochtend op zijn kantoor heeft zitten cijferen en een inktvlek op zijn mouw heeft. ‘We gaan morgen eten op Lontor, bij Swammerdam, die grote perkenier. Hij heeft vier nootmuskaatperken en woont in een groot huis aan zee. Het belooft een mooi tochtje te worden, want de zee is kalm, en hij zegt dat hij een wild zwijn heeft geschoten. Het is maar een halfuur varen.’
De kinderen van Jannigje zijn druk en willen niet op hun plaats blijven zitten. Als Barend toch weer van zijn stoel wipt om te gaan spelen met de kinderen van de kok, krijgt hij een flinke tik van zijn vader.
‘Je blijft zitten tot je van tafel mag,’ zegt Sicco. ‘En spelen doe je maar met je zusje. Zwarte kinderen spelen met elkaar.’
Jannigje en ik kijken elkaar even aan. Van ons mogen de kinderen op het fort allemaal met elkaar spelen, blank, mesties of zwart, en dat doen ze dan ook als Sicco in zijn kantoor zit, maar we durven hem niet tegen te spreken. Hoewel hij meestal kalm en voorkomend is, smeult er in zijn donkere ogen een vuur dat elk moment kan oplaaien. Ik heb al een paar maal meegemaakt dat hij een driftbui kreeg en een ondergeschikte liet afranselen voor het een of andere kleine vergrijp, en heb het idee dat hij tot alles in staat is.
Jannigje ziet het niet; zij is verliefd op hem. Mijn beste vriendin, die me gered heeft, draagt haar man op handen. Het is Sicco dit, Sicco dat, vind je dat Sicco’s haar te lang is, die blauwe tuniek staat Sicco toch zo mooi, wat rijdt Sicco goed paard. Ik gun het haar, en hoewel ik geloof dat de gouverneur ook oprecht van haar houdt, weet ik dat de man twee gezichten heeft. Er is een kant aan hem die zij niet kent, maar die ik wel doorzie. Het is de kant die altijd uit is op voordeel, die mensen tegen elkaar uitspeelt, die ambitie heeft en steeds hogerop wil. Nog nooit is er zo’n jonge gouverneur in de Oost benoemd, zegt men, want Van Scheltema is pas vierentwintig, en wie een gunsteling van Coen en zijn Compagnie wil worden moet niet alleen intelligent zijn, maar ook berekenend en hardvochtig. Dat heb ik wel geconcludeerd uit de gesprekken aan de dinertafel van Van Ruyschbrouck.
Bovendien valt hij me lastig. Het is niet meer dan een blik als Jannigje even weg is, of een vluchtige aanraking in het voorbijgaan die per ongeluk zou kunnen zijn, maar niets van dat alles is zonder betekenis, dat voel ik. Blijkbaar vindt hij de uren die ik met zijn kinderen doorbreng niet voldoende vergoeding voor het eten en onderdak dat hij me biedt en zint hij op meer.
‘Vooruit dan maar,’ zegt Jannigje met een blik op haar man als Barend en Aleid hun eten op hebben, en ze rennen meteen naar de andere kant van de binnenplaats, waar de hond van de kok een nest kleintjes heeft.
Groot is Fort Nassau niet. Het is vierkant en heeft op elke hoek een bastion met kanonnen en een wachthuis. Binnen de muren zijn opslagplaatsen, een handelscomptoir en wat bijgebouwen, en onder de westmuur staat ons woonhuis, dat van hout is en twee verdiepingen telt. Het is gedekt met echte pannen die helemaal uit Batavia komen, want het kan hier maandenlang regenen en de heersende winden zorgen ervoor dat het eiland soms lange tijd niet bereikbaar is.
Ik leef op voet van grote intimiteit met het hele gezin, omdat er maar een paar kamers in het woonhuis zijn. De avonden brengen we altijd samen door in de kleine salon. Zo hoef ik me nooit eenzaam te voelen, want mijn vriendin en de kinderen zijn altijd om me heen. Als ik op mezelf wil zijn, is er alleen mijn kamertje op de verdieping, dat door een dakraam uitzicht biedt op de vulkaan.
Na het middageten doen we allemaal een dutje, zoals de gewoonte het hier wil, en tegen het eind van de dag loop ik het fort uit om onder een van de palmbomen aan het strand te gaan zitten. De inlandse vrouwen komen allemaal naar Arend kijken. Het zijn de laatst overgeblevenen van het volk dat Coen hier heeft uitgemoord of gevangen en weggevoerd, de paar families die mochten blijven op voorwaarde dat ze de Hollanders zouden leren hoe ze nootmuskaat moesten verbouwen.
Het verhaal van deze mensen, dat Sicco op een avond aan ons verteld heeft, is vreemd en afschuwelijk.
De Bandanezen verkochten hun nootmuskaat al eeuwenlang vreedzaam aan de hoogste bieder. Voordat de Europeanen hier kwamen, waren dat Arabische en Perzische handelaren die de specerij per karavaan naar Venetië en andere handelssteden brachten.
Alles veranderde toen de Engelsen en de Hollanders hier een jaar of twintig geleden met hun oorlogsschepen verschenen. Zij probeerden verdragen af te sluiten met de Bandanezen om een handelsmonopolie te verkrijgen, en toen de Hollanders de Engelsen uiteindelijk met veel geweld hadden verdreven, ondertekenden de opperhoofden van de Banda-eilanden een overeenkomst met de VOC waarin ze beloofden hun nootmuskaat voortaan aan niemand anders meer te leveren.
Al snel werd duidelijk dat ze zich daar niet aan hielden. Ze vonden dat de immer zuinige Compagnie te weinig betaalde en begonnen het verdrag te ontduiken door stiekem toch te leveren aan de Engelsen en andere concurrenten, wat niet moeilijk was, want er zijn overal op de ruige kusten van de eilanden strandjes waar kleine smokkelscheepjes ongezien kunnen landen.
Toen Jan Pieterszoon Coen, die indertijd aan zijn eerste termijn als gouverneur-generaal bezig was, daarachter kwam, besloot hij een strafexpeditie uit te rusten en zeilde met twaalf schepen en tweeduizend soldaten naar de eilanden, waarvan de totale bevolking maar een paar duizend zielen bedroeg. Dat is nu zeven jaar geleden. Hij veroverde de eilanden gewapenderhand, liet de stamhoofden terechtstellen en voerde de eilanders die niet bij de gevechten waren omgekomen als slaaf af naar Batavia. De nootmuskaatvelden op de twee grote eilanden werden verdeeld in kleine perken, die werden gegund aan vrije Hollanders, en op de andere eilanden werden alle nootmuskaatbomen omgehakt om concurrentie en smokkel te voorkomen. Een paar inlandse families werden gespaard en werden gedwongen de nieuwe perkeniers te leren hoe ze de nootmuskaat moesten verbouwen, waarna er grote hoeveelheden slaven uit Mozambique, India en andere gebieden werden aangevoerd om het zware werk te doen.
Zo bleef er maar een handjevol Bandanezen over op de eilanden; de afstammelingen van de families die werden gespaard wonen rond het fort, en de andere overlevenden houden zich schuil in de ruigste gedeeltes van de heuvels, waar zij af en toe mensen overvallen en vermoorden. En opeten, als de verhalen waar zijn.
Met de dochters van de families die meewerkten met Coen heb ik vriendschap gesloten. Arend, die zij Ara noemen, wordt van alle kanten bewonderd als ik op het strand verschijn en op mijn favoriete plekje onder een oude, kromme palmboom ga zitten. Soms geef ik hem even aan een van de kleine, tengere vrouwen met hun sluike zwarte haar en geelbruine huid die me omringen en dan gaat hij van hand tot hand en krijgt hij honderd kusjes, maar toch ben ik altijd blij als hij weer in mijn armen ligt, want ik kan niet vergeten dat de vaders van deze vrouwen nog menseneters waren.
Ik dacht dat er op de Banda-eilanden geen oude calvinistische mannen woonden, maar daar heb ik me in vergist, want er is er ten minste één: onze gastheer Hendrik Swammerdam, een dikke man met een rood gezicht en zweetplekken onder zijn armen, die aan het strand op de punt van Lontor woont.
‘Daar verderop,’ zegt hij, en hij wijst naar het oosten, ‘is alleen nog maar zee. Dit is het verste punt dat wij Hollanders bereikt hebben sinds we de Oost veroverden, hier houdt het domein van de Compagnie op, en op dat punt houd ik de wacht.’
We zitten op de veranda van zijn huis. Over het witte zand voor ons scharrelen grote krabben langs de vloedlijn, met die vreemde zijdelingse beweging die hun soort eigen is. Op het water dobbert een bootje met twee vissers en er steekt een zwarte rotspunt uit het water waar de golven schuimend op kapotslaan.
Wat verderop onder de palmen zit de bemanning van onze sloep vis te eten, die ze van een paar vrouwen hebben gekocht.
‘Houdt de wereld daar dan op?’ vraagt Jannigje.
‘Dat niet. Nog veel verder naar het oosten schijnt een enorm eiland te liggen waar de mensen groot en zwart zijn. Ze beschilderen hun gezicht, doorboren hun neus om er dierentanden doorheen te steken en lopen naakt rond. Niemand durft daar te landen. Het heet Papoea, wat in het Maleis kroeshaar betekent. Sommige van mijn sterkste slaven hebben Papoeabloed.’
‘Bent u dan niet bang dat ze hierheen zullen komen?’
‘Het is geen zeevarend volk. Maar als ze op een dag toch komen…’ Hij wijst op een roestig kanon dat op de zee gericht staat. ‘Dat ding heeft ons al goede diensten bewezen bij de strijd tegen de Bandanezen, en ik heb nog wat kogels over.’
Hij lacht, neemt een slok van zijn brandewijn en schenkt Sicco bij. ‘Kom, drink, het vlees komt er zo aan. Ik heb het door mijn kok op z’n Bandanees laten klaarmaken. Hij zei dat hij nog nooit voor een gouverneur heeft gekookt en er iets bijzonders van wilde maken. Hij is al bij me sinds Coen hier zeven jaar geleden orde op zaken stelde. Zijn hele familie is toen omgekomen, wat zeg ik, zijn hele dorp. Hij was toevallig het bos in om wilde knollen te zoeken toen onze soldaten kwamen, anders had hij het ook niet overleefd. Ik heb hem toen in huis genomen en hij is me nog steeds dankbaar.’
‘Bent u hier dan al zo lang?’ vraag ik.
‘Ik was schipper op een van de schepen van de strafexpeditie, en toen Coen met het systeem van de perkeniers kwam, heb ik me meteen opgegeven. Ik had genoeg van het varen. Ik werd ouder, en waar woon je zo mooi als hier? Waar ben je zo vrij? Ik houd niet van Batavia, het is me daar te vochtig en benauwd en er wordt veel te veel op een mens gelet. Het enige dat hier ontbreekt is een kerk. Maar daar heb ik iets op gevonden. Kom, we hebben nog wel even tijd voor er wordt opgediend.’
Swammerdam hijst zijn zware lichaam uit zijn schommelstoel en wij volgen hem, achter het huis om naar een palmbosje, waar een soort schuur van hout en bamboe staat. Boven de ingang is een ruw houten kruis gespijkerd.
‘Hier wordt elke zondag het woord van God verkondigd,’ zegt Swammerdam plechtig terwijl hij ons voorgaat. Binnen is het schemerig en heet. De vloer is van zand en de banken bestaan uit palmboomstammen. Voorin staat een kleine kansel.
‘Is er dan een dominee op Lontor?’ vraag ik.
‘Die dominee ben ik zelf, mevrouw. Ik ben de man die hier elke week zijn slaven sticht door ze voor te lezen uit de Heilige Schrift.’
‘Zijn dat christenen?’
‘Zeker, zeker, ik heb ze allemaal zelf bekeerd. Ik heb altijd al geweten dat God mij had uitverkoren.’
Ik zie een vreemd licht in zijn ogen, dat ik ken van andere calvinisten als ze over God praten, een licht dat me angst aanjaagt.
‘Hier verkondig ik het zuivere woord van de God onzer vaderen,’ besluit hij trots.
Er klinkt een gong en even later zitten we aan de grote tafel in Swammerdams eetkamer. De middagbries waait door de open ramen naar binnen en op de achtergrond ruist de zee. We worden bediend door de kok zelf, een wat oudere, vriendelijk lachende Bandanees in een kleurige lendendoek, die trots een grote, dampende schaal vol heerlijk ruikend eten op tafel zet.
‘Stoofpot van wild zwijn met groente op z’n Bandanees,’ zegt Swammerdam met voldoening, en hij schept voor ons op. Het is maanden geleden dat we varkensvlees hebben gegeten en we tasten allemaal met graagte toe. Alleen Aleid schuift haar bord pruilend van zich af.
‘Ik lust geen varkensvlees. Ik wil kip,’ zegt ze.
‘Dan eet je maar groente met rijst, net als thuis,’ zegt haar vader. ‘Morgen op het fort is er misschien weer kip.’
Het kind begint met kleine hapjes wat rijst te eten en trekt een verongelijkt gezicht.
‘Dus u was erbij toen Coen de eilanden onderwierp?’ vraagt Sicco als we halverwege de maaltijd zijn, en Swammerdam nog eens opschept. Ik weiger een tweede bord; ik ben nooit een grote eter geweest en ik ben bang dat Arend mijn melk misschien niet lekker zal vinden als ik te veel scherp gekruid vlees eet.
‘Zeker was ik daarbij. Ik was een van de leden van de krijgsraad die moest oordelen over de vijfenveertig opperhoofden. Zoals u weet hadden zij een verdrag met de Compagnie gesloten, waarin ze plechtig beloofden voortaan alleen nog aan de Hollanders nootmuskaat te leveren. Maar toen Coen hen gevangennam wegens smokkel en schending van de afspraken, bekenden ze algauw dat ze dat nooit van plan waren geweest. De mensen hier zijn niet te vertrouwen, gouverneur, het zit in hun aard, dat heeft u waarschijnlijk inmiddels ook al gemerkt.’
Sicco knikt.
‘En toen?’
‘Ik wil het u wel vertellen, mevrouw, maar dat verhaal is niet geschikt voor de oren van kinderen.’
‘Ga maar van tafel,’ zegt Jannigje tegen haar twee kleintjes, die al een tijd op hun stoelen zitten te draaien. Ze springen direct op om naar het strand te rennen. De vissers zijn juist geland met hun vangst en hebben een net vol glinsterende vissen het zand op gesleept.
‘Ze werden ter dood veroordeeld voor het overtreden van het verdrag en het samenzweren tegen de Compagnie, want ze hadden onder enige aansporing met brandijzers ook toegegeven dat ze van plan waren geweest om Coen in een hinderlaag te lokken en te vermoorden. Dus werden ze bij elkaar gedreven op de binnenplaats van het fort en riep Coen zijn Japanse beulen. U weet misschien, dames, dat de Compagnie op al haar schepen in deze zeeën tegenwoordig Japanse huurlingen aan boord heeft, die bekendstaan om hun bedrevenheid met het zwaard en nergens voor terugdeinzen. Het zijn zeer bekwame vechters die in hun eigen land zijn opgeleid om te doden.
Nadat het vonnis was voorgelezen, traden er zes Japanners aan. De veroordeelden moesten knielen en werden een voor een onthoofd met een enkele zwaai van het zwaard, waarna hun lichaam in vier stukken werd gehakt. De Bandanezen stierven zonder een kik te geven, behalve een oudere man, die in het Hollands vroeg of Coen dan geen genade kende. Maar Coen zweeg. Die dag kleurde het zand van de binnenplaats van Fort Nassau rood.’
Terwijl Swammerdam deze gruwelen met smaak opdist, zie ik door de open keukendeur hoe de kok mee staat te luisteren, met die vreemde, vage glimlach die hier bijna altijd op de gezichten van de mensen lijkt te liggen, ook al valt er niets te lachen, ook al worden ze uitgescholden of gestraft, een glimlach die iets heel anders lijkt te betekenen dan bij ons.
‘Maar wat denkt u, dominee,’ vraag ik, nadat we een tijdje ontsteld hebben gezwegen, ‘kan iemand die zoiets doet een goed mens zijn?’
Swammerdam schijnt mijn spottende gebruik van het woord dominee niet op te merken.
‘Natuurlijk wel, mevrouw. Coen had het gelijk aan zijn kant. Hij is immers christen en die anderen waren heidenen. Heidenen hebben geen ziel, dat weet iedereen, dat staat in de Bijbel. Sommigen noemen hem de slachter van Banda, maar hij stond in zijn volste recht, het recht van de God der sterksten. Is het niet duidelijk dat God aan onze kant staat, omdat wij overal in de Oost overwinnen?’
Van Ruyschbrouck of Jan Pieterszoon Coen zelf zou het niet beter hebben kunnen zeggen, bedenk ik met een lichte huivering terwijl ik opsta.
‘Ik moet mijn kind voeden,’ zeg ik, en loop haastig naar buiten. Geen moment langer wil ik in dezelfde kamer zijn als deze man.
Gelukkig is het al snel daarna tijd om te vertrekken, want we moeten voor donker terug zijn. We klimmen in de sloep via de loopplank die de matrozen voor ons hebben uitgelegd, zodat we droge voeten houden, en dan zeilen we voor de wind naar Fort Nassau. De bries is aangetrokken en het bootje rolt flink op de deining als we het open water tussen de twee eilanden bereiken.
‘Ik ben misselijk,’ klaagt Barend.
‘Dat komt door de zee, dat is zo weer over,’ zegt zijn moeder, die zelf nogal bleek ziet en onwillekeurig over haar buik wrijft. ‘Je wilde toch kapitein worden? Dan moet je wel tegen wat zeegang kunnen, hoor.’
Zelf voel ik me ook niet helemaal lekker, en als we in de schemering aanmeren bij de steiger van Fort Nassau is iedereen misselijk.
‘Ik ga even liggen,’ zegt Jannigje. ‘Ik ben zo moe. Het zal dat vlees zijn.’ Sicco, die nu ook bleek is weggetrokken, verdwijnt met vrouw en de kinderen naar hun slaapkamer, en zelf klim ik met zware benen naar boven, waar ik me, plotseling doodmoe, in bed laat vallen.
Ik zink vrijwel onmiddellijk weg in een diepe slaap. In een droom die even helder is als de werkelijkheid van de wakende wereld ga ik een gang binnen met links en rechts gesloten deuren en aan het einde een helder stralend licht. Daar staat mijn moeder me glimlachend te wenken. Ze heeft haar haar los en is veel jonger geworden. Haar nachthemd is helemaal schoon. Achter haar op een bed met witte lakens zitten mijn vader en mijn broers. Ze lachen naar me en ik haast me met een aanzwellend gevoel van geluk naar hen toe, maar als ik bijna bij hen ben, word ik gewekt door het gehuil van Arend aan mijn borst en lossen hun gestaltes op in het niets, om plaats te maken voor de nacht en de doffe gloed van de vulkaan. Ik ben doodmisselijk.
Ik ga met moeite rechtop zitten, laat me uit bed zakken en braak tot ik niet meer kan en de nachtspiegel is gevuld met gal en stinkend zwart vocht. Arend begint te krijsen van angst, en tussen zijn uithalen door hoor ik op de begane grond het gekreun en gejammer van de anderen. Ik ben niet sterk genoeg om de trap af te kruipen. Ik kan zelfs mijn bed niet meer in komen; ik blijf trillend en zwetend liggen op de planken en zak opnieuw weg in de duisternis, waar het licht dat mijn wenkende moeder omstraalt alweer gloort.
Maar steeds opnieuw word ik wakker door het gehuil van mijn zoon, en steeds opnieuw moet ik braken, totdat ik na een paar uur eindelijk wat rustiger word en het me lukt om in bed te kruipen, waar we allebei in een diepe slaap vallen.
Pas tegen dageraad, als het nog halfdonker is, vind ik de kracht om me met Arend op mijn rug de trap af te slepen. Beneden is alles stil. Ik duw met bevende handen de deur van de slaapkamer open, en het eerste wat ik zie in het grote bed zijn de opengesperde ogen van Aleid, die onbeweeglijk in de armen van haar moeder ligt en me angstig aankijkt. Haar vader ligt ernaast op zijn rug en haalt af en toe hortend adem, maar Jannigje en haar zoontje zijn bleek en stil.