3

 

 

 

 

De volgende ochtend is het druk op het plein bij de Waag. Een frisse wind blaast kleine wolkjes langs de blauwe hemel. Op het IJ varen schepen af en aan. We blijven met onze manden even staan bij de galg, waar werklui bezig zijn. Vandaag zullen er twee misdadigers worden opgehangen.

Maeyken en ik zijn al vroeg op pad gestuurd door Berte, die ons vanochtend bij uitzondering alleen naar de markt heeft laten gaan. Ze heeft al haar zoons de straat op gestuurd om te ronselen. Vanmiddag moet ik met Lappe de stad in; ik heb mijn mooie schort en beste kapje al gewassen en gestreken.

We lopen langs de kramen vol brood, kaas, vis en groente. Ik heb net een paar kolen gekocht van een vrouwtje met een loensend oog, als Maeyken me opgewonden aanstoot.

‘Daar is hij,’ zegt ze en ze begint naar de koetsen te lopen die op de kop van de Geldersekade staan. Ze wijst. Door het raampje van een van de rijtuigen zie ik het grijze hoofd van Drebbel. Ik schrik. Maeyken pakt mijn arm. ‘Kom dan,’ zegt ze en ze trekt me achter zich aan.

De deur van het rijtuigje zwaait open en de koetsier klimt op de bok, alsof hij op ons heeft gewacht. Maeyken trekt haar rok op, zet een voet op de tree en wordt naar binnen geholpen door Drebbel. Ik kijk zenuwachtig om me heen. Naast ons stapt een heer in een wachtende koets. Twee kerels in visserskleren lopen lachend langs. Een vrouw sleurt een huilend kind met zich mee. Een hond blaft. Niemand schijnt ons op te merken.

‘Kom toch,’ sist Maeyken, en ze pakt mijn arm vast. ‘Dit is onze kans.’ Plotseling zie ik de lichamen van mijn ouders met hun doorgesneden hals voor me. Ik neem mijn besluit en stap in. De deur slaat dicht, de koetsier knalt met zijn zweep en we beginnen met krakende wielen te rijden. Drebbel trekt de gordijntjes dicht. In de kleine, halfduistere koets ruikt het naar leer.

‘Waar gaan we heen?’ vraag ik zenuwachtig.

‘Naar Hoorn natuurlijk, kindje.’

Drebbel legt zijn hand geruststellend op de mijne, die ik meteen terugtrek. In de kleine ruimte boezemt hij me met zijn verschaalde oudemannengeur nog meer afkeer in dan gisteren. Maeyken schijnt daar geen last van te hebben. Ze heeft zich naast hem genesteld en kijkt af en toe door een spleetje in de gordijntjes naar buiten. Ik zie de huizen aan de Geldersekade voorbijkomen, we passeren de dikke, ronde muren van de Schreierstoren en dan rijden we langs het water.

Ik tast naar het medaillon rond mijn hals, waar de haarlok van mijn moeder in zit.

‘Is Hoorn groot?’

‘Niet in omvang, maar wel in rijkdom, in daden en in faam. De grote Jan Pieterszoon Coen komt uit Hoorn.’ Drebbel strijkt trots over zijn baard.

Hij ziet aan mijn blik dat ik nog nooit van Coen heb gehoord.

‘Coen, kindje, onze grote zeeheld, die de Engelsen heeft verslagen in de Oost. En de Javanen en de Molukkers. De voormalig gouverneur van heel Indië.’

‘Wilt u me geen kindje noemen. Mijn naam is Krijntje, Krijntje Blomme van Breda en ik ben negentien jaar oud.’ Het komt er bitser uit dan ik bedoelde.

Drebbel kijkt me een moment scherp aan. Er valt een stilte.

‘Hoe ver is het?’ vraag ik.

‘Niet ver,’ zegt Drebbel. ‘Een paar uur. Veel dichterbij dan Breda. Jullie worden in een prima logement ondergebracht. De aanmonstering voor De Dankbaarheid is over vier dagen. Tot die tijd vermaken we ons wel.’

Hij kijkt Maeyken even aan en geeft haar een knipoog. Gelukkig knipoogt ze niet terug. Ik begrijp dat ze veel overheeft voor het weerzien met Willem in de Oost, maar als ik me haar met deze oude man in bed voorstel, kruipen de rillingen over mijn rug. Misselijk zou ik ervan worden. Ze heeft natuurlijk nogal wat liefjes versleten voor ze Willem leerde kennen, dat maakt het misschien gemakkelijker. Een groentje zoals ik is ze zeker niet.

Ik denk aan Geert, mijn enige lief. Waar zou hij nu zijn? Waarschijnlijk gewoon in Breda, in de werkplaats van zijn vader. Zijn familie was katholiek. Zijn vader maakte kuipen en de mijne smeedde hoepels, dus het was logisch dat we elkaar van kindsbeen af al zagen. Soms in onze smidse, waar we gefascineerd stonden te kijken naar de rondvliegende vonken die opspatten onder de hamer van mijn vader en ons afvroegen waar ze heen gingen als ze doofden. En soms zagen we elkaar in de kuiperij van zijn vader, waar het altijd naar hars en zaagsel rook. Mijn oudere broers speelden niet met hem. Hij was jonger en volgens hen een meisjesjongen, met zijn lange haar en gevoelige ogen. Dat was de grootste belediging die ze konden bedenken.

Toen we wat ouder werden veranderde er iets. Niet geleidelijk maar plotseling. Op een middag in de herfst waren we buiten de stadswallen appels gaan plukken in een boomgaard van een achterneef van mijn vader. Toen de emmer van Geert vol was, mocht ik de ladder op. Hij bleef beneden staan. Opeens werd ik me ervan bewust dat hij onder mijn rokken stond te kijken. Ik vond het niet erg. Ik vond het zelfs wel spannend.

De volgende middag gingen we weer en toen gebeurde het, in het schuurtje waar de boer zijn zaaigoed bewaarde, op de grond die naar aarde en appels rook.

Ik word opgeschrikt uit mijn mijmering doordat de koets stopt. We verlaten de stad. Ik hoor de koetsier een paar woorden wisselen met een wacht. Dan rijden we verder.

Maeyken buigt zich voorover en strijkt over mijn wang.

‘Kijk niet zo bang. Over een paar dagen zitten we op zee, let op mijn woorden.’

Ik keer mijn hoofd af en kijk naar buiten. Ik ben er niet zo zeker van dat ze gelijk krijgt. Twee jonge vrouwen vermomd als man? Het lukt ons misschien nog wel om aan boord te komen, maar daarna zullen we moeten werken als mannen, en zes maanden in een benauwde ruimte moeten slapen met tientallen kerels. Die moeten wel blind en doof zijn om ons niet vroeg of laat te doorzien. En ik durf er niet aan te denken wat er dan zal gebeuren.

 

*

 

Op hetzelfde moment staat Jan Pieterszoon Coen in een Amsterdams grachtenpand voor de spiegel en draait zijn snorpunten op. Achter hem ligt zijn vrouw Eva nog te slapen.

Hij ziet een man van middelbare leeftijd met een bleek, langwerpig, streng gezicht en kortgeknipt donkerbruin haar. Zijn kin met de kleine, rossige sik steekt wilskrachtig naar voren. Zijn neus is te groot en zijn mondhoeken wijzen naar beneden.

Dat laatste duidt volgens zijn negentienjarige vrouw op een zuur, zuinig karakter.

‘Maar bij jou natuurlijk niet, lieve,’ voegde Eva er gisteravond aan toe, toen ze eindelijk alleen waren na het dodelijk saaie banket bij de familie Pauw. ‘Die Van Beuningen daarentegen, met zijn waterige ogen, dat is een slappeling. Dat zie ik meteen.’

Van Beuningen behoort tot de machtigste mannen van Amsterdam en is lid van de Heren Zeventien, de raad die de Compagnie bestuurt. Hij is een van de heren die moeten beslissen of Coen voor een tweede termijn als gouverneur naar Indië mag vertrekken. Van Beuningen is een sluw zakenman en slap is hij beslist niet.

Hij was al bezig Eva uit te kleden, maar zij praatte maar door over de mensen met wie ze hadden gedineerd en de manier waarop je aan iemands gezicht kon zien wat voor karakter hij had.

Niets is zo mooi in de ogen van een man als het lichaam van een vrouw, dacht Coen terwijl hij Eva’s lijfje losknoopte. Niet de zee die oplicht in de oranje stralen van het eerste zonlicht, niet de wazige bergen van Java in de schemering, niet de verminkte lichamen van verslagen vijanden. Niets is zo mooi als deze kleine, witte borsten met hun rozerode, rechtopstaande tepels.

Ze zijn nu een goed halfjaar getrouwd en de jeu is er nog niet af, zoals een van zijn officieren het laatst verwoordde. Nog lang niet, dacht Coen, terwijl hij Eva’s rokken naar beneden trok en zij zich met een kreuntje achterover liet vallen op het grote hemelbed. Negentien pas, en maagd toen hij haar trouwde, zoals haar moeder hem in bedekte termen had verzekerd: ‘Een net meisje, admiraal Coen, we hebben haar altijd thuis gehouden, ze is nooit uitgegaan zonder begeleiding, begrijpt u wel?’

Hij had beleefd geknikt. Ze is mooi en komt uit een welgestelde familie met veel invloed binnen de Compagnie. Haar oom is een van de oprichters. Ik moet hem binnenkort nog eens bezoeken, dacht hij, terwijl hij Eva’s kousen afstroopte, maar toen overspoelde een golf van begeerte hem. Hij liet zich gaan en verzonk in de rode dieptes van de wellust, voor even verlost van zijn problemen.

 

De spiegel waarin Coen zichzelf deze ochtend bekijkt hangt in een ruim vertrek aan de achterkant van een huis aan de Herengracht, waar hij soms logeert bij zijn vriend Arnout Tulp, die rijk is geworden van de handel op de Oost. Specerijen uit de Molukken, zijde en porselein uit China, peper uit India of zilver uit Japan, het is Tulp om het even, als het maar winst oplevert.

Hij was een van de eersten die zijn geld in aandelen van de Compagnie stak en heeft er een fortuin mee verdiend. Die rijkdom hebben Tulp en zijn collega’s voornamelijk aan Coen te danken. Zo ziet hij het tenminste, hoewel niet iedereen Coens mening schijnt te delen. Heeft hij bijvoorbeeld niet het monopolie op de nootmuskaathandel veiliggesteld voor de Compagnie? Een pond nootmuskaat is in Holland driehonderd maal zoveel waard als in de Oost. Daarvoor heeft hij de Banda-eilanden moeten belegeren, hun verraderlijke leiders geëxecuteerd en duizenden eilanders omgebracht.

Hij heeft de Engelsen, die ook uit zijn op de rijkdommen van de Oost, verslagen bij Bantam en Ambon, en Jacatra met haar sluwe sultan afgebrand. Noodzakelijke maatregelen in dienst van het vaderland.

De onderwerping van de Oost is nog lang niet voltooid, en als de Heren Zeventien wisten wat goed voor hen was, zouden ze hem zo snel mogelijk weer naar Indië sturen. Zijn plaatsvervanger, Pieter de Carpentier, is een goed boekhouder en een bekwaam bestuurder, maar van vechten heeft hij weinig verstand. En in de Oost is er niets dat zoveel respect afdwingt als het zwaard.

Coen loopt naar zijn kleedkamer en trekt aan een zijden koord. Ergens beneden in het grote huis gaat een belletje. Even later verschijnt zijn kamerdienaar.

‘Scheren,’ bromt Coen.

De dienaar buigt en haast zich weg om warm water te halen.

Tulp laat zijn geld graag rollen. Hij heeft meer dan tien bediendes en zijn vrouw heeft twee kameniersters. Haar hondjes dragen zijden strikken. Tulp heeft een buitenhuis bij ’s Graveland en een zojuist uit Hongarije geïmporteerde, zwartgelakte koets met een span zwarte Friezen. Hij weet tenminste aan wie hij zijn rijkdom te danken heeft en dat laat hij merken. Het ontbreekt Coen en zijn vrouw aan niets in dit statige, van alle luxe voorziene grachtenhuis.

Elke dag komt er een schilder langs die aan Tulps portret werkt. Er is een aparte kamer voor ingericht aan de noordkant van het huis, waar het licht goed valt. Coen heeft er een keer bij gezeten. Tulp had zijn beste kleren aangetrokken en legde zijn hand op een marmeren zuil. De kunstenaar bekeek hem met toegeknepen oog en mengde zijn kleuren. Tulp staarde, zoals voorgeschreven, met licht geheven hoofd naar een stuk papier dat de schilder op de tegenoverliggende wand had bevestigd. Daarbij trok hij een gezicht alsof hij alle problemen van de wereld had opgelost.

Zelf heeft Coen onlangs in Hoorn ook zo geposeerd voor zijn huwelijksportret, gekleed in een met zwaar goudbrokaat bestikt kostuum en met een vergulde degen aan zijn zij, want wie iets voorstelt in deze wereld moet dat laten zien.

Vanochtend zal Tulp hem vergezellen naar een overleg met de Heren Zeventien, die hij bijna allemaal goed kent. De Heren zijn niet alleen bestuurders, maar stuk voor stuk ook zakenlieden die grote bedragen in de Compagnie hebben geïnvesteerd.

Coen wacht nu al meer dan twee jaar op hun toestemming om naar Indië terug te keren. Zijn handen jeuken om het domein van de Compagnie verder uit te breiden, de Engelsen te verjagen en de plaatselijke vorsten eens en voor altijd te onderwerpen, maar er zit weinig schot in de zaak. Iemand werkt hem tegen.

 

‘U bent inmiddels getrouwd, begrijp ik?’

Het is de oude Witteveen van de kamer Middelburg, die Coen fijntjes toelacht van de andere kant van de grote, glanzend gepoetste tafel in de raadszaal van het Oost-Indisch Huis. Zeventien gezichten kijken hem afwachtend aan. Middelburg heeft vier leden in de raad, de meeste na Amsterdam. Dit is een van de mannen die Coens plannen verhinderd hebben om de pas gestichte hoofdstad van de Oost ‘Nieuw Hoorn’ te noemen, naar zijn geboortestad. Batavia moest het worden, een onzinnige naam die was ontleend aan een of ander uitgestorven volk waar alleen pennenlikkers van hadden gehoord.

‘Zeker, mijnheer, met Eva Ment, een kloeke jonge vrouw van goede familie. Haar oom Pieter Hasselaer is, zoals u weet, een van de oprichters van de Compagnie.’ Coen probeert fijntjes terug te lachen, maar vermoedt dat hij niet verder komt dan een grimas. ‘Zij zal een voorbeeld zijn voor het vrouwvolk van Batavia.’

Hij spreekt het laatste woord met nadruk en sarcasme uit terwijl hij Witteveen in de ogen kijkt. Van omwegen houdt Coen niet, hij is een man van de confrontatie. De Bandanezen van de nootmuskaateilanden, die hij na hun verraad massaal heeft laten ombrengen, hebben dat aan den lijve ondervonden, en zij zijn niet de enigen die de wraak van Coen hebben leren vrezen.

‘Een voorbeeld?’ vraagt Semeyns, het lid van de kamer Enkhuizen.

‘De vrouwspersonen die de Compagnie in de tijd van mijn voorgangers naar Indië heeft gestuurd om dat land te peupleren waren niet meer dan lichtekooien. Zij zijn het schuim van ons volk en een schande voor onze natie. Eenmaal in Indië aangekomen gaan zij door met het uitoefenen van hun beroep, weigeren te werken en gedragen zich met minder schaamte dan de eerste de beste inlandse hoer.’

Semeyns kucht en fronst ten teken dat hij niet gediend is van het taalgebruik van Coen.

Tulp, die naast hem zit, trommelt met zijn vingers op tafel. Hij heeft Coen met klem aangeraden om vandaag tactvol op te treden. Hij moet erachter zien te komen wie zijn terugkeer naar Indië probeert te verhinderen en zich niet opwinden over bijzaken.

‘Ik heb inderdaad de wildste verhalen gehoord over die vrouwtjes,’ grinnikt Van Beuningen. ‘Het schijnt dat ze aan boord al met hun negotie beginnen en de meeste zeelui van hun gage af helpen voor ze nog maar een voet op Indische bodem hebben gezet. Dat is niet bepaald ten faveure van de Compagnie, daar moet ik gouverneur Coen gelijk in geven.’

‘Ze zijn opgegroeid in bordelen,’ vervolgt Coen met groeiende woede, ‘bezorgen onze dienaren allerlei ziektes en gedragen zich erger dan beesten.’ Hij voelt een ader kloppen op zijn slaap.

‘Natuurlijk, Coen, natuurlijk,’ zegt Ramakers, de voorzitter van de dag, sussend. Zijn hoofd is kaal en even rond als de kanonskogels die Coen gewend is af te vuren op de schepen van de Engelsen. ‘U weet dat wij inmiddels aan een oplossing werken. De Heren Zeventien zijn er net als u van overtuigd dat er meer nette meisjes naar Batavia moeten om met onze dienaren te trouwen en daar nakomelingen te krijgen. Daarom zijn we begonnen meisjes te werven in de weeshuizen van ons land. Jonge weesmeisjes genoeg, met al die plagen en oorlogen van de laatste tijd.’

In een hoek van het hoge vertrek met de kroonluchters en de ramen die uitzien op het binnenplein krast de pen van een ijverige klerk mee met elk woord.

‘Meisjes in de leeftijd van een jaar of tien die gezond zijn en geschikt lijken,’ vervolgt Ramakers, ‘worden door ons ondergebracht in godshuizen, waar ze worden opgevoed om later naar Indië te worden gestuurd als koloniale bruidjes. Wij noemen ze compagniesdochters. Over enkele jaren zullen de eersten klaar zijn om scheep te gaan.’

‘Een soort meisjesfokkerijen dus.’ Endstra, een van de oudste mannen aan de tafel, met een gezicht dat is getekend door een onmatig leven, lacht hard om zijn eigen grap. Een aantal van de andere heren lacht met hem mee.

‘Orde!’ Ramakers slaat met zijn hamer op tafel en kijkt verstoord om zich heen.

‘Een voorstel dat ik zelf heb gedaan,’ antwoordt Coen als het rumoer bedaard is. ‘Mijn vrouw Eva zal voor hen een voorbeeld zijn als ik voor mijn tweede termijn als gouverneur-generaal terugkeer naar de Oost.’

‘Uw terugkeer is voorlopig niet aan de orde. Twee jaar geleden was u verhinderd door ziekte, en nu u weer beter bent, zoals ik met genoegen vaststel, en weer helemaal de oude’ – de laatste woorden veroorzaken enig onderdrukt gegrinnik rond de tafel – ‘wordt er van diverse kanten bezwaar gemaakt tegen uw gouverneurschap.’

‘Admiraal Coen zou graag weten om welke bezwaren het gaat, en door wie ze worden gemaakt,’ zegt Tulp.

‘De Engelsen hebben zoals u weet bij de Staten-Generaal geprotesteerd tegen de moord op tien van hun landgenoten, die op Ambon door de Compagnie zijn onthoofd,’ antwoordt Ramakers afgemeten. ‘Zij geven de admiraal daar de schuld van. Dat was niet bijzonder tactvol, Coen, ook al waren het verraders. En binnen deze raad zijn er een aantal leden die menen dat uw onbesuisdheid tegenover de inlandse vorsten onze negotie ook niet ten goede komt. Verdragen zijn soms beter voor de handel dan veldslagen.’

Diverse hoofden rond de tafel knikken. Coens ergernis over de nauwverholen neerbuigendheid van dit groepje heren, dat nog nooit tegenover een horde gewapende inlanders heeft gestaan, groeit met de minuut.

Hij doet zijn mond open om te verklaren dat de Staten-Generaal en de Heren Zeventien geen idee hebben van de werkelijke situatie in Indië. Het pas gestichte Batavia wordt van alle kanten bedreigd. Een meedogenloze politiek is de enige methode om de Hollandse handelsbelangen in de Oost veilig te stellen, en daarvoor hebben zij hem nodig. Geweld is de enige taal die men daar verstaat en niemand kan ontkennen dat hij de beste militaire strateeg is over wie de Compagnie beschikt.

‘De heren begrijpen blijkbaar niet…’ begint hij, maar Ramakers slaat met zijn hamer op tafel.

‘U zult moeten afwachten. Ik ga over tot het volgende punt. De uitreding van drie nieuwe schepen voor de maand april.’

Even later staat Coen weer buiten op de Kloveniersburgwal. Er waait een harde wind en hij moet zijn hoed vasthouden. ‘Dat ging niet best, Coen,’ zegt Tulp. ‘Je werd weer eens kwaad. Tact en geduld, mijn vriend, zullen je verder brengen dan ergernis en botte opmerkingen.’

Coen bromt iets en spuugt op de keien. Vergaderingen, bestuurders, adviseurs die aandringen op geduld, intriges, diners, het kille klimaat, hij heeft er ruimschoots genoeg van. Naar zee wil hij, naar Indië, en liefst zo snel mogelijk. Maar hij weet dat het nog niet zover is. Tulp heeft natuurlijk gelijk. Hij zal handig moeten manoeuvreren om zijn doel te bereiken. Hij zal moeten kijken uit welke hoek de wind waait en een uitgekiende koers varen, net als op een schip.

 

*

 

Na een uur begint de koets te hotsen. Drebbel schuift de gordijntjes open en ik zie dat we een zandpad in geslagen zijn dat tussen weilanden door loopt.

‘Is dit nog steeds de weg naar Hoorn?’ vraag ik achterdochtig.

Ook Maeyken kijkt met schrik naar Drebbel, die geen antwoord geeft maar zijn hoofd uit het raam steekt en de koetsier iets toeroept. Kort daarop komen we tot stilstand bij een boerderijtje dat eenzaam in de velden staat onder een enorme, kale populier. Er komt een vrouwtje in armoedige kleren naar buiten. Terwijl we uitstappen maakt de koetsier een pakket los, dat met stevige touwen op het dak is vastgesjord.

‘U Edele,’ zegt het vrouwtje met een boerenaccent dat ik met moeite versta, en ze maakt een onhandige halve buiging. ‘En de jongedames. Kom maar mee, meisjes.’

In het huisje ruikt het naar turf, rook en geiten. De zoldering is laag, en veel licht valt er niet naar binnen door het enige raam. De koetsier smijt het pakket op tafel en begint het open te maken. Bij het raampje staat een kruk met een rieten zitting.

‘Wie is er eerst? Ga maar zitten,’ zegt het vrouwtje, terwijl ze een schaar uit een kastje haalt. Zij heeft dit al eerder gedaan, dat is duidelijk.

‘De donkere,’ zegt Drebbel. ‘Maar niet al te kort. Er moet nog wat overblijven om vast te pakken.’

Maeyken en ik kijken elkaar weifelend aan.

‘Schiet op,’ zegt Drebbel. ‘Je wilt toch een man worden? We kunnen hier niet te lang blijven.’

Maeyken gaat zitten en doet haar ogen dicht. Het vrouwtje gaat aan het werk. De bruine vlecht valt met een plofje in het stro dat de grond bedekt. De schaar knipt en knipt. Erg scherp is hij niet en Maeyken slaakt af en toe een kreet van pijn.

Eindelijk is ze klaar. Haar spitse, brutale gezicht met de blauwe ogen en de mond die altijd op lachen staat is nog hetzelfde, maar behoort nu toe aan een wat slungelige jongeman.

Terwijl het vrouwtje met mij bezig is en ik mijn krullen naar beneden voel glijden, houd ik mijn ogen stevig dichtgeknepen en denk aan Breda. Mijn vader die me op een schommel heen en weer duwde onder de appelboom terwijl hij een liedje voor me zong. Mijn moeder die een pop voor me maakte van stro en lappen. De zachte handen en de zoete adem van Geert.

‘Klaar.’ Het vrouwtje geeft me een duw. Ik schrik op.

Op tafel liggen mannenkleren. Ik zie meteen dat ze oud en versleten zijn. Drebbel is niet dom.

‘Naar buiten,’ zegt het vrouwtje tegen de oude man en zijn koetsier, die een glas brandewijn voor zich hebben staan. ‘Dit zijn nette meisjes, dat ziet een mens meteen.’

Drebbel leegt zijn glas met een grijns, legt een leren zakje op tafel en gehoorzaamt.

We kleden ons uit en passen de kleren die hij voor ons heeft meegebracht.

‘Als jullie hier straks naar buiten stappen, zijn jullie echte zeelui geworden, let op mijn woorden,’ lacht het vrouwtje terwijl ze mij ondergoed, een vaalgroene geplooide kniebroek en hoge laarzen aanreikt. Maeyken is bezig met het vastsnoeren van een rijglijfje om haar borsten plat te drukken. Over het lijfje gaat een grof linnen hemd met lange mouwen, en daaroverheen een bruin wambuis met een rij benen knopen aan de voorkant.

‘Heeft u hier een spiegel?’ vraag ik. Ik ga met mijn hand over mijn hoofd, dat koud aanvoelt. Meer dan wat korte stekeltjes komen mijn vingers niet tegen.

‘Kijk maar in de sloot, meisje,’ zegt het vrouwtje. Ze geeft Maeyken een verschoten blauwe broek en een brede leren riem. Ik krijg een zwarte kiel waar een paar slordig gerepareerde scheuren in zitten. Als we klaar zijn, drukt het vrouwtje ons allebei een oude hoed op het hoofd. We stappen aarzelend het daglicht in. Mijn borsten zijn ook ingesnoerd. Ze doen pijn en mijn laarzen knellen. In de ruit van de koets zie ik twee bleke, onwennige jongens weerspiegeld.

 

We rijden Hoorn binnen door een bakstenen poort. ‘Kijk, onze Waag,’ wijst Drebbel even later. ‘Die hebben wij ook, hoor. En de Munt, en dat is het Sint Jansgasthuis.’ We kijken door spleetjes naar buiten, want de gordijnen moeten dicht blijven. Ik zie hoge gebouwen met grote ramen en bewerkte gevels voorbijkomen. Hoorn is rijk, dat zie ik al snel, maar bij lange na niet zo groot als Amsterdam. ‘En daar, het stadhuis. Zie je die pakhuizen? Die zijn allemaal genoemd naar de plaatsen waar onze goederen vandaan komen. En dat zijn de Karperkuil en de Nieuwe Haven, waar de Indiëvaarders laden en lossen. Mijn schepen uit het noorden komen daar ook aan. Hiervandaan vertrekken jullie over een dag of wat.’

We rijden langs een binnenhaven waar houten vissersboten en fusten aangemeerd liggen en slaan een smalle, verlaten straat in. De koets stopt en de deur zwaait open.

‘Stap hier maar uit,’ zegt Drebbel. ‘Als we zo worden gezien, gaan de mensen maar praten. Zoek een herberg, die van Jansje Rijn bij de Turfhaven bijvoorbeeld, niks bijzonders, precies het soort gasterij waar mannen van jullie soort onderdak zouden zoeken voor ze aanmonsteren. Ik kom vanavond wel langs.’

We stappen haastig uit, met de plunjezakken van zeildoek die de oude man ons heeft gegeven. Daar zit wat extra lijfgoed in. In de koets heeft hij ons bovendien allebei een beurs met wat geld toegestopt en een mes, ‘want dat heeft elke zeeman bij zich’. We hebben zelfs scheermessen gekregen, maar die zullen we natuurlijk niet nodig hebben. Het zal niet opvallen, volgens Drebbel, er zijn genoeg jongemannen van onze leeftijd die nog nauwelijks baardgroei hebben. Wat we moeten doen als het onze tijd van de maand is heb ik hem niet durven vragen.

De deur klapt dicht, de koetsier klakt met zijn tong en even later staan we alleen op de keien van een onbekende steeg in een onbekende stad. Met beverige handen pak ik mijn plunjezak op. Als ik Maeyken aankijk, zie ik dat zij even bang is als ik, maar het is ons gelukt om aan Berte te ontsnappen.

 

Als we de herberg van Jansje Rijn binnenlopen met onze tassen, is mijn eerste gedachte dat er iemand in de volle kroeg zal opstaan om te wijzen en te roepen: ‘Een vrouw in mannenkleren!’ Maar er gebeurt niets. We worden niet eens opgemerkt, behalve door de herbergierster, een nog jonge vrouw met rood haar en de bleke huid die daarbij hoort. Ze neemt ons ongegeneerd op. Dan wurmt ze zich door de drinkers heen.

‘Naar zee, mannen?’

We knikken.

‘Op zoek naar een bed?’

‘Ja.’

Maeyken probeert haar mannenstem voor het eerst uit. We hebben in het rijtuig al geoefend, op aandringen van Drebbel, maar dat liep elke keer uit op een schaterpartij. De oude kon zijn ergernis niet verbergen en keek de rest van de rit zwijgend uit het raam.

Ik durf meer. ‘Tot de aanmonstering.’

‘Van De Dankbaarheid,’ vult Maeyken aan om niet voor me onder te doen.

We brengen het er blijkbaar geloofwaardig genoeg van af om door Rijn te worden meegenomen naar een kamer op de eerste verdieping. De plankenvloer is kaal en stoffig. De bedden zijn onopgemaakt, uit de matrassen puilt stro. Op een wankele kruk staat een houder met een stompkaars. Door een vuil raam valt een streep licht.

‘Wat kost het?’ vraag ik.

Jansje kijkt me onderzoekend aan en strijkt dan met een plotseling gebaar even over mijn wang. ‘Vrienden van meneer Drebbel?’

Ik knik. Ze had dus toch een vermoeden. En nu ze heeft gevoeld hoe glad mijn wang is weet ze het zeker.

‘Twee gulden voor een week. Met een warme maaltijd erbij. Jullie krijgen lakens van de meid, héren.’

Zonder ons antwoord af te wachten slaat Rijn de deur achter zich dicht en stommelt de trap af. Maeyken en ik kijken elkaar aan, laten onze zakken op de grond vallen en barsten opgelucht in lachen uit.

 

Drebbel verschijnt diezelfde avond. We zitten beneden te eten in de halflege gelagkamer. Zwoerd met kool en bruin brood. Niet slechter dan wat we bij Berte gewend waren. De oude man ziet er op zijn best uit, met fris geschoren wangen en een nieuwe hoed. Jansje Rijn komt onmiddellijk aanlopen.

‘Een kroes van je beste, Jansje,’ zegt hij.

‘Meteen, meneer Drebbel, meteen. En uw vrienden?’

We bestellen allebei ook bier.

Drebbel drinkt met grote slokken. Ik heb medelijden met Maeyken, want ik weet waar de oude voor komt. Ik begin me zelfs schuldig te voelen. Mijn vriendin snijdt de zwoerd in heel kleine stukjes en eet ze zo langzaam mogelijk op. Maar uiteindelijk is haar bord toch leeg.

‘Ga jij maar voor,’ zegt Drebbel als ze het laatste stuk op heeft. Ze kijkt me een moment angstig aan. Dan denkt ze blijkbaar aan Willem, of aan de volkhouderij van Berte waar ze zo lang een gevangene is geweest, en staat ze met een ruk op en verdwijnt naar achteren, waar de trap naar de eerste verdieping is.

Drebbel laat een paar minuten voorbijgaan en volgt haar dan. Ik zie hoe Jansje hem nakijkt. Het gemak is ook achter, maar ik denk dat ze heel goed weet waar de oude man heen gaat. Hij doet dit niet voor het eerst. Ik bestel nog een kroes bier en staar in de haard, waar een zuinig vuur brandt.

Een goed uur later komt Drebbel weer beneden. Hij knikt naar me en veegt zijn mond af met een gebaar waar ik op de een of andere manier misselijk van word. Hij legt een paar munten op de toog voor Jansje en haast zich dan de straat op, met de stappen van een man die zich een hele kerel voelt.

Het blijft niet bij die ene keer. Uiteindelijk varen we pas acht dagen later uit, en Drebbel komt elke dag na etenstijd zijn recht opeisen. Maeyken heeft niet veel keus. Als ze hem niet ter wille is, zal hij ons zeker verraden en dan is alles verloren.

‘Zo erg is het niet,’ zegt ze op een avond, als we in het donker naar het plafond liggen te staren. ‘Hij is oud. Maar hij hijgt zo verschrikkelijk als hij bezig is dat ik soms bang ben dat hij erin blijft.’

‘Mij best. Zolang hij voor die tijd onze papieren maar heeft geregeld,’ zeg ik nuchter. ‘Ik vertrouw hem voor geen cent.’