Hoofdstuk 29

 

 

 

Santa Catalina, 1979

 

 

 

 

Pas begin 1979 liet Santi de liefde weer in zijn leven toe. Het was ook het jaar waarin Fernando zijn trekken thuis kreeg.

   Chiquita zou de dag nooit vergeten dat ze thuiskwamen op Santa Catalina en er in hun huis ingebroken bleek te zijn. Over dergelijke vernielingen had ze tot dan toe alleen in tijdschriften gelezen. Andermans huizen, andersmans ellende. Het was altijd het probleem van iemand anders geweest. Maar nu had ze de kapotgeslagen meubels, het gebroken glas en de losgetrokken gordijnen met eigen ogen gezien. Iemand had op haar beddensprei geürineerd. Het huis rook naar vreemden. Er hing een sfeer van bedreiging in de vertrekken. Ze hadden een wanhopige Encarnación, die te oud was voor een schokkende gebeurtenis als deze, huilend en handenwringend op het terras aangetroffen, met een gezicht dat was verstijfd van angst. ‘Ik weet niet hoe ze binnen zijn gekomen. Ik heb niemand gezien. Wie doet nou zoiets?’ jammerde ze. 

   Toen Miguel en Chiquita hoorden dat Fernando gearresteerd was, beseften ze dat ze te doen hadden met iets dat veel groter was dan zijzelf.

   Carlos Riberas, een vriend van Fernando, belde hen vanuit een telefooncel om hun te zeggen dat hun zoon betrokken was bij de guerrillabeweging en dat hij gearresteerd was. Meer kon hij ook niet zeggen. Hij wist niet waar hij was of wanneer hij zou worden vrijgelaten. Hij wilde eraan toevoegen: ‘Als hij al wordt vrijgelaten’, maar wist zich net op tijd in te houden. Fernando’s ouders hadden kennelijk geen weet van zijn nachtelijke activiteiten. Hij hoopte dat Fernando sterk genoeg zou zijn om geen namen van vrienden te noemen. 

   Miguel zakte neer in een stoel, waar hij roerloos als een marmeren standbeeld bleef zitten. Chiquita barstte in tranen uit. Handenwringend ijsbeerde ze door de kamer, en ze jammerde dat ze er geen idee van had gehad dat Fernando bij de guerrilla’s had gezeten. Niets wist ze ervan, niets. Hij had zijn activiteiten in het geheim uitgevoerd. ‘Ik ken mijn eigen zoon niet eens!’ treurde ze. ‘Mijn zoon is een vreemde voor me.’

   Verdoofd door een gevoel van totale machteloosheid hielden de twee elkaar in de armen. Beiden wensten dat ze hun zoon meer aandacht hadden gegeven; door hun zorgen over Santi’s verhouding met Sofia was Fernando volledig op de achtergrond geraakt. Als ze betere ouders waren geweest hadden ze het misschien gemerkt en hem op tijd kunnen tegenhouden. Maar nu? 

   Miguel en zijn broers namen contact op met invloedrijke bekenden, maar niemand wist waar Fernando was. Hun werd verteld dat hij waarschijnlijk ontvoerd was door veiligheidsbeambten ‘buiten dienst’ – paramilitairen die voor de regering werkten. Het enige wat ze konden doen was wachten. In de tussentijd zouden ze informatie proberen los te krijgen over zijn verblijfplaats. 

   De hele familie Solanas wachtte. Een duistere mist daalde over Chiquita’s huis neer, een mist waarvan ze vreesde dat hij nooit meer zou optrekken. Terwijl ze bezig was de orde in haar huis te herstellen, hield ze zichzelf in tranen voor dat haar man uit een invloedrijke familie kwam. Ze zouden een Solanas nooit kwaad doen. Fernando zou worden vrijgelaten en alles zou weer goedkomen. Het was waarschijnlijk allemaal één grote vergissing. Haar zoon kon niet bij de oppositie betrokken zijn, hij kende immers de gevaren. Dat zou hij zichzelf en zijn familie niet aandoen. Nee, overtuigde ze zichzelf, er moest een vergissing in het spel zijn. En vervolgens bedacht ze weer nuchter dat ze hem ervan hadden moeten weerhouden om zich bij dat stelletje onverantwoordelijke jongeren aan te sluiten. Had Miguel hem niet voor de gevaren gewaarschuwd? Ja, zoiets meende ze zich toch te herinneren. Waarom hadden ze niet beter opgelet? En weer legde ze de schuld bij zichzelf. 

 

Diep ellendig zat Fernando in zijn bedompte cel. Het weinige licht dat door het kleine raampje binnenviel verlichtte de betonnen vloer en wanden. Er stonden geen meubels. Niets waarop hij kon liggen. Hij was geslagen. Hij geloofde dat ze zijn ribben hadden gebroken, een vinger misschien, maar precies wist hij het niet, want hij was helemaal opgezwollen. Alles deed pijn. Zijn gezicht klopte. Hij moest er behoorlijk bebloed en toegetakeld uitzien. Ze hadden hem ontvoerd toen hij over straat liep. Een zwarte auto was het trottoir op gereden en voor hij in de gaten had wat er gebeurde was hij door twee mannen in pak vastgegrepen en op de achterbank geduwd. Allemaal in nog geen twintig seconden. Niemand had er iets van gemerkt. Niemand had het gezien.

   Met een pistool tussen zijn ribben hadden ze hem geblinddoekt een kilometer of vijftig buiten de stad gebracht, naar een of ander appartementsgebouw. Twee dagen geleden, drie? Hij wist het niet. Namen, dat was wat ze wilden, namen. Ze zeiden dat hij onbelangrijk was. Dat ze hem niet nodig hadden. Er waren genoeg anderen die zouden praten. Hij geloofde hen. Hij had het gegil door het gebouw horen echoën. Ze konden hem vermoorden zonder dat er een haan naar kraaide. Ze zeiden dat zijn vrienden hem hadden verraden – dus waarom zou hij ze in bescherming nemen? 

   Toen hij weigerde te praten hadden ze hem bewusteloos geslagen. Hij had geen idee hoe lang hij van de wereld was geweest. Hij was doodsbang en voelde zich gedesoriënteerd. De doodsangst lag zo dik op de muren dat hij het kon ruiken. Hij miste zijn familie, wou dat hij op Santa Catalina was. Zijn verlangen was zo sterk dat zijn maag ervan omkeerde. Waarom had hij zich met die onnozele lui ingelaten? Hij gaf helemaal niet zoveel om zijn land als hij had voorgewend. Waarom had hij zich niet gewoon gedeisd gehouden, zoals zijn vader hem had aangeraden? O, hij was zo ingenomen met zichzelf geweest toen hij zich bij de guerrillabeweging had aangesloten. Hij had zich belangrijk en machtig gevoeld; hij had een doel gehad, een identiteit. Niemand had hij erover verteld en hij had in stilte genoten van zijn geheim. Wat hij deed was belangrijk, of in ieder geval had het destijds belangrijk geleken. Het was spannend geweest. Zoiets als cowboytje spelen – alleen had er nu meer op het spel gestaan. Hij had in de kelder bij Carlos Riberas thuis geheime vergaderingen bijgewoond. Hij had in demonstraties meegelopen en subversieve pamfletten tegen de regering uitgedeeld. Hij geloofde in de democratie, maar niet ten koste van alles. 

   Fernando slikte de brok in zijn keel weg. Hij was een lafaard – hij had het zelfs in zijn broek gedaan. Nooit eerder had hij de wanhoop zo aan den lijve gevoeld. Het leek zijn ingewanden te verscheuren; hij kon het bijna horen. Als ze me vermoorden, dacht hij, hoop ik dat ze het snel en pijnloos doen. Alsjeblieft, God, laat het snel gebeurd zijn. 

   Toen hij de venijnige voetstappen door de gang hoorde naderen, raakte hij volledig in paniek. Hij wilde schreeuwen, maar er kwam geen geluid uit zijn dichtgesnoerde keel. De deur ging open, er kwam een man binnen. Fernando schermde zijn ogen af tegen het felle licht.

   ‘Opstaan,’ commandeerde de man. Fernando kwam wankelend overeind. Elke beweging deed hem pijn. De man liep op hem toe en overhandigde hem een bruine envelop. ‘Hier heb je een nieuw paspoort en geld om over de rivier naar Uruguay te komen. Buiten wacht een auto op je. Eenmaal in Uruguay wil ik je nooit meer zien of horen. Begrepen? Als je terugkeert, zul je vermoord worden.’

   Fernando was met stomheid geslagen. ‘Wie bent u?’ vroeg hij, het gezicht van de man bestuderend. ‘Waarom?’

   ‘Dat doet er niet toe. Ik doe dit niet voor jou,’ zei de man gespannen, en begeleidde hem naar buiten.

   Pas toen Fernando veilig over de grens was, herinnerde hij zich ineens waar hij de man eerder had gezien. Het was Facundo Hernandez.

   Toen Chiquita Fernando’s stem hoorde, huilde ze van opluchting. Miguel nam de hoorn van haar over en luisterde naar de ervaringen van zijn zoon. ‘Ik kan niet naar huis komen, papa, niet voordat er een andere regering is,’ zei hij. Zijn ouders waren diep verslagen dat hij niet thuis kon komen, maar dankbaar dat hij nog leefde. Chiquita wilde haar zoon zien, ze wilde een bewijs dat alles goed met hem was, en het vergde heel wat overredingskracht voor ze wilde geloven dat hij haar de waarheid vertelde. Het zou nog maanden duren voor Chiquita’s nachtmerries afnamen. En Fernando zou nog jaren door zijn ervaringen in die kleine, bedompte cel worden achtervolgd. 

 

Enkele maanden na Fernando’s telefoontje ontmoette Santi Claudia Calice. Zijn ouders vroegen hem of hij hen op een liefdadigheidsdiner in Buenos Aires wilde vertegenwoordigen. Chiquita had veel last van stress en was niet in staat zich zo kort nadat haar zoon aan de ‘klauwen des doods’ was ontsnapt onder de mensen te begeven. Dus zat Santi nu aan tafel, en terwijl hij een geeuw onderdrukte luisterde hij naar de speeches en converseerde hij beleefd met de gepoederde vrouw rechts van hem. Hij liet zijn ogen door het vertrek dwalen en sloeg de lachende gezichten van de met juwelen behangen vrouwen gade. Intussen luisterde hij met een half oor naar haar monotone stem, die hem stoorde als een mug in de nacht. Zo nu en dan knikte hij om de indruk te wekken dat hij luisterde. Toen viel zijn oog op een vriendelijke jonge vrouw die aan de andere kant van het vertrek kennelijk in hetzelfde schuitje zat als hij. Ze schonk hem een meelevende glimlach, als een medeplichtige, alvorens zich weer tot haar buurvrouw te wenden en aandachtig te knikken. 

   Zodra de man aan haar linkerzijde na het diner zijn stoel verliet, doorkruiste Santi het vertrek. Ze verwelkomde hem door hem de lege stoel aan te bieden en stelde zichzelf voor. Ze fluisterde hem in het oor dat ze hem bleek had zien wegtrekken van verveling. ‘Ik vond het ook doodsaai,’ zei ze. ‘De man die naast me zat was een industrieel. Ik had niets tegen hem te zeggen. Hij vroeg ook geen enkele keer naar mij.’ Santi zei haar dat hij niets liever zou willen dan dat ze over zichzelf zou vertellen. 

   In de weken die volgden viel het Soledad op dat Santi weer kon lachen. Ze voelde zich een beetje bezitterig tegenover hem en mocht de wereldse Claudia Calice niet, die een regelmatige gast op Santa Catalina begon te worden. Ze vroeg zich af wat Sofia hiervan zou vinden, ook al had ze sinds haar vertrek in 1974 niets meer van haar vernomen. Claudia was glanzend bruin, als een natte zeehond. Ze maakte zich heel mooi op en haar schoenen waren altijd glimmend gepoetst, nooit versleten. Soledad vroeg zich af hoe ze het klaarspeelde er altijd zo netjes uit te zien. Zelfs buiten de stad, als het stortregende, was haar paraplu op haar ceintuur afgestemd. Maar of ze het meisje nu mocht of niet, deed er eigenlijk niet toe. Haar mening was niet belangrijk. Waar ze wel dankbaar voor was, was dat deze Claudia Santi gelukkig maakte. Dat was hij heel lang niet geweest.

   Soledad miste Sofia vreselijk. Zo erg zelfs dat ze soms in huilen uitbarstte omdat ze zich zorgen maakte of ze wel gelukkig was. Ze verlangde naar een brief van haar, maar die kwam nooit. Ze kon maar niet begrijpen dat het meisje met niemand contact zocht. Sofia was als een dochter voor haar. Waarom schreef ze niet? Soledad had señora Anna gevraagd of ze zelf een brief mocht schrijven om Sofia te laten weten dat ze van haar hield. Het had haar veel pijn gedaan dat Anna geweigerd had haar het adres te geven. Ze wilde niet eens zeggen wanneer het kind naar huis zou komen. Soledads verdriet was zo groot dat la vieja bruja, de oude heks in de stad, haar een wit poedertje had gegeven om door haar maté te mengen. Ze moest het drie keer per dag drinken. Het scheen te helpen. ’s Nachts sliep ze weer en ze maakte zich minder zorgen. 

 

Op 2 februari 1983 trouwde Santi met Claudia in het kerkje van Nuestra Señora de la Asunción. De receptie werd op Santa Catalina gehouden. Toen Santi zijn bruid aan de arm van haar vader door het middenpad zag aankomen, stelde hij zich onwillekeurig voor dat ze Sofia was. Even werd hij draaierig van verlangen. Maar toen stond ze naast hem en glimlachte ze geruststellend naar hem. Hij voelde een opwelling van genegenheid voor deze persoon die hem had getoond dat het mogelijk was om in een leven van meer dan één vrouw te houden.