11

 

 

 

 

Ik sta in de schaduw van een enorme ketapangboom te kijken bij het nieuwe stadhuis, dat in aanbouw is op de plek waar de Vierde Dwarsgracht uitkomt in de rivier. Het krijgt een leigedekt dak en een toren met een echte klok. Er wordt hard gewerkt; in de drie maanden dat ik nu in Batavia ben, heb ik de bouw gestaag zien vorderen.

Wat verderop staat het nieuwe vrouwenhuis in de steigers. Daar worden volgens Beers jonge meisjes van gemengde afkomst onderwezen in godsdienst, handwerk en andere nuttige zaken. Als ze een jaar of vijftien zijn trouwen ze met zeelui, kooplieden en andere Hollanders die in Batavia willen blijven en een vrouw zoeken. Ze worden er als het ware voor grootgebracht, de Compagnie wil graag dat zoveel mogelijk mannen uit het vaderland zich in Batavia vestigen; er is hier nog steeds een groot gebrek aan Hollanders. Niet iedereen wil met zo’n mesties trouwen, en de calvinisten in de Raad van Indië zijn er nogal op tegen, maar blanke meisjes zijn er in Batavia nu eenmaal vrijwel niet.

De Compagnie spaart kosten noch moeite als het om overheidsgebouwen gaat, Batavia moet de hoofdstad van heel Azië worden, een wonder waar elke bezoeker uit China, Malakka, Pegu, Coromandel of Ceylon en alle anderen die deze haven aandoen versteld van moeten staan. Een stad van kerken en paleizen waar zij in eigen land hoog van zullen opgeven, het bewijs van de macht van de Hollanders, die met hun grote neuzen en bleke huid van de andere kant van de wereld zijn gekomen om het oosten te onderwerpen en hun wil op te leggen aan ieder volk dat te zwak is om hun kanonnen en hun listen te weerstaan.

In de verte pakken zich de zwarte moessonwolken samen, zoals tegenwoordig elke dag, maar tot nu toe is er nog geen druppel regen gevallen. De bladeren van de bomen hangen slap neer in de hitte, de Tjiliwoeng kronkelt traag en modderig door haar bedding, het water van de grachten stinkt, en overal hangt stof in de lucht. Zelfs de nachten zijn in dit seizoen heet en benauwd.

In het begin werd er nog weleens vreemd naar me gekeken als ik een van mijn zaterdagmiddagwandelingen maakte, een Hollandse te voet zonder begeleiding, maar de meeste mensen zijn inmiddels wel gewend aan de vrouw met de laarzen en de brede hoed die overal in de stad opduikt, alles weten wil en doet wat andere vrouwen niet doen.

Blanke dames blijven immers binnen, buigen zich bij een raam over hun borduurwerk, bestieren hun huishouden en doen wat hun man ze opdraagt, maar ik ben geen dame.

Ik ben de kokkin van Het Anker, die de hele stad door zwerft en met iedereen praat, met arbeiders, vissers, bouwers en soldaten, maar die ook wordt ontvangen op het kasteel. Zelfs Ivo Beers heeft ontzag voor me, sinds hij weet dat ik de hand van de gouverneur-generaal heb geschud, bevriend ben met Arnout Cronenburg, de zoon van de machtige opperkoopman, en heb aangezeten aan het banket voor Herbert van der Aa.

Zo ben ik noch het een noch het ander, geen dame die zich dient te houden aan de voorschriften van de gegoede burgerij van Batavia, dat bekrompen wereldje, maar ook geen volksvrouw die de mannen naar believen kunnen bevelen, beledigen en misbruiken.

Ik ben Reina Blomme.

 

Slaven slepen bakstenen aan. Een kar die zwaarbeladen is met balken zakt door een wiel en kiept om. Ik hoor gevloek, er vallen klappen en binnen een oogwenk ontstaat er een vechtpartij. De slaven zijn wanhopige mannen, die onder ellendige omstandigheden leven en van dit soort gelegenheden gebruik proberen te maken om de rivier over te vluchten, het oerwoud in. De Compagniesoldaten die ze bewaken rennen erop af, er klinkt een schot.

Op dat moment hoor ik achter mij paarden briesen.

‘Juffrouw Blomme! Stapt u alstublieft in. Het is hier niet veilig!’

Het is een stem die ik ken, en als ik me omdraai zie ik opperkoopman Reinaart van Ruyschbrouck, die de deur van zijn koets heeft geopend en me dringend wenkt. Het is alweer een maand geleden dat ik aan hem werd voorgesteld op het kasteel, maar ik herken hem onmiddellijk. Zijn koetsier klimt van de bok en helpt me naar binnen.

‘U zou niet zonder begeleiding de stad in moeten gaan,’ zegt de oude Van Ruyschbrouck, en hij klopt me geruststellend op mijn knie als ik eenmaal zit. ‘Dat is geen goed idee voor een dame zoals u.’

‘En wie zou me dan moeten begeleiden?’

‘Iemand zoals ik natuurlijk. Of op z’n minst een bediende.’

‘Bediendes heb ik niet. Ik ben zelf een bediende.’

‘Kokkin, heb ik gehoord?’ zegt Van Ruyschbrouck, terwijl de koets over de grachten ratelt in de richting van de haven. Even moet ik denken aan mijn ontsnapping uit Amsterdam met Maeyken, maar Drebbel was toch van een heel ander en onsmakelijker allooi dan de heer die nu tegenover me zit.

‘Ja,’ zeg ik daarom vriendelijk. ‘Het is hard werken, maar ik verdien er de kost mee.’

‘En de toekomst?’ Hij kijkt me aan met belangstelling die niet geveinsd is, en opnieuw krijg ik het idee dat de man vaderlijke gevoelens voor me koestert. Volgens Arnout heeft hij hier niet alleen zijn vrouw, maar ook zijn dochter aan de koorts verloren.

‘Ik weet het nog niet. Ik blijf in ieder geval hier.’

‘Ergens voor op de vlucht?’

‘Nee. Dat kan ik met een gerust geweten zeggen. Voor de armoede misschien.’

‘De armoede, daar is ieder mens bang voor. Al is hij nog zo rijk. Alhoewel Jezus in de Bijbel zegt dat het gemakkelijker is voor een kameel om door het oog van een naald te gaan dan voor een rijke om het koninkrijk Gods te betreden. Kent u dat gezegde? Bent u opgevoed in de vrees des Heren?’

Gelukkig stopt de koets op dat moment. Natuurlijk ben ik opgevoed als goed protestant, maar erg fanatiek waren we niet bij ons thuis en van Bijbelcitaten weet ik niets.

We staan bij de Boom, de steiger die bij het kasteel in de rivier is gebouwd.

Twee Hollanders met hun hoed in de hand staan Van Ruyschbrouck op te wachten.

‘De Alkmaar wordt beladen,’ zegt hij terwijl hij me bij het uitstappen galant een hand geeft. ‘Over een paar dagen vaart ze terug naar het vaderland met alle rijkdommen die wij hier voor onze meesters bijeen hebben weten te brengen, en voor die lading ben ik als opperkoopman verantwoordelijk. Ik ga vanmiddag een partij peper inspecteren die nog mee moet, het Compagniejacht ligt al klaar. Wilt u me vergezellen? Het water is kalm.’

‘Als ik voor zessen terug ben. Dan word ik in Het Anker verwacht.’

‘Daar sta ik persoonlijk garant voor.’

 

Het Compagniejacht is een mooi houten schip van een meter of tien dat gebruikt wordt om tussen de galjoenen heen en weer te varen en functionarissen of kleine vracht te vervoeren. Er zitten maar zes roeiers aan de riemen, het is vrijwel windstil en er is geen golfje te bekennen op de Javazee.

Van Ruyschbrouck gaat zitten op een bank waar het wapen van de VOC in is gegraveerd en nodigt me met een gebaar naast zich. Zijn bediende komt achter ons staan en vouwt een grote parasol uit.

‘De Bantammers hebben tien prauwen peper gestuurd,’ zegt hij terwijl de roeiers, zo te zien Indiase slaven, zich over de riemen buigen. ‘Maar ze vertrouwen ons niet, dus weigeren ze binnen schootsafstand van het kasteel te komen. Ze liggen wat verderop te wachten, bij het strand aan de monding van een zijarm van de Tjiliwoeng. Wij vertrouwen hen natuurlijk ook niet.’

Hij gebaart naar de twee Compagniesoldaten met musketten die bij de voorsteven staan en waakzaam om zich heen kijken terwijl Batavia achter ons kleiner wordt.

‘Ik ben hier nu al heel lang,’ vervolgt hij, ‘maar ik vind de Javanen nog steeds een moeilijk te doorgronden volk. Ze hebben andere ideeën over vertrouwen dan wij en nemen hun toevlucht tot allerlei listen om een zo hoog mogelijke prijs voor hun peper te krijgen. Pas sinds wij Jacatra hebben verwoest, hebben ze enig respect voor ons gekregen.’

‘Jacatra?’

‘Zo heette het kleine koninkrijk dat op de plek lag waar Batavia nu verrijst. Eerst pachtte de Compagnie daar een stuk land van de sultan van Jacatra, maar de verstandhouding verzuurde al snel toen hij de afspraken schond en ook onze Engelse concurrenten toestond er een versterking te bouwen. De sultan probeerde ons tegen elkaar uit te spelen, maar het eindigde ermee dat Jan Pieterszoon Coen zijn paleis afbrandde en de inlandse bevolking en de Engelsen verjoeg. Ik was in die jaren een van zijn belangrijkste adviseurs, samen met Arend Cronenburg. U kent zijn zoon toch?’

Ik knik. Arnout is drie weken geleden vertrokken om in opdracht van de gouverneur-generaal een halfjaar te gaan dienen op het Hollandse fort op Formosa, en af en toe mis ik hem. Ik voelde me goed bij hem, vrolijk, jong en echt een vrouw.

‘Coen en ik zijn in die periode goede vrienden geworden,’ gaat Van Ruyschbrouck verder. ‘Het waren mooie tijden, en het spijt me nog steeds dat hij is teruggekeerd naar Amsterdam. Hoewel niet iedereen dat graag hoort.’

‘Zoals?’

‘De Carpentier is bijvoorbeeld ronduit allergisch voor zijn naam. Hij is een goed bestuurder en een prima boekhouder, maar als strateeg en krijgsman kan hij niet in de schaduw van Coen staan. Hij weet het, mijn collega’s en ik weten het en de bevolking van Batavia ook. Waarom zouden de mannen van de vijandige koninkrijken om ons heen zich anders steeds dichter bij de stad wagen? Waarom staat De Carpentier toe dat er steeds meer vee wordt gestolen en er onder de stadswallen mensen worden ontvoerd of vermoord? Coen zou allang een uitval hebben gedaan of een strafexpeditie hebben ondernomen.’

We blijven vlak onder de kust en varen langs modderige zandbanken vol dicht geboomte, waar nieuwsgierige aapjes luidruchtig krijsend van tak tot tak slingeren.

‘Bantam is natuurlijk een veel belangrijker koninkrijk dan Jacatra,’ gaat Van Ruyschbrouck door. ‘Het beheerst heel westelijk Java en is het centrum van de handel in peper, die het doorverkoopt aan de hoogste bieder.’ Hij klopt op een leren tas die hij naast zich op de bank heeft staan. ‘Hoewel, zilver heeft niet altijd het laatste woord. De vorst van Bantam beschouwt ons ook als een lastige concurrent die niet te machtig mag worden, dus verkoopt hij soms voor een lagere prijs aan andere partijen, zoals de Engelsen of de Portugezen in Malakka. Zij zijn in heel Azië onze rivalen, we wedijveren al met hen om de specerijenhandel sinds we dertig jaar geleden voor het eerst in de Oost verschenen. Soms komt het daarbij tot bloederige gevechten. Maar ik verveel u waarschijnlijk met mijn praatjes over politiek. Kijk, daar zijn de peperprauwen al.’

In een baai ligt een kleine vloot boten met gestreken zeilen. Ze hebben spits toelopende, met beeldhouwwerk versierde boegen. De bemanning bestaat uit Javanen in lendendoeken. In hun gordels zie ik krissen glinsteren, de vlijmscherpe dolken waar de eilanders zo gevaarlijk goed mee kunnen omgaan. Een Javaan zonder kris is geen man, zeggen ze.

We zetten koers naar het strand, waar een baldakijn is opgericht. Het water onder onze boot is zo helder dat ik tot op de bodem kan kijken, waar kleurige vissen tussen waterplanten door schieten. Anemonen klampen zich vast aan stukken koraal en hier en daar lichten schelpen op in de stralen van de zon, die schuin in het water vallen.

Onze boot schuurt over de zanderige bodem, de roeiers leggen een loopplank uit en Van Ruyschbrouck stapt met zijn twee lijfwachten en zijn tas vol geld aan wal.

‘U kunt maar beter hier blijven,’ zegt hij.

‘Ik wil mee,’ zeg ik, en ik zet een voet op de loopplank en spring aan land. ‘U heeft me toch uitgenodigd? Of zijn de Javanen soms bang van blanke vrouwen?’

‘Vooruit dan maar,’ fluistert Van Ruyschbrouck me toe. ‘De sultan zal een of ander onbelangrijk prinsje hebben gestuurd, een van zijn tientallen zoons, maar het blijft een prins en die staan op protocol. Ik wil hem niet voor het hoofd stoten, want bij de Javanen gaat trots boven geld, dus blijft u op de achtergrond, bij de soldaten, en spreekt u hem vooral niet zomaar aan.’

Dan loopt hij op de prins af, die in de schaduw van het baldakijn op een houten stoel met versierde leuning zit. Naast hem staat een bediende, die hem koelte toewuift met een rieten waaier.

Er volgt een uitgebreide ceremoniële begroeting. De prins is een knappe jongen van een jaar of achttien met scherpe trekken, een arrogante blik en een dun snorretje. Hij is gekleed in een kleurige omslagdoek met ingewikkelde patronen van een kostbare stof, waarvan ik weet dat de inlanders die ‘batik’ noemen. Aan zijn gordel hangt een grote kris in een prachtig bewerkte schede.

Als de plichtplegingen voorbij zijn, geeft de prins een van zijn mannen een teken, waarop die naar voren stapt met een zakje dat hij leegschudt in de hand van Van Ruyschbrouck. Ik doe een stapje dichterbij en zie dat het peperkorrels zijn, bruin, zwart en geel. Van Ruyschbrouck wrijft er een paar fijn in zijn handpalm, ruikt eraan, proeft, niest en knikt dan.

Terwijl hij zijn tas openmaakt en de mannen van de prins het zilver beginnen te tellen, wijst de zoon van de sultan op mij en zegt iets.

Van Ruyschbrouck kijkt verrast op. ‘Hij zegt dat u dichterbij kunt komen.’

Als ik voor de prins sta, maak ik een knicks. ‘Goedemiddag, heer,’ zeg ik in mijn beste Maleis. Moeilijk is die taal inderdaad niet, zoals Arnout heeft verteld, en ik heb al wat woorden opgestoken van de meisjes in onze keuken.

De prins antwoordt niet, maar bekijkt me nogal schaamteloos. Dan zegt hij iets tegen Van Ruyschbrouck.

‘Hij wil weten of u al getrouwd bent. Ik raad u aan om ja te zeggen.’

Tidak!’ zeg ik in het Maleis. Zijn brutale vraag ergert me. ‘Nee!’

Ik kijk de prins recht aan. Even zie ik woede flikkeren in zijn ogen, maar dan trekt er plotseling een lachje over zijn gezicht. Hij gebaart naar een van zijn mannen, die zich naar hem toe buigt. De prins fluistert hem iets in het oor, waarop de man met duidelijke tegenzin de kris aan zijn gordel losmaakt en hem na een kleine buiging met gestrekte armen, de handpalmen naar boven, aan mij aanbiedt.

Ik neem hem aan terwijl Van Ruyschbrouck verbijsterd toekijkt en de prins iets tegen hem zegt in het Javaans.

‘Een dapper wapen voor een dappere vrouw, die de mannen niet vreest,’ vertaalt de opperkoopman.

 

‘Ik begrijp er niets van,’ zegt Van Ruyschbrouck als we even later weer in het jacht zitten. Hij kijkt me aan met verbazing en ergernis en ik lees ook respect in zijn ogen. De zaken zijn gedaan en we varen aan het hoofd van de peperprauwen over het bladstille water terug naar Batavia. De zwarte regenwolken in de verte lichten oranje op in het schijnsel van de zon, die achter ons al naar de horizon zakt, en uit de bomen aan de oever hoor ik de eerste kreten van de avondvogels.

‘Ik zei al dat ik de Javanen moeilijk te doorgronden vind, maar dit is werkelijk ongehoord. Een Javaanse prins die een blanke vrouw een kris aanbiedt. Niet zijn eigen kris natuurlijk, en waarschijnlijk geen bijzonder oude of machtige, maar toch. Een echte kris. Bij mijn weten is die eer tot nu toe alleen aan Coen ten deel gevallen. Ik denk dat de jongen in zijn leven nog geen blanke vrouw had gezien! Mag ik hem eens bekijken?’

Ik geef hem de kris en hij trekt het wapen uit de schede. Het lemmet is niet recht, zoals bij ons, maar gegolfd als een kronkelende slang. In de houten schede zijn afbeeldingen van mensen en dieren gegraveerd.

‘Een of andere religieuze voorstelling, denk ik,’ zegt Van Ruyschbrouck. ‘Een kris wordt van vader op zoon doorgegeven, wist u dat? Sommige zijn honderden jaren oud. Met de tijd, en met elke vijand die ermee wordt gedood, krijgt hij meer macht. Er worden vreemde krachten aan een kris toegeschreven. Zo gelooft men dat als een oude, machtige kris in iemands voetsporen wordt gestoken, die persoon daarna snel dood zal gaan. Veel krissen hebben een eigen naam en een eigen persoonlijkheid, als je de Javanen moet geloven. Ik heb weleens een oude Javaan gesproken die beweerde dat zijn kris ’s nachts tegen hem fluisterde.’

Ik huiver even ondanks de hitte.

‘Pas er maar goed op,’ zegt hij. ‘Maar draag hem niet waar inlanders bij zijn. Dat zou als een provocatie worden beschouwd, denk ik.’

We naderen ondertussen De Alkmaar, die op de rede van Batavia ligt te wachten tot zij volledig beladen is en weer koers kan zetten naar Amsterdam.

‘Wat gaat er eigenlijk allemaal aan boord?’

‘Zijde, porselein, kleden uit Perzië en Japans lakwerk, stuk voor stuk rijke retouren waar de Heren Zeventien tevreden mee kunnen zijn. Maar toch vooral specerijen, kruidnagels, peper en nootmuskaat, daarop is ons rijk in de Oost gebouwd. Nootmuskaat werd trouwens door de volken uit de oudheid niet alleen in de keuken gebruikt, maar ook om de liefde te bevorderen. Wist u dat?’

Hij kijkt me een moment nauwlettend aan om te zien hoe ik reageer op deze mededeling, die in het gezelschap van een echte dame ongepast zou zijn, maar ik geef geen krimp.

‘En peper, ja, peper is de koningin van de kruiden. U weet zelf ook wel wat peper doet voor de smaak van een gerecht, maar dat kruid heeft ook uitstekende medische eigenschappen en wordt daarom op de markten van Europa korrel voor korrel uitgeteld, afgewogen en betaald. Letterlijk. Stelt u zich eens voor, terwijl wij het hier bij zakken tegelijk voor enkele ponden zilver van de inlanders kopen. Er worden fortuinen mee vergaard, daar worden schepen mee gebouwd, en prachtige huizen, in Amsterdam en in Batavia. Zoals het mijne. Wilt u het eens zien?’

‘Uw huis?’

‘Mijn huis, mevrouw. Ik nodig u graag uit voor het diner. U bent een bijzondere vrouw en ik zou u graag beter leren kennen.’

‘Ik zal erover denken,’ zeg ik zo koel mogelijk.

Op dat moment komen we langszij bij De Alkmaar.

‘Het jacht brengt u terug naar de kade! Het was me een genoegen!’ roept Van Ruyschbrouck, terwijl hij de touwladder die voor hem wordt neergelaten grijpt en omhoogklimt. ‘Ik hoop u snel weer te zien!’

Ja, denk ik, terwijl de roeiers koers zetten naar de vaste wal en de bemanning van De Alkmaar de peperprauwen begint te lossen, misschien is dat wel een goed idee. Misschien ben jij wel de man die ik zoek.