9
‘Linzen met spek? Stoofpot van rundvlees? Waterzooi?’
Ik knik bij alles wat de waard opnoemt. ‘Ik heb lang genoeg in een herberg in Amsterdam gewerkt om te weten wat zeelui graag eten,’ zeg ik.
De verbazing over het wonder dat vanochtend op zijn stoep stond om hem te verlossen van zijn keukenproblemen is nog niet geweken van het gezicht van de waard van Het Anker, maar hij vraagt verder niets. Hij wil niet weten welke herberg dat dan was, of hoe een vrouw als ik zomaar in Batavia terechtgekomen is. Het stellen van lastige vragen heeft hij ongetwijfeld afgeleerd in zijn leven als kroegbaas. Zijn lange leven, want hij is bijna even oud als mijn vader was toen hij stierf, en hij lijkt ook wel een beetje op hem. Volgens Halstad gedijen de meeste Hollanders niet in het hete, vochtige klimaat van Indië. Ze worden bleek, mager en bevattelijk voor koortsen, maar Ivo Beers is een forse, blozende man met een buikje en een besliste blik. De waard van Het Anker is een man voor wie je een stap opzijdoet als je hem tegenkomt in een steeg, maar ik mag hem wel.
‘Twee gulden per week,’ zegt hij. ‘Eten en drinken om niet. Je hebt boven je eigen kamer. Werken van zeven uur ’s ochtends tot negen uur ’s avonds, dan sluiten we bij decreet van het gouvernement. Je hebt twee meiden om je te helpen. Zondags vrij.’
‘Elke middag een uur vrij. En zaterdagmiddag twee,’ zeg ik.
Hij kijkt me een moment aan, maar weet dat hij niet veel keus heeft. Er zijn herbergen genoeg in Batavia die een Hollandse kokkin zoeken. Ik pak mijn plunjezak op als hij knikt.
‘Als je eten maar goed is.’
Mijn kamer is ruim en kijkt uit op het achtererf, waar een van de keukenhulpjes juist een kip slacht. Er staat een goed bed, een wankel tafeltje met een waterkan en er is een kast, waar ik mijn mooie jurk voorzichtig in hang.
Op mijn eerste zaterdagmiddag trek ik de jurk tegen vieren aan. Het avondeten staat te sudderen op het grote houtfornuis.
‘De waterzooi voor vanavond is klaar. Als er vroege klanten zijn, laat je de meisjes maar opdienen,’ zeg ik tegen Beers als ik hem tegenkom op de trap. Hij gromt wat, maar weet inmiddels dat mijn eten goed is en altijd op tijd klaar.
Opgewonden en een beetje zenuwachtig ga ik de straat op voor mijn eerste wandeling door Batavia als vrouw. Buiten is de ergste hitte voorbij. Ik ben aan boord van De Dankbaarheid geleidelijk aan het Aziatische klimaat gewend geraakt; nadat we ter hoogte van Mozambique de Indische oceaan waren overgestoken en we het grote, langgerekte eiland Sumatra in zicht hadden gekregen, werd het elke dag warmer en benauwder. Soms voeren we zo dicht langs de kust dat ik de geuren van groen en verrotting uit de oerwouden rook. Er kwamen eilanden voorbij met rokende bergtoppen die in de nacht rood gloeiden, en het bleef maar warmer worden. Ik voelde me een soort ontdekkingsreiziger.
Ondanks de hitte van het laatste deel van de tocht was ik niet voorbereid op de klamme warmte en de brandende zon van Batavia, die op het middaguur zo verzengend is dat geen mens zich buiten waagt. Maar nu, aan het eind van de middag, is het bijna prettig aan de oever van de rivier, waar een windje staat.
Ik wandel in de schaduw van grote bomen in de richting van de haven en probeer een gezicht te trekken alsof alle nieuwe dingen die ik zie de gewoonste zaak van de wereld zijn. Opvallen is het laatste wat ik wil. Er staan mooie stenen huizen langs de grachten, er zijn ophaalbruggen en openbare gebouwen. Bij de Oudekerkgracht hoor ik de stemmen van kinderen die een lesje opdreunen uit de open ramen van de dagschool komen.
Groot is Batavia niet, aan alle kanten zie ik beboste heuvels en landerijen, met op de achtergrond hoge bergen, waarvan sommige rookpluimen hebben.
‘Stad’ is niet echt het goede woord voor deze nederzetting, die hier volgens Beers pas tien jaar geleden is gesticht door Jan Pieterszoon Coen nadat hij de plaatselijke sultan had verjaagd.
Er schijnen maar enkele honderden blanken te wonen, als je de tijdelijke bevolking van soldaten, zeelui, handwerkslieden en gelukszoekers niet meerekent, die hier aankomen op de schepen uit Holland. Zij vertrekken meestal al snel weer, om terug te keren naar het vaderland of verder te reizen naar onze factorijen in Japan of China, op de Molukken of op een van die andere plekken waar de Compagnie handel drijft. En dan zijn er volgens Halstad nog een paar duizend Chinezen en andere Aziaten. Breda is een stuk groter dan deze hoofdstad van de Compagnie in Azië, om van Amsterdam maar niet te spreken.
Overal zijn winkeltjes, die voornamelijk door Chinezen worden gedreven, en overal lopen inlandse verkoopsters met manden vol fruit op het hoofd. Ik koop een paar pisangs, een van de vruchten van de Oost waar ik aan verslingerd ben geraakt. Af en toe kom ik Hollanders tegen, een zeeman of een ambachtsman, een ambtenaar met paperassen onder zijn arm of een soldaat. Sommigen passeren me zonder acht op me te slaan, anderen groeten me met een knikje, maar de achterdocht waar ik bang voor ben lees ik gelukkig op geen enkel gezicht en ik knik vriendelijk terug.
Aan de oever van de Tjiliwoeng is het een komen en gaan van scheepjes.
Ik loop tot de aanlegsteiger bij het kasteel, kijk een tijdje naar de galjoenen op de rede en wandel tegen het donker terug naar Het Anker, waar ik me opgelucht omkleed. Niemand heeft me gevraagd wie ik ben of wat ik in Batavia te zoeken heb. Mijn entree in het openbare leven van de stad is gemaakt.
Ook mijn vuurproef heb ik inmiddels doorstaan: eergisteren kwam ik op het middaguur mijn keuken uit om iets aan Beers te vragen toen ik Aart zag zitten eten aan een tafel vlak bij de toog. Hij keek me recht in de ogen. Ik keek terug alsof ik hem niet kende. Even zag ik een verwarde blik over zijn gezicht glijden, maar toen boog hij zich weer over zijn kom. Nu weet ik zeker dat Gart Nuevel niet meer bestaat.
Op mijn tweede zaterdag besluit ik niet naar het kasteel te lopen, maar te gaan wandelen bij de bocht van de rivier aan de zuidkant van de stad, waar de tuinen zijn die Batavia van groente voorzien. Inmiddels voel ik me al wat zekerder in mijn dameskleren. Ik loop langs de rivier, kijk hoe de mannen op de vissersbootjes hun netten met een enkele, vaardige beweging uitwerpen en laat de wind met mijn krullen spelen, die nu echt lang beginnen te worden. Het pad is hier en daar modderig en soms moet ik de zoom van mijn jurk ophouden zodat hij niet smerig wordt.
In een van de klappertuinen aan het water zijn een paar jongens aan het werk. Ze klimmen vliegensvlug met een kapmes tussen hun tanden de kromme, gladde stammen van de palmen in, hakken de kokosnoten los en gooien ze naar beneden, waar ze op een kar worden gestapeld. Ik blijf in de schaduw van een grote tamarinde een poosje naar ze staan kijken.
Volgens Beers brengen klappertuinen veel geld op. ‘Als je een flinke tuin hebt, hoef je nooit meer te werken,’ zei hij laatst. ‘Ik ben van plan er een te kopen als ik genoeg heb van mijn herberg en dan rustig te gaan leven. Als ik tenminste een goede vrouw kan vinden.’ Hij keek me veelbetekenend aan, maar ik gaf geen krimp. Hij is veel te oud, bovendien leeft hij met een inlandse vrouw bij wie hij drie kinderen heeft.
‘En Holland dan?’
‘Het is daar veel te koud. Veel zeelui die de vaart overleven blijven na een paar reizen ook hier. Ze kunnen niet meer wennen aan het Hollandse klimaat. Ik ga in ieder geval nooit meer terug.’
Terwijl ik naar de jongens sta te kijken, verschijnt er uit de richting van de stad een ruiter in militair uniform die vlak voor me halt houdt. De man is maar een paar jaar ouder dan ik en heeft blond haar tot op zijn schouders.
‘Arnout Cronenburg, tot uw dienst,’ zegt hij licht hijgend terwijl hij me met zijn blauwe ogen nieuwsgierig aankijkt.
‘Reina Blomme, aangenaam,’ antwoord ik met een accent waarvan ik hoop dat het noch Amsterdams, noch Bredaas klinkt. Reina is de naam die ik voor mezelf heb gekozen om hier in Batavia mee door het leven te gaan. Als ik me onder de betere kringen wil begeven is Krijntje te volks, en Reina vind ik wel voornaam klinken. Bovendien lijkt het genoeg op Krijntje om me niet te vergissen als iemand me onverwachts roept.
‘U bent…’
‘Aan het wandelen. Het is hier heerlijk koel onder de bomen.’ Ik probeer ontspannen te klinken, alsof het heel gewoon is dat ik hier met een heer te paard sta te praten.
‘Alleen? Er zijn hier bandieten. Laatst is er verderop aan de oever nog een zeeman vermoord.’
Ik haal mijn schouders op. ‘Het is klaarlichte dag.’
Zijn paard doet een stap naar me toe en snuffelt aan mijn hand. Al sinds mijn jeugd kan ik goed met die mooie dieren omgaan.
‘Mijn paard schijnt u te mogen. Rijdt u?’
‘Een beetje.’ Mijn oom werkte in de stallen van het garnizoen van Breda, en als klein meisje mocht ik hem soms helpen de dieren te voederen en te borstelen. Toen ik wat groter was, nam hij me af en toe mee uit rijden buiten de stad.
‘U bent misschien gouvernante bij een van de Raden? Of voogdes op de school voor staatsjoffers?’
Ik weet niet wat hij met Raden bedoelt of wat een staatsjoffer is, en ik glimlach maar zo’n beetje.
‘Merkwaardig dat ik u nog nooit heb gezien. Zo’n verschijning…’
‘En u?’
‘Ik ben kapitein van de wacht op het kasteel. Kent u het?’
‘Ik heb het alleen van buiten gezien.’
‘Ik zou u er graag eens rondleiden.’
Ik glimlach opnieuw zonder iets te zeggen. Ik heb nog nooit met iemand van Cronenburgs stand gesproken en het lijkt me verstandig om niet te veel te zeggen.
‘Maar nu ben ik hier om de tuinen van mijn vader te inspecteren,’ gaat hij verder, en hij springt van zijn paard. Hij doet een stap naar me toe, zet zijn hoed af en strijkt zijn haar met een jongensachtig gebaar naar achteren.
Ik ruik zijn zweetlucht.
‘Mijn vader is ook een Raad. Hij is opperkoopman voor de Compagnie en zat al in de Raad van Indië toen Jan Pieterszoon Coen nog gouverneur-generaal was, in de dagen dat Batavia gesticht werd. Dat waren nog eens tijden, zegt hij altijd. Coen wist tenminste hoe je moest optreden tegen de Engelsen en de Portugezen, en tegen onze inlandse vijanden. U heeft toch wel van hem gehoord?’
‘Natuurlijk. Ze noemen hem in Holland de bedwinger van Indië.’
‘Ik had hem weleens willen ontmoeten. Hij woont tegenwoordig in een groot huis in Amsterdam, naar het schijnt, met een mooie jonge vrouw van adel en alle rijkdom die een mens zich kan voorstellen. Hij eet met gouden bestek en gaat elke week op bezoek bij de Prins van Oranje. Ze zeggen dat hij nooit meer terugkomt.’
*
Jan Pieterszoon Coen huivert en slaat zijn mantel dichter om zich heen. Er giert een koude wind door het want van de sloep die hem in het donker naar het wachtende galjoen op de rede van Texel brengt, en druppels kil water slaan hem in het gezicht. Coen kijkt naar de ineengedoken gestaltes van Eva en haar familie bij de mast, waar ze beschutting zoeken tegen het overbuizende water.
Jacob Bicker heeft gelijk gehad, denkt hij bitter. Ik scheep me in als niemand, een clandestiene passagier die tegen dageraad aan boord van De Galjas gesmokkeld moet worden zodat niemand weet dat de grote Coen terugkeert naar zijn koninkrijk.
Van de bemanning weet alleen de kapitein wie hij aan boord krijgt. De rest van de bemanning zal Coens gezelschap aanzien voor passagiers van de Compagnie en zelf zal hij zijn gezicht niet kunnen vertonen, dat is bij te veel zeelui bekend. Hij zal de komende maanden in zijn hut moeten blijven, een zware opgave voor een man die houdt van de zee en de zon die opkomt boven de eindeloze oceaan, van het kraken van de touwen en het klapperen van de zeilen, iemand die graag over het dek ijsbeert om zijn gedachten de vrije loop te laten met de wind in zijn haren.
Maar hij zal zich revancheren voor zijn vernederende behandeling door de Heren Zeventien, voor zijn anonieme vertrek, dat staat vast. Zegevierend zal hij terugkeren in Batavia, en de nederzetting die hij heeft gesticht in de moerassen aan de monding van de Tjiliwoeng zal hij uitbouwen tot de hoofdstad van de Oost. De retouren die hij de Heren Zeventien zal sturen zullen hun stoutste verwachtingen overtreffen en heel Azië zal sidderen voor zijn macht.
Bij de mast van de sloep klinkt het gehuil van Geertruyt, om weer te verstommen als Eva het kind aan de borst legt. Zijn jonge vrouw verbaast hem elke keer weer met haar krachtige wil en haar doorzettingsvermogen. Ze is er evenzeer als hij op gebrand om in Batavia een nieuw leven te beginnen en er een volksplanting te stichten die de kern zal vormen van een echte kolonie. Eva is alles waarop hij had gehoopt toen hij haar zijn jawoord gaf, en meer dan dat.
Ze heeft zelfs haar familie overtuigd om hun oude leven op te geven en mee te gaan naar Indië.
Sophia, haar voorname moeder, zucht en klaagt al weken over het luxe leven in Amsterdam en Hoorn dat ze moet opgeven en mopperde al bij voorbaat op het benauwde, maandenlange verblijf op een schip met driehonderd onbeschaafde zeelui en soldaten, hoewel ze nog nooit een voet aan boord van een galjoen heeft gezet. Maar welke grootmoeder laat zich scheiden van haar eerste kleinkind als ze de keus heeft? Die twee zijn zo dol op elkaar dat zelfs Eva er soms een beetje jaloers van wordt.
Lisbeth, Eva’s jongere zuster, heeft besloten om haar moeder en haar zus te volgen, en toen hun broer Gerrit dat hoorde, kon hij niet achterblijven. Hij is twintig en heeft er al een paar jaar opzitten als boekhouder bij zijn oom, de bierbrouwer. Coen zal zonder moeite een baantje voor hem vinden op de kantoren van de Compagnie, hoewel de jongen zelf droomt van oerwouden, tijgerjachten en heldhaftige zeeslagen tegen de Engelsen en de heidenen. Voor Lisbeth zal Coen met even weinig moeite een man vinden, als ze niet te kieskeurig blijkt. Samen met haar zuster zal ze de dames in Batavia laten zien hoe het hoort en binnen hun kleine gemeenschap zullen ze een voorbeeld zijn van beschaving, moraal en manieren. De twee hebben zelfs plannen om een eigen schooltje voor jonge dames te beginnen, een voornemen dat Coen van harte steunt, hoewel hij bang is dat hun leerlingen voornamelijk mestiezen zullen zijn, die producten van goddeloze verbintenissen die geen oprecht calvinist kan goedkeuren. De jonge blanke meisjes van goeden huize zijn in Batavia immers op de vingers van een hand te tellen.
De vloot van zeven schepen passeert het Nauw van Calais zonder incidenten. Ze worden niet aangehouden door een van de Engelse oorlogsschepen die daar tegenwoordig patrouilleren. Was dat wel gebeurd, dan zou Coen ongetwijfeld zijn opgepakt, want de Engelse koning blijft zich verzetten tegen zijn terugkeer naar de Oost. Die weet maar al te goed dat Coen de pogingen van zijn eigen East India Company om de specerijenhandel in handen te krijgen zal dwarsbomen met hetzelfde geweld dat hij heeft gebruikt in eerdere confrontaties met de Engelsen. Hij ziet liever een gouverneur-generaal als De Carpentier, die het gewapend conflict zoveel mogelijk uit de weg gaat. Vandaar dat de Staten-Generaal officieel niet weten dat Coen terugkeert om De Carpentier te vervangen en zelfs het bestuur van de Compagnie hem geen officiële aanstelling heeft durven geven. De arm van de Engelse koning reikt ver, tot in Den Haag en Amsterdam, denkt Coen terwijl hij door de patrijspoort van zijn kajuit de witte kliffen van Dover voorbij ziet glijden, maar ik ben hem te slim af geweest.
Eva en Sophia zitten te handwerken en Geertruyt slaapt in haar wieg. Coen buigt zich een moment over haar heen en streelt het gezichtje. De eerste dag huilde ze onophoudelijk, maar inmiddels is ze gewend aan het voortdurende geschommel van het schip. Ze zou waarschijnlijk wakker worden als het plotseling ophield, denkt Coen en hij kijkt teder naar de gebalde knuistjes van zijn eerstgeborene. Zijn liefde voor zijn dochtertje groeit met de dag en jaagt hem soms angst aan. Wat als hij haar zou verliezen? Als de koortsen van Batavia haar het graf in sleuren, zoals hij daar maar al te vaak heeft zien gebeuren bij jonge blanke kinderen? Dat zal dan de wil van God zijn, die hij heeft te aanvaarden, hij weet het.
Een zoon erbij zou mooi zijn, een jonge Coen om zijn vaders werk voort te zetten. Maar in de benauwde hut die hij met de drie vrouwen moet delen op dit schip vol manschappen, voorraden en wapentuig zal hij voorlopig de kans niet krijgen om alleen te zijn met zijn jonge vrouw.
De liefde zal moeten wachten tot ze zijn geïnstalleerd in het gouverneurshuis van Batavia. Hij denkt aan de plannen die hij voor zijn vertrek daar met De Carpentier heeft gemaakt voor de verdere uitbouw van de stad. Een nieuw onderkomen voor de gouverneur en zijn familie, een nieuwe kerk, een hospitaal. Een en ander vordert goed, als hij de brieven van zijn plaatsvervanger moet geloven. Brieven waarin Pieter niet alleen voorspoedig nieuws te melden had, overigens, maar ook vaak schreef over de almaar dreigender houding van de Javaanse vorsten. In zijn recentste brief meldt hij dat de vorst van Mataram een groot leger op de been aan het brengen is. Soms denkt Coen dat de Staten en de Heren Zeventien hem alleen maar hebben laten gaan om de heidenen een kopje kleiner te maken. Hij zal ze niet teleurstellen.
‘Wat een hitte.’ Dokter Bontius, de nieuwe Compagnie-arts van Batavia, veegt zijn gezicht af met een zakdoek.
Coen grinnikt. ‘Wacht maar tot we in de Oost zijn. Hier bij de Kaap Verden is het warm, zeker, want Afrika is niet ver, maar dat is nog niets vergeleken bij de hitte van Batavia.’
De vloot is het eiland Santiago na een maand varen zojuist gepasseerd en koerst nu aan op een van de kleinere Kaapverdische eilanden om water in te nemen.
Bontius, een magere, energieke jongeman die pas is afgestudeerd aan de universiteit van Leiden, kijkt hem fronsend aan. ‘Nog heter? U had ons zoele winden en koele avonden beloofd, Coen. Schaduwrijke veranda’s en het geklater van fonteinen, als ik me niet vergis.’
Dominee Heurnius, die ook door Coen is overgehaald om hem naar Indië te vergezellen, moet lachen. Hij is al wat ouder, een weduwnaar die veel van de wereld heeft gezien en nu door de Compagnie wordt uitgezonden om te preken in de nieuwe kerk van Batavia en de heidenen te bekeren. Met zijn boerse gezicht en gulle lach heeft hij niet veel van de plechtstatigheid die de meeste dominees kenmerkt.
‘Veel warmer dan het Heilige Land zal het niet zijn. Ik heb na mijn studietijd een zomer in Jeruzalem doorgebracht, heren, om de heilige plaatsen te bezoeken, en ik kan u verzekeren dat het daar ook ’s nachts zo warm is dat de mensen er in houten bakken slapen, die ze vullen met water en waar alleen hun hoofd boven uitsteekt.’
‘Deed u dat dan ook?’
‘Zeker niet. Ik sliep op het dak van het huis dat ik had gehuurd en hoopte op een briesje, ik was veel te bang om te verdrinken!’
Alle drie de mannen moeten lachen en Bontius schenkt nog een glas brandewijn in.
Heurnius houdt zijn hand boven zijn glas.
‘Ik wil nog wat studeren vanmiddag.’
‘Studeren? Elke dominee kent de Bijbel toch uit zijn hoofd tegen de tijd dat hij is afgestudeerd?’ vraagt Bontius, de man van de wetenschap, een beetje spottend.
‘Maleis en Chinees. Als ik de inlanders de weg naar de ware God wil wijzen, moet ik hun taal kennen. Ik ben van zins de Bijbel in het Maleis te vertalen. De mensen daar moeten christenen worden.’
‘Zo is het,’ beaamt Coen. ‘Alleen op die manier kunnen wij onze heerschappij in de Oost blijvend vestigen.’
‘Ik had het over het redden van hun ziel, Coen.’
‘Natuurlijk is dat het belangrijkste, dominee. God heeft een plan met ons en met onze Republiek. Ons volk is boven anderen uitverkoren omdat het de dwaalleer van de Grote Hoer van Rome heeft afgeschud, en daarom hebben wij de verantwoordelijkheid om de inlanders het ware geloof bij te brengen. Dat wij daarbij ook grote winsten maken is een prettige bijkomstigheid.’
Dokter Bontius snuift cynisch. ‘Een bijkomstigheid waarop het hele beleid van de Heren Zeventien en de Staten Generaal is gebaseerd. En waar heel wat mooie huizen mee worden gebouwd langs de Amsterdamse grachten, in Middelburg en aan de Vecht.’
‘De winsten willen de heren wel, maar de methodes waarmee ik die voor hen heb gerealiseerd schuiven zij liever onder tafel. Die keuren zij in het openbaar af, terwijl zij achter gesloten deuren hun geld zitten te tellen. Kijk eens hoe ik hier gedwongen word als een anoniem reiziger terug te keren naar Indië, om daar het vuile werk voor hen op te knappen en hun handel veilig te stellen door de strijd aan te gaan met de Engelsen en de Javaanse vorsten. Mijn rijke retouren ontvangen ze maar al te graag, maar ze gruwen zogenaamd van mijn aanpak om de handelswaar in onze pakhuizen te krijgen.’ De altijd zo bleke Coen loopt rood aan en haalt nu ook een zakdoek tevoorschijn.
Dokter Bontius neemt hem nieuwsgierig op. Voor het eerst deze reis toont de man enige emotie. Zou Coen werkelijk menen wat hij zegt? Hij heeft verhalen over zijn wreedheid gehoord die veel mensen doen huiveren.
‘Maar zegt u nu eens eerlijk,’ begint hij. ‘Wat zoekt u in Indië voor uzelf? U leeft toch niet alleen voor God en Compagnie?’
‘Eer zoek ik, eer en roem. Ik wil dat het nageslacht zich mij zal herinneren als een dapper en rechtvaardig man.’
‘En de liefde dan? Uw vrouw en uw kind?’
Coen denkt aan de kleine Geertruyt en haar vredige gezichtje terwijl ze slaapt. Hij denkt aan Eva, van wie hij elke dag meer is gaan houden. Een verstandshuwelijk is hun verbintenis allang niet meer. Mijn rechterhand zou ik afhakken om haar het leven te redden, denkt hij. Hij stelt zich de pijn en de bloederige stomp voor en weet dat hij het echt meent. Maar dat gaat deze heren niets aan.
‘Het is gevaarlijk om te veel te houden van hen die ons dierbaar zijn,’ zegt hij, met een gebaar alsof dit geen belangrijke zaken zijn. ‘God kan hen op ieder moment van ons wegnemen.’
Bontius kijkt hem ongelovig aan.
Coen voelt zich in het nauw gebracht door de brutale vragen van de jongeman en staat met een ruk op. ‘Maar u heeft gelijk, dokter. Het is hier zo langzamerhand niet meer uit te houden van de hitte, bovendien heeft deze maskerade lang genoeg geduurd.’ Hij loopt naar de trap die naar het dek voert.
Boven gekomen duwt hij het luik open en stapt voor het eerst in meer dan een maand aan dek. Hij beent naar het boeisel, snuift de zilte zeewind op, heft zijn gezicht met gesloten ogen naar de zon. Om hem heen klinkt verbaasd gemompel.
Als hij zijn ogen opendoet, staan drie zeelieden hem onderzoekend aan te kijken.
‘Bent u niet…’ begint een van hen, een kanonnier die al meerdere reizen naar de Oost heeft gemaakt.
Coen herkent hem, stapt op hem af, grijpt zijn hand. ‘Ja, ik ben het. Je admiraal. En jij bent Cornelis Vuik uit Enkhuizen. Het gevecht met die plotseling opgedoken Engelsman in de Straat van Soenda. Acht jaar geleden? Je weerde je dapper.’
‘U ook, admiraal, u ook,’ antwoordt de man met een gezicht dat straalt van trots. Er komen meer mannen om Coen heen staan, en binnen de kortste keren weet heel het schip dat de man die altijd onder dek bleef en zijn eten iedere dag in zijn kajuit liet komen niemand minder is dan de grote admiraal.
Even later staat de kapitein van De Galjas voor hem en tikt aan zijn hoed. ‘Admiraal. Zal ik uw vlag laten hijsen?’
‘Stuur eerst maar een boodschap naar De Utrecht voor commandeur Witgens. Ik wil hem niet voor het hoofd stoten.’
Onmiddellijk wordt er een sloep gestreken, die met zes roeiers en een sergeant koers zet naar De Utrecht, het admiraalsschip van de vloot. Binnen een uur is hij terug.
‘Commandeur Witgens zal het een grote eer vinden om de rest van de reis onder uw bevel te varen,’ meldt de sergeant.
Coen heeft ondertussen de admiraalsvlag met zijn kleuren uit de kist in zijn hut laten halen.
Eva, Sophia en Lisbeth zijn aan dek gekomen en ook Gerrit, die vanaf de achtersteven aan het vissen was met een paar zeelui, is naar de grote mast gelopen.
Terwijl Coens wimpel in top gaat, vuurt De Galjas een kanonschot af, en Geertruyt begint van schrik te krijsen in de armen van haar moeder. ‘De kleuren van de bedwinger van Indië,’ zegt Eva trots, terwijl ze omhoog kijkt.
‘De Javanen zullen niet blij zijn als ze uw vlag voor Batavia zien verschijnen,’ zegt dominee Heurnius.
‘Inderdaad,’ zegt Coen. ‘Ze schijnen te zinnen op oorlog en trekken een leger samen rond Batavia, maar ik zal ze laten zien wie de baas is. Gehoorzaamheid zal ik ze leren, ook al moet ik daarvoor opnieuw bloed vergieten.’