13

 

 

 

 

Eindelijk is het zover. Van Ruyschbrouck heeft me opnieuw uitgenodigd. Ik zit samen met hem in zijn tuin, waar een bediende ons wijn en fruit heeft geserveerd. In de bomen zingen vogels en tussen de bladeren van een tamarinde door straalt de zon.

‘Het lijkt erop dat de regentijd nu echt voorbij is,’ zegt Reinaart en hij kijkt omhoog.

‘De muggen zijn gelukkig ook bijna weg. Gek word ik ervan. Hoewel ik natuurlijk een heel goed muskietennet heb,’ zeg ik.

‘Weet u nog? Op het kasteel? Toen heb ik mijn bediende in allerijl naar huis gestuurd om er een voor u te halen. Het is van mijn vrouw geweest.’

‘Is het lang geleden dat ze stierf?’

‘Bijna vijf jaar. Ze is overleden aan de koorts. Ik liet de beste dokters komen, maar ze konden niets doen. Drie dagen was ze nog bij me en toen was het voorbij. Een week later overleed ook mijn dochter en was ik alleen.’

Ik leg een hand op zijn arm. ‘Wat verschrikkelijk.’

‘Ik ben er jaren lang ongelukkig van geweest. Maar wat God beschikt moeten wij verdragen, dat leert de Heilige Schrift. Niets wat Hij doet is zonder reden. Misschien dat Hij mij net als Job in de Bijbel nederigheid wilde bijbrengen. Sindsdien heb ik nooit meer naar een vrouw gekeken.’

Hij zwijgt, neemt een slok wijn, lijkt een besluit te nemen en draait zich dan abrupt naar me toe. ‘Tot de dag dat wij samen die boottocht maakten. Toen wist ik dat u voor mij… Dat u voor mij…’

Eindelijk, denk ik bij mezelf, en ik kleur van genoegen.

‘Ik heb lang getwijfeld en veel gebeden,’ gaat hij haastig verder, ‘want ik heb mijn vrouw op haar sterfbed gezworen dat ik haar altijd in ere zou houden, en het voelde alsof ik de nagedachtenis aan Henriëtte zou bezoedelen als ik een ander… Het voelde alsof God…’

Dus daarom heeft hij zo lang gewacht, denk ik bij mezelf. Wat maken die calvinisten het zichzelf toch moeilijk. De man heeft een halfjaar met zijn geweten en zijn geloof geworsteld.

‘Mag ik u iets vragen?’

Ik knik, neem een slok van mijn wijn en frummel opgelucht met een knoopje. Het is zover. Hoog tijd, want ik ben al ruim drie weken te laat met mijn maandstonden en daar kan maar één verklaring voor zijn.

Reinaart staat op uit zijn rieten stoel en komt voor me staan. Het zweet staat hem op het voorhoofd en ik zie dat zijn handen licht beven. Op de kantoren van de Compagnie wordt hij gevreesd om zijn harde beleid, zegt men, een opperkoopman die geen tegenspraak of laksheid van anderen duldt, en hij is een van de machtigste leden van de Raad van Indië, maar hier tegenover mij staat een onzekere kleine jongen.

‘Mag ik “je” zeggen?’

‘Natuurlijk. Daarvoor kennen we elkaar lang genoeg,’ weet ik met een zenuwachtig lachje uit te brengen. ‘Dan zeg ik het ook.’

‘Ik wil je iets vragen, Reina,’ gaat hij verder, ‘en ik wil dat je me eerlijk antwoordt. Je kunt alles tegen me zeggen, ik zal niet over je oordelen. Ik ben een goed christen en je hebt van mij niets te vrezen. Vertrouw je me?’

Ik knik een beetje verward. Ik had een huwelijksaanzoek verwacht, geen verhoor. ‘Wat wil je dan van me weten?

‘Ik wil weten waarom je naar Indië bent gekomen. Hoe je hier bent gekomen weet ik al, want kapitein Rood heeft me alles verteld over een van zijn koksmaats op De Dankbaarheid. Hij is een oude vriend van me. Hij mag misschien wreed lijken met zijn voorliefde voor de zweep maar hij heeft ook een groot hart, dat kan ik je verzekeren. En een scherp oog. Die koksmaat heette Gart Nuevel.’ Hij kijkt me afwachtend aan.

‘Ik ben hierheen gekomen om te ontsnappen aan mijn ongeluk en aan de uitzichtloosheid van mijn bestaan,’ begin ik. En plotseling komt alles eruit wat ik al zo lang voor me heb gehouden, ook tegenover Arnout. Ik vertel over het beleg van Breda, over de angst en de honger. Hortend en stotend en snikkend doe ik het relaas van de moord op mijn familie, mijn vlucht naar Amsterdam en de ellendige toestanden in de volkhouderij van Berte. De tranen komen opnieuw terwijl ik hem vertel over de verkrachting van Maeyken. Alles komt eruit, nu ik eenmaal ben begonnen lijkt het wel of ik niet meer op kan houden, en ik stort mijn hart uit tegenover deze man die oud genoeg is om mijn vader te zijn.

‘Ik ben naar Batavia gekomen om al die ellende achter me te laten en een nieuw leven te beginnen,’ eindig ik als ik weer een beetje ben gekalmeerd, terwijl ik mijn ogen dep met de zakdoek die hij me heeft gegeven. ‘En ja, ik ben hier ook heen gekomen om een man te zoeken. Is daar iets mis mee? Ieder mens heeft iemand nodig om zijn leven mee te delen. Zo is het toch?’

‘En God? Heeft Hij je niet kunnen troosten? Geloof je in de God van onze vaderen, Reina?’

‘Natuurlijk,’ antwoord ik met neergeslagen ogen, zonder te weten of ik het meen. ‘Ik ben een goed protestants meisje.’

Nu laat Reinaart zich op één knie zakken. Hij frommelt iets uit de zak van zijn lange jas. ‘Wil je dan je leven met mij delen? Wil je mijn vrouw worden?’

Een moment moet ik aan Arnout denken. De dag nadat we terugkeerden uit het oerwoud is hij met een contingent soldaten naar Malakka gestuurd om een karveel te bewaken dat een lading peper ging halen, en ik heb hem elke dag gemist. Niemand weet precies wanneer hij terugkomt, militairen van zijn leeftijd en rang worden vaak van de ene plek naar de andere gestuurd naargelang het de Compagnie belieft. Met zo iemand kan ik de komende jaren geen leven opbouwen, ook al is dat mijn liefste wens.

Dan steek ik mijn hand uit en laat Van Ruyschbrouck de verlovingsring aan mijn vinger schuiven.

 

Iedereen vraagt naar mijn toestand. Naarmate mijn buik boller wordt, zijn er steeds meer dames die zich na een van de etentjes van de regenten van Batavia bezorgd om mij heen scharen in de salon om te vragen of ik wel voldoende eet, genoeg frisse lucht krijg, of ik al iets voel bewegen, wat ik denk dat het zal worden, en zo verder. Ze hebben mij in hun kringen opgenomen nu ik ben getrouwd met Van Ruyschbrouck.

De man loopt te stralen sinds ik in aanwezigheid van alle notabelen van Batavia in de Grote Kerk ja heb gezegd, en hij heeft helemaal het hoogste woord nu iedereen kan zien dat zijn inspanningen in bed vrijwel onmiddellijk resultaat hebben gehad.

En zo zit ik hier nu als getrouwde vrouw met een dikke buik op de veranda van een van de mooiste huizen van Batavia te wachten tot mijn man thuiskomt. Het kind beweegt al. Ik weet tot op de dag nauwkeurig wanneer ik zwanger ben geworden, want bij die ene nacht met Arnout is het gebleven, maar wanneer zal mijn kindje geboren worden? Sommige vrouwen zeggen na zesendertig weken, andere vertellen me dat hun eerste kind te vroeg was, en weer andere dat ze hun eerstgeborene juist te lang vast hebben gehouden, dat het kind pas na veertig weken kwam.

Voldoende onzekerheid om Reinaart ervan te overtuigen dat dit kind van hem is? Ik weet het niet. Hoelang heeft zijn overleden vrouw haar dochter gedragen? Ik durf het hem niet te vragen. Telt hij de dagen, de weken? Hij schijnt te denken dat zijn kind is verwekt in onze eerste liefdesnacht, toen hij zich na het eindeloze feestmaal op het kasteel dronken boven op me hees en ik hem zijn gang liet gaan terwijl ik aan Arnout dacht. Ivo Beers was er die avond ook, tegen de zin van Reinaart, maar ik had erop gestaan. Hij keek zijn ogen uit naar alle luxe in de grote zaal, werd geweldig dronken, en omhelsde me als een vader om me te feliciteren.

Mijn buik is inmiddels zo zwaar dat ik moeite heb met de trap naar de eerste verdieping van ons grote, luxueuze huis, waar onze slaapvertrekken zijn.

Ik kijk hoe de invallende schemering de hemel donkerpaars kleurt en herinner me hoe eenvoudig alles indertijd leek in Amsterdam. Ik zou met Maeyken naar Batavia vertrekken, daar een rijke man vinden om mee te trouwen en dan de rest van mijn leven gelukkig zijn.

Een rijke man heb ik gevonden, dat wel, maar inmiddels heb ik vaak spijt van mijn jawoord. Gelukkig ben ik allerminst. Ik vind het benauwend om te moeten leven met iemand die me weliswaar zekerheid biedt, maar me verder aan mijn lot overlaat omdat hij altijd maar aan het werk is. En als hij dan thuis is, verveelt hij me met zijn godsdienstige praatjes. Hij wil zelfs dat ik meedoe met de biddagen en Bijbellezingen onder leiding van dominee Paulussen die hij met sommige gelijkgestemden organiseert.

Bovendien ben ik een gevangene geworden: ik mag niet meer naar buiten tenzij ik word begeleid door een bediende met een grote Chinese parasol, want een dame van stand gaat volgens hem niet alleen de straat op en moet zo blank mogelijk blijven. Eigenlijk wil hij dat ik alleen nog maar in een draagstoel uitga, maar dat heb ik geweigerd. Ik wil lopen, ik heb behoefte aan de vrije, frisse lucht.

Mijn begeleidster is altijd dezelfde, een oudere inlandse die al twintig jaar bij hem is en hem ’s avonds ongetwijfeld precies verslag doet van alles wat ik heb gedaan en gezegd. Een spionne, kortom. Mijn vrije leventje is voorbij en dat valt me zwaar. Vlak na ons trouwen, toen mijn buik nog niet dik was en Reinaart nog helemaal niet wist dat ik zwanger was, heb ik eenmaal een paard laten zadelen en ben ik de velden in gereden, maar daar ben ik die avond door hem voor gestraft met een preek over betamelijkheid en de regels waar een dame zich aan dient te houden. Sindsdien zal geen knecht het meer wagen om een paard voor me uit de stal te halen.

Nu ik eenmaal met Reinaart getrouwd ben, vraag ik me vaak af hoe ik zo dom heb kunnen zijn. Ik verlang naar de dagen waarin ik eigen baas was en kon gaan en staan waar ik wilde. Misschien is vrijheid toch een groter goed dan zekerheid en welgesteldheid.

Mijn enige afleiding zijn de diners waar Reinaart me mee naartoe neemt, soms bij mensen thuis en soms op het kasteel, maar ik ben inmiddels uitgekeken op die stijve gelegenheden, met steeds dezelfde gezichten van al die oude mensen die de kolonie bestieren. Was er maar een andere vrouw van mijn leeftijd onder de dames van Batavia, een vriendin bij wie ik langs kon gaan of die bij mij kon komen, maar ze zijn stuk voor stuk minstens tweemaal zo oud als ik. Ik kan natuurlijk ook niet meer naar Het Anker, hoewel ik graag mijn hart eens zou willen luchten bij mijn vriend Beers.

Naar Holland wil Reinaart na ruim twintig jaar Indië niet meer terug; hij is van plan nog een paar jaar door te werken voor de Compagnie en zich dan te laten pensioneren. Sommige mannen worden wel zeventig jaar oud, of zelfs tachtig. Ik zal mijn leven lang ja en amen moeten zeggen en thuis moeten zitten met mijn borduurwerk terwijl mijn kinderen opgroeien en mijn borsten verschrompelen. Zo slecht nog niet voor een weesje uit Breda, maar zullen mijn kinderen dan mijn enige vreugde zijn, is dat alles waar een vrouw toe is voorbestemd? Ik ben net twintig. In mijn tijd op De Dankbaarheid ben ik van de zee gaan houden. Ik zou nog weleens een reis willen maken. Waarom heeft de Compagnie geen vrouwelijke commiezen of bestuurders, waarom kunnen er in de Raad van Indië geen vrouwen zitten? Is er voor mij dan niets anders te doen dan thuiszitten? Voor de bezigheden waar andere dames de tijd mee doden, zoals haakwerkjes en dergelijke, heb ik geen geduld.

Het zijn vragen waar ik geen antwoord op heb, en die ik ook beter voor me kan houden. Het enige wat ik zeker weet is dat ik ergens in december een kind zal baren, mijn eerstgeborene, die hopelijk niet zo vroeg ter wereld zal komen dat de argwaan van Reinaart van Ruyschbrouck wordt gewekt.

 

*

 

De verrassing is nog niet geweken van de gezichten van de Raad van Indië, stelt Jan Pieterszoon Coen geamuseerd vast als hij op het kasteel in zijn beste goed de raadszaal van de Compagnie betreedt.

Hij is gisteren aangekomen op de rede van Batavia en het nieuws is als een lopend vuurtje door de stad gegaan. Zijn komst was volslagen onverwacht, want hoewel men natuurlijk wist dat er een vloot van zeven schepen vol soldaten en kanonnen naderde, hadden de Heren Zeventien in hun berichten aan de Raad met geen woord gerept over haar meest ontvlambare lading. Zo onverwacht dat hij de eerste nacht nog aan boord van De Galjas heeft moeten doorbrengen, hoewel Eva en haar familie na zes maanden schoon genoeg hadden van de benauwde kajuiten, het ranzige eten en de zure stank die er na zo’n lange vaart altijd hangt onderdeks.

De Carpentier had natuurlijk tijd nodig om het gouverneurshuis te ontruimen; op het aanbod van zijn oude vriend Reinaart van Ruyschbrouck om hem tijdelijk onderdak te verschaffen in zijn ruime grachtenhuis is Coen niet ingegaan. Te veel gedoe voor een nacht.

In de raadszaal staat iedereen voor hem op, sommige oudgedienden uit gewoonte en de nieuwelingen omdat ze zijn reputatie kennen.

‘Gaat u zitten,’ zegt Pieter de Carpentier en hij wijst naar een stoel tussen twee oppercommiezen. De zure uitdrukking op het gezicht van zijn voormalige rechterhand ontgaat Coen niet.

Nadat de vergadering is geopend krijgt hij het woord. Hij staat op en komt na enkele inleidende beleefdheden ter zake.

‘Ik ben gekomen om verder te werken aan de taak die ons door God is gesteld: de heidenen onderwerpen, beschaven en kerstenen.’

Terwijl hij het zegt, beseft hij hoezeer hij is uitverkoren. Niets zal hem tegenhouden, want wie God aan zijn kant heeft, heeft altijd gelijk.

‘Ik ben ook gekomen om het gezag van onze Compagnie in de Oost veilig te stellen. Dat zal mijn eerste taak zijn. Ik heb begrepen dat de Bantammers en de Mataram een leger verzamelen in de wouden rond de stad. Het is mijn opdracht om zonder genade met hen af te rekenen.’

Een moment lang kijkt hij De Carpentier aan, die in zijn opinie te weinig heeft gedaan om de verdediging van Batavia op orde te brengen. Coen heeft gisteren met twee adjudanten een snelle rijtoer rond de stad gemaakt, waarbij hij tweemaal bijna van zijn paard viel omdat hij nog gewend was aan het eeuwige slingeren van De Galjas, en hij heeft vastgesteld dat er weliswaar veel is gebouwd in Batavia, maar dat er te weinig is gedaan aan het opwerpen van nieuwe wallen, palissades en bastions.

‘Uw opdracht?’

Het is Jacques Specx, de man die hij tijdens zijn eerste termijn als gouverneur-generaal uit Japan heeft teruggeroepen, omdat de boekhouding die hij daar voerde als opperhoofd van de Hollandse factorij een chaos was. Een en ander riekte naar handel voor eigen gewin, en daar kwam nog bij dat Specx er een verhouding op na hield met een ongelovige. Volgens sommigen was ze zijn huishoudster, volgens anderen een publieke vrouw, maar feit was in ieder geval dat hij een dochter bij haar had. Toen hij moest vertrekken, mocht hij het halfbloed meisje van de shogun meenemen, maar de vrouw moest in Japan blijven. Een drama dat hij Coen waarschijnlijk nooit heeft vergeven. Het meisje heet Saartje, vertelt Coens feilloze geheugen hem, en ze moet nu een jaar of tien zijn.

‘Wij weten van niets,’ gaat Specx verder. Hij kijkt Coen fel aan. ‘De Heren Zeventien hebben ons van geen opdracht geschreven. Een curieuze zaak.’

Coen schuift zijn papieren over tafel in de richting van De Carpentier. Hij twijfelt maar zelden aan zichzelf, maar nu voelt hij zich toch een moment onzeker. Specx heeft gelijk, er is helemaal geen opdracht. Er is geen brief van de Staten-Generaal waarin hij tot gouverneur wordt benoemd. Er is helemaal geen brief van de Staten-Generaal. Er is ook geen akte van aanstelling van de Heren Zeventien. Alles wat hij kan overleggen is de armzalige missive waarin zes van de zeventien bestuurders van de Compagnie hun wens uitspreken dat hij de nieuwe gouverneur-generaal zal worden. Allemaal het resultaat van het politieke gemanoeuvreer in Holland. Mager, zeer mager, hij weet het. Om weer in zijn oude functie te worden hersteld zal hij moeten vertrouwen op zijn reputatie, op het ontzag dat hij deze mannen nog altijd inboezemt en op zijn mateloze populariteit bij de zeelui, de soldaten en het gewone volk. Was Specx maar in Japan gebleven, bij zijn hoer. Hoeveel macht heeft de man tegenwoordig eigenlijk in Batavia?

De Carpentier leest het document van de zes bestuurders met opgetrokken wenkbrauwen. Dan schuift hij het door naar Specx.

‘Dat is alles? Geen akte van aanstelling? Geen plenaire volmacht van de Heren Zeventien? Slechts een brief van zes gecommitteerden die u willen herstellen in uw oude taak?’

De leden van de Raad kijken elkaar verrast aan.

‘Waarom denkt u dat de Compagnie mij anders hierheen zou sturen? Om grachten te graven misschien?’

Tot zijn voldoening ziet Coen dat er nu rond de tafel hoofden knikken, enkele commiezen lachen zelfs besmuikt. Waarom anders, inderdaad. Dit is de grote Coen.

‘De bedoeling van de Heren Zeventien is toch evident.’ Het is Van Ruyschbrouck. ‘Dit was een geheime missie. Hadden de Engelsen geweten dat admiraal Coen zich had ingescheept voor Indië, dan zouden ze op de Noordzee al hebben ingegrepen. En dan zou Batavia worden overlopen door de heidenen.’

Specx zit ondertussen te fluisteren met De Carpentier, die nu met zijn voorzittershamer op tafel slaat.

‘De vergadering wordt geschorst voor overleg. Aan het eind van de middag komen wij weer bij elkaar. Zonder de heer Coen, die immers geen officiële positie in deze Raad bekleedt. Zodra wij tot een besluit zijn gekomen, zal hij op de hoogte gesteld worden.’

 

Eva Ment knijpt haar neus dicht. ‘Wat een afschuwelijke stank. En wat een hitte. Aan boord van De Galjas waait het tenminste nog een beetje.’

Ze staat met haar moeder Sophia, haar zuster Lisbeth en broer Gerrit op het kruispunt van de Oudemarktgracht en de Bloedsteeg. Ze worden omringd door allerlei volk dat hen nieuwsgierig bekijkt en op enige afstand wordt gehouden door hun escorte van twee soldaten van De Galjas.

‘En wat een armzalige huizen. De grachten van Amsterdam…’ begint Sophia terwijl ze geërgerd naar de zoom van haar rok kijkt, die is besmeurd met Bataviase modder.

Ze wordt onderbroken door haar schoonzoon, die aan komt rijden met Reinaart van Ruyschbrouck.

‘Tijd voor een goede maaltijd,’ roept Coen, terwijl hij afstijgt en de teugels aan een van de soldaten geeft. ‘Reinaart hier belooft ons gebraden hoen en speenvarken.’

Zijn woede over de brutaliteit van De Carpentier om zijn recht op het gouverneurschap in twijfel te trekken en er achter zijn rug om over te willen delibereren heeft hij opzijgezet. De man is nu eenmaal een ambtenaar, een mensensoort die niet bekendstaat om zijn voortvarendheid.

Hij twijfelt niet over de uitkomst van de beraadslagingen; is hij niet door de allerhoogste zelf gezonden?

‘Mijn huis is hier vlakbij,’ zegt Van Ruyschbrouck en hij wijst naar een hoog pand dat nog geen honderd meter verderop aan het water staat. ‘Zal ik een draagstoel laten sturen voor u, mevrouw?’

Eva schudt haar hoofd en begrijpt dan dat de man haar moeder bedoelt, hoewel zij als Coens vrouw natuurlijk de eerste in rang is in dit gezelschap. Dat zou zo’n man toch moeten weten.

Ze tilt Geertruyt op en neemt haar op de arm. Het kind, dat gewoonlijk druk en lastig is, heeft nog geen kik gegeven sinds ze een halfuur geleden aan land gingen en kijkt met grote ogen om zich heen naar de nieuwe wereld die er voor haar opengaat.

‘We lopen wel. Speenvarken, zei u?’

‘Zeker mevrouw, maar ook vis en kantjil, zo uit het bos,’ zegt Van Ruyschbrouck. ‘Dat is een soort hert. Heerlijk, de manier waarop mijn bediendes dat klaar weten te maken. U zult versteld staan.’ Onwillekeurig strijkt hij even over zijn buikje.

‘Jaagt u zelf?’ vraagt Gerrit terwijl het groepje zich in beweging zet. Nu Coen zich bij hen heeft gevoegd, dreigt er een volksoploop te ontstaan.

‘Zeker, zeker,’ zegt Van Ruyschbrouck. ‘U moet maar eens meegaan, als u eenmaal geïnstalleerd bent. Of houdt u niet van wapens? Boekhouder, zei Coen, geloof ik?’

Vlak bij het huis kunnen ze niet meer verder vanwege de menigte nieuwsgierigen die zich heeft verzameld. Iedereen wil de slachter van Banda zien, zoals Coen door de inlanders wordt genoemd, de man zonder genade rond wie zich in de volksfantasie al zoveel legendes hebben verzameld. De twee soldaten proberen een weg naar de voordeur vrij te maken, maar kunnen weinig uitrichten.

‘Opzij!’ Coen heeft zich in zijn volle lengte opgericht en wijst op een Maleier die de weg verspert. Dat ene woord is voldoende: de menigte wijkt angstig uiteen. Eva kijkt trots toe. Coen is de koning van Indië, daar is geen twijfel aan, en zij is zijn koningin.

‘Het is de voorspelling, mevrouw,’ zegt Van Ruyschbrouck. ‘Iedereen kent die.’

Voordat Eva hem kan vragen wat hij bedoelt, zwaait de voordeur open en leidt Van Ruyschbrouck hen de hal binnen, waar bediendes hun jassen aannemen.

In de salon wordt het gezelschap voorgesteld aan de vrouw des huizes.

Van Ruyschbrouck trekt een trots gezicht. Bijna, bedenkt Eva, alsof hij zijn nieuwste raspaard laat zien, dat hij zojuist voor een groot bedrag heeft aangeschaft.

Het meisje heeft een knap snoetje, draagt gouden ringen en een parelketting en een mooie lichtblauwe japon van zijde, maar zodra ze haar mond opendoet, weet Eva waar ze mee van doen heeft.

‘Reina van Ruyschbrouck, aangenaam.’

Die vier woorden zijn genoeg om haar te plaatsen: afkomstig van het platteland, nooit naar school geweest, dochter van een arbeider of een handwerksman. Een omhooggevallen volksmeid, kortom.

Nadat de immer hoffelijke Coen de gastvrouw heeft begroet met een kort buiginkje en een beleefd ‘mevrouw’, steekt Eva haar hand uit met de bedoeling hem door het wicht tegenover haar te laten kussen, maar tot haar verbazing grijpt ze hem ferm vast en schudt hem, alsof ze elkaars gelijken zijn.

Als het gezelschap eenmaal aan tafel zit, staat Van Ruyschbrouck op en brengt een heildronk uit.

‘Op de behouden terugkeer van de bedwinger van Indië,’ zegt hij plechtig en hij heft zijn glas. ‘Op zijn terugkeer,’ echoot het hele gezelschap, en iedereen neemt een slok wijn.

Nu staat Coen op. ‘Op het weerzien met een oude vriend en op zijn mooie jonge vrouw. En zijn toekomstige stamhouder,’ voegt hij eraan toe met een snelle blik op de bolle buik aan de overkant van de tafel.

‘Duurt het nog lang?’

Het is Sophia, die zich naast Eva vertrouwelijk naar Reina buigt. Zoals de meeste oude vrouwen kan ze haar nieuwsgierigheid naar de aanstaande blijde gebeurtenis niet bedwingen.

‘Het wordt februari, mevrouw, als God het wil,’ zegt Reina beleefd en legt onwillekeurig een hand op haar buik, die zo dik is dat ze een eindje van de tafel af moet zitten.

Bediendes in een wit uniform komen binnen met dampende schalen.

‘Aha, daar komt de abon,’ zegt Reina. ‘Warm, gekruid rundvlees. U zult ervan genieten. Een heerlijk voorgerecht. Aan boord zullen de maaltijden de laatste tijd wel niet erg overvloedig meer zijn geweest.’

Het zuiden van het land, denkt Eva, die zich erop laat voorstaan dat ze een goed oor heeft voor accenten. Of toch Amsterdam? In ieder geval iemand uit de heffe des volks.

‘Inderdaad, mevrouw,’ antwoordt Gerrit. ‘Geweekte erwten en beschuit, dat was alles wat er nog over was, elke dag hetzelfde, tot ik er buikpijn van kreeg. Ik kan u niet zeggen hoezeer ik naar een ordentelijke maaltijd heb uitgekeken!’

Haar broer schijnt niet te hebben gemerkt wat voor vrouw deze Reina is, denkt Eva met ergernis, of anders kan het hem niet schelen. Op De Galjas ging hij ook om met het lagere volk alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Hij kaartte met de matrozen, viste met de jongens van de kombuis en klom met hulp van twee maten zelfs een keer in de ra om het schip van bovenaf te kunnen zien.

‘U had het over een voorspelling?’ vraagt ze aan Van Ruyschbrouck, die aan de andere kant naast haar zit.

Terwijl ze zich wat van het uitheems geurende voorgerecht laat opscheppen en een voorzichtig hapje neemt, ziet ze met voldoening dat de gastvrouw haar vork in de verkeerde hand houdt. Een mooi gezichtje, denkt ze, maar geen manieren. Het liefst zou ze de hompen vlees waarschijnlijk aan een mes gespietst in haar mond schuiven terwijl ze met haar elleboog op tafel leunt en alles wegspoelt met dun bier uit een tinnen kroes.

‘Er bestaat in deze landen al sinds eeuwen een profetie,’ antwoordt Van Ruyschbrouck. ‘Er zal van ver over zee een vreemd volk komen dat wit van kleur is en volledig bedekt met kleding, een volk dat varkens eet en grote neuzen heeft, en dat volk zal al deze landen veroveren onder leiding van een grote koning. Dat volk, denken de inlanders, is nu gekomen en zijn koning heet Jan Pieterszoon Coen.’

‘Misschien hebben ze wel gelijk. Een mooie voorspelling, waarmee wij naar me dunkt ons voordeel kunnen doen.’

‘Maar ook een gevaarlijke,’ vervolgt Van Ruyschbrouck, ‘want de profetie voorspelt verder dat die grote koning het geloof van de inlanders teniet zal doen, en daarom hebben de koninkrijken om ons heen een onverzoenlijke haat voor ons opgevat. De Javanen zouden niets liever zien dan onze totale vernietiging, niet alleen omdat wij hun rivalen in de handel zijn, maar vooral ook omdat wij hun godsdienst en hun onafhankelijkheid bedreigen.’

‘Maar bestaat daar dan enige kans op?’ Dat is Gerrit, die heeft meegeluisterd. ‘Zal het binnenkort werkelijk oorlog worden?’

De gesprekken aan de tafel vallen stil en iedereen kijkt naar Coen.

‘Wij worden van alle kanten bedreigd,’ begint de admiraal. Hij schraapt zijn keel en recht zijn rug, ziet Eva, net als wanneer hij zijn manschappen toespreekt. ‘Aan de ene kant zijn er de Engelsen en de Portugezen die onze factorijen aanvallen op de Molukken en in Banda, op Formosa en in Japan, en tevens onze schepen proberen buit te maken als zij specerijen gaan halen of volgeladen met retouren terugkeren naar het vaderland. Aan de andere kant zijn er de twee machtigste vorstendommen op Java, Bantam en Mataram, die op ditzelfde moment een groot leger samenbrengen om Batavia te veroveren en ons de zee in te jagen. Tegenover hun vijftigduizend soldaten kunnen wij er niet meer dan duizend stellen. Hun aanval zal niet lang meer op zich laten wachten, daar ben ik van overtuigd, en er gaat bloed vloeien. Veel bloed. Maar God staat aan onze kant,’ besluit Coen plechtig. ‘Zijn wil zal geschieden.’