8

 

 

 

 

Ik heb het gehaald. Het is bijna niet te geloven, maar het is me gelukt. De Dankbaarheid ligt op de rede van Batavia en ik kan vanaf het dek de omtrekken van het fort duidelijk onderscheiden tussen het groen van de palmbomen.

Zes maanden lang hebben driehonderd kerels mij voor een man aangezien. Ze denken dat ze beter zijn dan vrouwen, ze noemen ons het zwakke geslacht, maar ik ben ze allemaal te slim af geweest. Behalve Berend Halstad natuurlijk.

Hij heeft nog eenmaal geprobeerd me te kussen, maar ik heb hem afgeweerd, hoewel ik ook naar hem verlangde. Het gevaar van ontdekking was te groot. Op een schip van dertig meter lang met een paar honderd mensen aan boord kun je geen moment alleen zijn; waar zovelen zo dicht op elkaar gepakt zitten is er altijd wel iemand die iets ziet.

Ook in Halstads kajuit was het risico te groot. Dus heb ik mijn hart voor hem afgesloten, want voor een kortstondige verliefdheid op een getrouwde man zet ik mijn toekomst niet op het spel. Makkelijk is het niet geweest, maar ik heb andere plannen.

Halstad is gelukkig een grootmoedig mens en hij heeft zich eroverheen kunnen zetten. We zijn vrienden gebleven, en in de maanden waarin we onze reis over warme zeeën en langs groene eilanden hebben voortgezet heb ik veel van hem geleerd, niet alleen over zijn vak maar ook over Azië en de Compagnie. Inmiddels weet ik genoeg om een fatsoenlijk gesprek te kunnen voeren met de heren die ik in Batavia van plan ben te ontmoeten.

Er komt een kleine, open prauw langszij die wordt geroeid door bruine, pezige mannen met ontbloot bovenlijf. Ik klauter met mijn zeemanskist op mijn schouder naar beneden en stap met een handvol andere schepelingen in het wiebelende bootje, dat me naar de kade brengt. Onderweg haal ik ondanks de hitte mijn muts onder mijn kiel vandaan en trek hem over mijn hoofd; mijn scheepsmaten zijn inmiddels gewend aan mijn krullen, die de laatste tijd flink langer zijn geworden, maar een toevallige voorbijganger die mij niet kent zou ze weleens wat al te vrouwelijk kunnen vinden. Totdat ik weer Krijntje Blomme ben zal niemand in Batavia mijn haren zien.

De bruine muren van het fort van de Compagnie rijzen hoog boven me op als ik met een opgewonden gevoel voor het eerst voet aan wal zet in Indië. Het is een grote drukte. Overal om me heen klinkt geschreeuw. Dragers verdringen zich om hun diensten aan te bieden, vreemde etenswaren worden onder mijn neus geduwd en soldaten van de Compagnie lopen heen en weer in hun uniform.

‘Ga met ons mee, we kennen een goedkope herberg met goed bier,’ zegt een van de koksmaats die al eerder in Batavia is geweest, maar ik schud mijn hoofd. Ik moet een plek vinden waar niemand me kent en waar ik niemand zal opvallen, want nu moet ik ongemerkt weer een vrouw worden.

‘Volg mij, heer,’ zegt een jongen met een vreemd accent. Hij is geen Hollander, dat zie ik meteen, want daarvoor is zijn huid te bruin en zijn haar te zwart. Maar het is ook geen inlander, daarvoor is hij te groot en te grofgebouwd.

Misschien is dit een van de mestiezen over wie de mannen het aan boord hadden, een nakomeling van een zeeman of soldaat en een inlandse vrouw.

‘Mijn moeder, eten goed. Kamer goed. Niet duur.’

Ik knik. De jongen trekt mijn kist van mijn schouder en ik volg hem door de menigte aan de kade, waar de eerste vaten en balen van De Dankbaarheid al gelost worden.

Ik loop achter mijn drager aan langs de oever van een brede, modderige rivier die vol ligt met bootjes. Aan de oevers staan palmen. Al snel begin ik te zweten, want de hitte is klam en benauwd, hoewel de zon nog maar een uur op is.

We slaan links af langs een smalle dwarsgracht.

‘Oudekerkgracht,’ zegt de jongen. Hier is het al minder druk. De bakstenen huizen hebben trapgevels en Hollandse daken van rode pannen, en de tuinen staan vol met bomen en hoge struiken waaraan kleurige bloemen hangen die een zoete geur verspreiden. Ze zijn zo groot als mijn hand en ik heb nog nooit zoiets prachtigs gezien.

Elk derde huis is een kroeg of een herberg, lijkt het wel, waar ook op dit vroege uur al volk zit, zeelui en soldaten die hun verveling en hun geld zitten te verdrinken. Aan het einde van de gracht slaan we rechts af, langs een smal, stinkend water dat aan de overkant begrensd wordt door een aarden borstwering met een palissade. ‘Bastion Gelderland,’ wijst de jongen als we een versterking op de wal passeren waarop ik gewapende wachten zie staan, die een batterij kanonnen bemannen.

In de directe omgeving van Batavia is niets dan oerwoud vol wilde dieren, heeft Halstad me verteld, en de vorstendommen van Java zijn de Compagnie vijandig gezind en hebben grote legers.

De stenen huizen dunnen uit. Op zanderige erven staan hutten van inlanders die bestaan uit een houten platform op palen met een dak van gevlochten bruine bladeren. Hurkende vrouwen in kleurige, dunne omslagdoeken stoken vuurtjes, kinderen spelen aan hun voeten en overal scharrelen geiten en varkens. Ik ben in een nieuwe, betoverende wereld aangeland.

De jongen zet mijn kist neer voor de deur van een vervallen houten huis in een modderige steeg en roept iets in een onbekende taal terwijl hij de deur openduwt en me wenkt. Binnen, waar een inlandse vrouw een tafel staat te boenen, is het schemerdonker. De wanden zijn van bamboe, de vloer is van zwarte, aangestampte aarde en in een hoek zit een hurkende oude man rijst uit een kom te eten, met de stokjes waar ik al over heb gehoord maar die ik nu voor het eerst zie.

De vrouw brengt me met een onderdanige glimlach naar een kleine kamer op de eerste verdieping. Het licht valt schuin door een openstaand luik, dat uitzicht biedt op een binnenplaats met een fruitboom waar kippen rondlopen.

‘Eten goed, slapen goed,’ zegt ze in gebroken Hollands. Ik knik.

Het lot heeft me naar deze plek gebracht, denk ik bij mezelf terwijl ik op het smalle bed ga zitten en de jongen met mijn kist binnenkomt. De meeste zeelui zouden er waarschijnlijk geen genoegen mee nemen, want het bier en de hoeren waar mijn scheepsgenoten het de laatste dagen steeds over hadden zijn hier zo te zien niet voorhanden, maar voor mijn doel is dit huis in een achterbuurt heel geschikt. Hier zal niemand lastige vragen stellen, hier kan Gart Nuevel ongemerkt weer Krijntje worden.

 

De markt van Batavia ligt aan de rivier en is maar een paar minuten lopen van mijn logement, zo klein is de stad. Ik ben er de volgende ochtend al vroeg, om te zien wat voor stoffen er te koop zijn.

Het wemelt er van de mensen; dit is het uur waarop het nog koel is en iedereen erop uitgaat om inkopen voor de dag te doen. Gelukkig maar, want zo val ik minder op.

Pisang pisang!

Een meisje van een jaar of acht duwt een groot groen blad onder mijn neus waarop ze gebakken stukjes banaan heeft liggen, een vrucht die ik op Mozambique heb leren kennen. Ze kijkt me hoopvol aan, maar ik schud mijn hoofd met een glimlach.

De lucht ruikt fris, want het heeft vlak voor dageraad even geregend en de bladeren van de hoge bomen rond het marktterrein glanzen nog van het water. Boven de bergen in het binnenland hangen zwarte wolken; ik heb gehoord dat het regenseizoen eraan komt.

Op de markt liggen allerlei etenswaren uitgestald die ik nog nooit gezien heb: grote groene vruchten met stekels, scherp geurende kruiden en vreemde groentes, wortels en knollen die we in Holland niet kennen.

Vrouwen met strohoeden zitten op krukjes achter bergen rijst in allerlei soorten, en bij hen is de drukte groot, want de mensen hier schijnen niets anders te eten. Aardappels kent men niet in Indië, zei Halstad. Felrode vissen met opengesperde muilen vol tanden staren me glazig aan tussen stapels schelpen en bakken glibberige tentakels van onbekende zeewezens.

Vrouwen schuiven door de menigte met manden aan lange bamboestokken, jongens lopen rond met vogels op stokken, mannen hurken boven rokerige vuurtjes waarop zij hagedissen roosteren aan spiesen, kippen kakelen nerveus in rieten kooien, kinderen sleuren tegenstribbelende biggetjes voort aan touwen en angstig mekkerende geiten staan vastgebonden aan palen. Iedereen prijst zijn waren om het hardst aan, zodat het een grote herrie is. Ik kijk genietend om me heen, als klein meisje ging ik al graag naar de markt.

‘Meneer heeft dorst!’

Een gespierde waterverkoper met een enorme aardewerken kruik op zijn rug schenkt een tinnen beker voor me vol en duwt die in mijn hand. Ik neem hem aan en geef de man een paar centen, want het is heet en ik heb inderdaad een droge keel.

Hier en daar werkt zich de lange gestalte van een zwetende Hollander door de inlandse massa heen, groot en grof in zijn dikke, stijve kleren. Ondanks de hitte houden de onzen hier blijkbaar vast aan de dracht die zij in eigen land gewend zijn. Ik zie gelukkig niemand die ik ken. Mijn scheepsmaten liggen ongetwijfeld hun roes nog uit te slapen in de armen van de een of andere vrouw en zijn waarschijnlijk al goed op weg om hun gage stuk te slaan.

Zelf draag ik natuurlijk ook nog mijn zeemansbroek, laarzen en kiel, en de inlanders kijken me aan met een mengeling van ontzag en vrees, want in Batavia geldt maar één wet en dat is de Hollandse. Veel mensen in de kolonie zijn volgens Halstad slaven die gehaald zijn op de kusten van India of buitgemaakt tijdens gevechten op zee, en de anderen zijn allemaal afhankelijk van de Compagnie voor hun bescherming en hun bestaan.

De Compagnie drijft in Batavia niet alleen handel, maar is tegelijkertijd ook de wetgevende en de uitvoerende macht in haar domein.

Achter de kraampjes met stoffen staan voornamelijk Chinezen met zijde en ander textiel dat uit hun land wordt aangevoerd op de jonken die de Zuid-Chinese Zee oversteken. Er wordt gezegd dat dit volk de speciale bescherming geniet van het Hollandse gezag omdat het hardwerkend en gehoorzaam is.

Ik zal eenvoudige maar degelijke vrouwenkleren moeten maken voor het werk dat ik wil gaan zoeken, en een elegante jurk met de onderkleding die daarbij hoort voor de uitstapjes die ik ga maken. Zijde is natuurlijk te opvallend en te duur, want hoewel mijn zakken zwaar zijn van de gage die ik na zes maanden werk in de kombuis heb ontvangen, moet ik voorlopig zuinig zijn.

De Chinees bij wie ik blijf staan heeft een zwarte staart tot op zijn rug en draagt een stijf jak met een hoge boord en rood borduursel. Hij spreekt een paar woorden Hollands en na wat onderhandelen koop ik enkele meters van de stoffen die ik nodig heb. Als hij zich er al over verbaast dat een zeeman zoiets aanschaft, laat hij het niet merken. Hij lijkt voornamelijk geïnteresseerd te zijn in de munten die ik voor hem uittel. Ik laat de stof samen met een voorraad garen, een schaar, twee vingerhoeden en een paar scherpe naalden tot een pakket maken en loop dan tevreden terug naar mijn logement.

De rest van de dag zit ik op mijn kamer te knippen en te naaien. Terwijl ik werk denk ik aan mijn moeder, die wat bijverdiende met het maken en verstellen van de kleding van de gegoede burgerij van Breda en me vaak liet helpen. Ik had als jong meisje een hekel aan het werk, al was het maar omdat ik me zo vaak in de vingers prikte, maar nu ben ik blij dat ze het me heeft geleerd.

Zou ze nu in de hemel zijn, zoals de priesters beweren? Of is dat maar een verhaaltje dat ze de mensen aanpraten om ze geld uit de zak te kloppen, zoals Halstad beweert? In mijn hart ben ik nog steeds het angstige kind dat die afschuwelijke bloednacht niet kan vergeten, en mis ik mijn moeder nog altijd. Maar gedachten aan het verleden zijn verspilde tijd, zoals Maeyken altijd zei. Ik moet denken aan mijn toekomst.

 

Aan het eind van de middag ga ik erop uit om een geschikte herberg te vinden die een kokkin nodig heeft. Mijn vingertoppen zijn pijnlijk en ik heb buikpijn van het eten dat de herbergierster me heeft voorgezet. Misschien is het de rijst waar ik niet aan gewend ben, misschien zijn het de blokjes vlees die erdoorheen zaten, maar waarschijnlijk zijn het de scherpe kruiden die brandden op mijn tong. En daarna aan de andere kant, toen ik een uur later al naar het smerige gat in de grond op het erf moest rennen, waar ik alles, hurkend tussen de dunne bamboewandjes, weer liet lopen. Ik zal aan Indië moeten wennen, niet alleen aan de hitte en de vreemde gewoonten en gezichten, maar ook aan het eten.

De meeste kroegen bevinden zich in de stegen die de Oudekerkgracht en de Oudemarktgracht met elkaar verbinden. Dat buurtje, het oudste van de stad, ligt dicht bij het kasteel, en de soldaten die daar in hun barakken wonen knijpen er graag tussenuit voor een paar kroezen brandewijn.

Nadat ik een blik heb geworpen in een paar smerige, bouwvallige kroegen waar de stank van drank en pis me tegemoet sloeg, loop ik een wat betere herberg binnen, die zelfs een uithangbord heeft waar met een paar ruwe streken een anker op is geschilderd.

Het zweet kriebelt onder mijn muts, ik trek hem desondanks wat steviger om mijn hoofd.

De gelagkamer zit vol met soldaten, zeelui en werklieden.

‘Nuevel!’ roept een stem. Het is Aart, de koksmaat met wie ik bevriend ben geraakt op De Dankbaarheid. Hij zit met Halbe en een paar andere mannen die ik niet ken aan een tafel in de hoek. Achter de toog staat een Hollandse waard met een vermoeid gezicht een kruik drank te ontkurken.

Ik schuif aan bij Aart, die me op de schouder slaat en om bier roept. Halbe heeft een vrouw op schoot getrokken, die me dronken aanstaart. Even denk ik dat ze mijn vermomming doorziet, want de blik van een vrouw is scherper dan die van een man, maar dan sluit ze haar ogen en laat zich achterover zakken tegen de borst van Halbe. Haar mond zakt open en ze begint zachtjes te snurken.

‘Die heeft de hele nacht gewerkt,’ zegt Aart.

‘En de ochtend ook,’ vult een van de anderen aan.

‘Als ze niet uitkijkt, komt ze in het spinhuis terecht,’ zegt Halbe. ‘En dat zou jammer zijn, want ze verstaat haar vak.’

Dit moet een van de vrouwen zijn die hier op de schepen van de Compagnie aankwamen voor dat verboden werd. Spinhuizen hadden wij in Breda ook, en in Amsterdam was het spinhuis in het Ursulaklooster berucht omdat het meer op een gevangenis leek dan op een tehuis voor de opvoeding van hoeren door ze te leren spinnen en naaien.

‘Jan Pieterszoon Coen wilde ze het liefst allemaal weg hebben,’ vult een van de anderen aan. ‘Maar de nieuwe gouverneur-generaal begrijpt wat mannen nodig hebben. De Carpentier laat alleen de allerlastigste in het spinhuis opsluiten, hij begrijpt ook wel dat niet elke Hollander een zwartje in zijn bed wil.’

Eigenlijk zijn alle mannen varkens, denk ik kwaad bij mezelf, en ik krijg zin om hem met een scherpe opmerking op zijn plaats te zetten, maar ik weet me te beheersen. Ik mag niet opvallen.

‘En, hoe bevalt Batavia, Nuevel? Blijf je een tijdje? Of ga je maar weer terug op het volgende schip?’ vraagt Halbe. Er druipt een dun straaltje kwijl uit de mond van de slapende hoer op zijn hemd, maar hij schijnt het niet te merken. ‘Ik ga zelf over een week op De Fortuyn verder naar Formosa, in het noorden, bij China. Hier is het me te heet.’

De waard zet een pul bier voor me neer. Zijn hemd zit vol vlekken, zijn gezicht is bedekt met zweet en hij ziet eruit of hij twee nachten niet heeft geslapen.

Halbe vraagt om een schotel vlees, maar de man schudt zijn hoofd.

‘Geen eten vandaag. Mijn kokkin is gister aan de koorts doodgebleven. En de hulpjes kunnen alleen eten van hier maken. Dat willen jullie toch niet.’

‘Met al die kruiden hang je een halfuur later alweer boven een gat op het achtererf,’ zegt Halbe grinnikend. ‘Breng dan nog maar wat brandewijn.’

De man zucht vermoeid en sloft terug naar de toog.

‘Heb je het niet warm?’ vraagt Aart, die ziet hoe ik zweet. ‘Zet je muts toch af, trek die jas uit, je bent hier in Batavia.’

Ik schud geschrokken mijn hoofd en neem een slok bier. ‘Ik heb het niet warm.’

Een van de andere mannen graait naar mijn muts en heeft hem bijna te pakken. Ik kan mijn hoofd nog net op tijd wegtrekken en grijp met een grimas naar mijn buik.

‘Even naar achteren,’ zeg ik met een gespeelde kreun en sta op.

Onder gelach duw ik de deur naar het achtererf open, waar ik al verscheidene mannen door heb zien verdwijnen, en ik zie tot mijn opluchting achter de schutting een smalle steeg lopen. Halbe en Aart zijn beste kerels, maar Gart Nuevel zullen ze nooit meer terugzien.

 

Om vier uur is de nacht op zijn zwartst in Indië. Batavia is donker en stil. De laatste dronkaards zijn naar huis of ergens op straat in slaap gevallen, en de eerste werklieden zijn nog niet opgestaan om hun dag te beginnen. Zelfs de honden zijn diep in slaap.

Ik kruip voorzichtig uit bed en trek stilletjes mijn vrouwenkleren aan. Mijn mooie jurk heb ik al netjes opgevouwen in de plunjezak gedaan waarin ik nu ook de kleren prop van de man die nog voor dageraad moet verdwijnen. Mijn zeemanskist laat ik staan. Het enige dat ik uit mijn vorige leven meeneem is het medaillon met de lok van mijn moeder. En mijn geld natuurlijk.

Zachtjes sluip ik de trap af op de leren sandalen die ik op de markt heb gekocht. De waardin zal me hopelijk niet horen, ze slaapt met haar kinderen in het achterhuisje op het erf. Gisteren heb ik mijn schuld van de afgelopen vier dagen aan haar voldaan, en haar gezegd dat ik zeker de rest van de week nog blijf.

Ik ontgrendel de houten buitendeur, die geluidloos openzwaait, en dan sta ik op straat. Boven me stralen de sterren van het zuidelijk halfrond en er waait een lichte, warme bries.

Even voel ik me onzeker, maar ik begin dan toch te lopen in de richting van de plek die ik heb uitgekozen om me van Gart Nuevel te ontdoen. Helemaal aan het einde van de Tijgergracht, waar mijn logement aan ligt, komt dat smalle water uit in de rivier, op een plek waar hoge bomen langs de oevers staan en de inlandse vrouwen overdag hun kleren wassen. Het is een maanloze nacht, maar ik zie genoeg bij het licht van de sterren om mijn weg te vinden en bereik al snel de donkere schaduwen van de bomen.

Een moment blijf ik staan met de plunjezak over mijn schouder. Het is doodstil, er is geen mens te zien. De inlanders, weet ik inmiddels, zijn erg bijgelovig en bang in het donker, dat volgens hen bevolkt wordt door kwade geesten, en ik voel me ook niet helemaal gerust. Ik weifel even. Nu moet je doorzetten, Krijntje, zeg ik tegen mezelf, en ik trek de kleren van Gart Nuevel uit de plunjezak, smeer er met trillende handen wat modder op en gooi ze dan haastig in de rivier. Ze drijven mee met de snelle stroom en verdwijnen algauw in het donker.

Ergens verderop langs de oever zullen ze gevonden worden, nat en smerig. Als er dan een inlandse vrouw komt melden dat de zeeman die bij haar een kamer huurde spoorloos verdwenen is en ze zijn papieren aan de wacht overhandigt, zal men ervan uitgaan dat de ongelukkige is overvallen en gekeeld door de Javaanse rovers die rond de stad zwerven. Misschien zal een klerk op de een of andere lijst een kruisje zetten achter de naam die ik een halfjaar heb gedragen. Misschien zullen Halbe en Aart het nog eens over Gart hebben, als ze samen aan het boeisel van hun volgende schip over zee staan te kijken. En dan zal hij voorgoed verdwenen zijn, alsof hij nooit heeft bestaan.

Nu is het tijd om Krijntje Blomme opnieuw uit te vinden.